Woordenschat van unité 1 tot en met unité à (Paris) in (Parijs) une adresse een adres Quelle est ton adresse? Wat is jouw adres? un âge een leeftijd Tu as quel âge? Hoe oud ben jij? ah ha, o, och, zo 3 aimer (les livres) houden van (boeken) aimer (chanter) graag (zingen) amoureux, amoureuse verliefd un an een jaar J'ai ans. Ik ben jaar (oud). le nouvel an Nieuwjaar un animal, des animaux een dier année: Bonne année! Gelukkig nieuwjaar! un anniversaire een verjaardag Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag! août (m.) augustus un appartement een appartement, flat appeler Il s'appelle Cédric. Hij heet Cédric. l' après-midi (m.) 's (na)middags 1 une armoire een kast Attention! Opgelet! Let op! aujourd'hui vandaag aussi: Je cherche aussi une gomme. ook: Ik zoek ook een gom. avec (un copain) met (een vriend) avoir hebben j'ai, tu as, il / elle a avoir les cheveux (noirs) avoir les yeux (bleus) ik heb, jij hebt, hij / zij heeft (zwart) haar hebben (blauwe) ogen hebben 3 avril (m.) april un ballon (de foot) une basket beau, belle (m. mv. beaux) een bal (groot), voetbal een basketbalschoen, sportschoen mooi Il fait beau. Het is mooi weer. un bébé een baby un Belge een Belg une Belge een Belgische la Belgique België bien: (Ça va) bien! goed: (Het gaat) goed! blanc, blanche wit bleu, bleue blauw blond, blonde blond bonjour dag, goedendag 1 une botte een laars brun, brune bruin un bureau, des bureaux - een bureau Ça va? Ça va bien. Gaat het? Alles goed? Het gaat goed. Alles goed. un cadeau, des cadeaux een geschenk un cahier een schrift le carnaval carnaval un CD een cd ce (garçon) deze, die (jongen) cent honderd ces (enfants) deze, die (kinderen) cette (femme) deze, die (vrouw) une chaise een stoel une chanson een lied, liedje chanter zingen un chat een kat, poes chaud: Il fait chaud. warm: Het is warm. une chaussure een schoen, schoeisel une chaussure de foot een voetbalschoen une chemise een hemd chercher zoeken Je cherche (un stylo). Ik zoek (een pen). 3 un cheveu, des cheveux een haar, haren chez (Ria) bij (Ria) thuis un chien een hond chouette, chouette tof C'est chouette. Dat is tof. cinq vijf 1 cinquante vijftig 1
cinquième, cinquième vijfde une classe een klas(lokaal) commencer beginnen 1 La leçon commence. De les begint. 1 comment? hoe? hoezo? content, contente tevreden, blij 5 cool tof, cool, reuze un copain een vriend, kameraad une copine een vriendin court, courte kort un crayon een potlood 3 dans (ma classe) in (mijn klas) dans (une heure) binnen (een uur) une date een datum de Quelle est la date? Wat is de datum? Aujourd'hui, nous sommes le 3 mars. de (Liège) / d'(arlon) (un copain) de (Fanny), d'(isabelle) Vandaag is het de 3de maart. van, uit (Luik / Aarlen) (een vriend) van (Fanny), van (Isabelle) décembre (m.) december déjà: Il a déjà ans. al: Hij is al. / Hij is reeds. 5 demain morgen derrière (toi) achter (jou) des (livres) --- (boeken) deux twee 1 deuxième, deuxième tweede dix tien 1 dix-huit achttien 3 dix-neuf negentien 3 dix-sept zeventien 3 d'où vanwaar? waarvandaan? Tu es d'où? Vanwaar ben je? douze twaalf 3 un DVD een dvd une école een school 1 un élève een leerling une élève een leerlinge elle: Elle est chouette. elles: Elles sont grandes. zij, ze: Ze is tof. zij, ze (v. mv.): Ze zijn groot. en (France) in (Frankrijk) un enfant een kind (jongen of meisje) et: Lucas et Ria en: Lucas en Ria 3 un étage een verdieping au (premier) étage op de (eerste) verdieping être zijn C'est (chouette)! Dat is (tof)! je suis, tu es, il / elle est C'est mon père. Ce sont des livres. ik ben, jij bent, hij / zij is Dat is mijn vader. Het is mijn vader. Het zijn boeken. Dat zijn boeken. Il fait (chaud). Het is (warm). Il fait (froid). Het is (koud). une famille een gezin, familie une femme een echtgenote, vrouw une fenêtre een raam une fête een feest, feestdag une feuille een blad (papier) 3 février (m.) februari une fille - een meisje - een dochter un fils, des fils een zoon finir: La leçon finit. jouer au foot formidable, formidable eindigen: De les eindigt. voetbal spelen, voetballen 1 formidabel, geweldig 5 fort, forte sterk 5 le français (het) Frans 1 un Français een Fransman une Française een Franse la France Frankrijk un frère een broer froid: Il fait froid. koud: Het is koud. Il va faire froid. Het gaat koud (weer) zijn.
un garçon een jongen gentil, gentille lief, aardig une gomme een gom 3 grand, grande groot 5 une grand-mère een grootmoeder un grand-père een grootvader des grands-parents (m.) grootouders gris, grise grijs habiter (j'habite) wonen, bewonen une heure [h] (l'heure) een uur 1 À quelle heure? Hoe laat? 1 À heures. Om uur. 1 Il est quelle heure? Hoe laat is het? 1 Il est heures. Het is uur. 1 Il est h. Het is. u. 1 huit acht 1 ici hier il: Il est d'arlon. hij: Hij is van Aarlen. Il y a (une table). Il y a (des chaises). ils: Ils sont forts. Er is / staat (een tafel). Er zijn / staan (stoelen). zij, ze (m. mv.): Ze zijn sterk. jamais: ne...jamais nooit janvier (m.) januari jaune, jaune geel je: Je suis Alain. Ik ben Alain. 1 un jeans een jeans, spijkerbroek un jeu, des jeux een spel jeune, jeune jong 5 joli, jolie mooi jouer spelen jouer au foot voetbal spelen, voetballen Joyeux Noël! Vrolijk kerstfeest! juillet (m.) juli juin (m.) juni une jupe een rok un kilomètre [km] een kilometer la (porte), l'(armoire), la (fille) de (deur, kast), het (meisje) là daar un lapin een konijn le (garçon), l'(anniversaire), le (tableau) de (jongen, verjaardag), het (bord) une leçon een les 1 une leçon de (français) een les (Frans) 1 les (garçons), les (filles) de (jongens, meisjes) un livre een boek loin: (habiter) loin ver, veraf (wonen) loin de (l'école) ver van (de school) long, longue lang ma (mère) mijn (moeder) madame [Mme] mevrouw mademoiselle [Mlle] juffrouw mai (m.) mei maintenant nu mais maar une maison een huis (être) à la maison thuis (zijn) mal: Ça va mal. slecht: Het gaat slecht. une maman een mama un mari een echtgenoot, man mars (m.) maart le matin mauvais: Il fait mauvais. 's morgens, 's ochtends slecht: Het is slecht weer. 1 mauve, mauve mauve, paars méga cool keitof, cool, reuze merci dank je, dank u merci beaucoup hartelijk bedankt une mère een moeder mes (parents) mijn (ouders) un mètre [m] een meter à cent mètres op honderd meter midi (m.) middag à midi op de middag, om 1 uur, 's middags Il est midi. Het is middag. Het is 1 uur mille duizend une minute een minuut 1
moi: Moi, je suis Ahmed. Ik, ik ben Ahmed. 1 (pour) moi (voor) mij mon (père) mijn (vader) monsieur [M.] meneer, mijnheer la musique de muziek 1 le néerlandais (het) Nederlands 1 neiger: Il neige. sneeuwen: Het sneeuwt. Il va neiger. Het gaat sneeuwen. neuf negen 1 un nez een neus Noël Kerstmis noir, noire zwart un nom een naam non nee 1 nonante (en Belgique) negentig nous: Nous sommes contents. nouveau, nouvelle (m. mv. nouveaux) wij, we: We zijn tevreden. nieuw le nouvel an Nieuwjaar novembre (m.) november un numéro [n ] een nummer un numéro de téléphone een telefoonnummer octobre (m.) oktober un œil, des yeux een oog oh o, nou, och un oiseau, des oiseaux een vogel onze elf 3 orange, orange oranje un ordinateur een computer une oreille een oor ou: grand ou petit of: groot of klein où? waar? oui ja 1 un pantalon een (lange) broek un papa een papa Pâques Pasen un parapluie een paraplu pardon excuseer me, pardon, sorry des parents (m.) ouders pas: ne pas niet, geen 5 penser denken un père een vader petit, petite klein 5 une photo een foto une phrase een zin pleuvoir: Il pleut. regenen: Het regent. pleuvoir: Il va pleuvoir. regenen: Het gaat regenen. un poisson een vis un portable: (téléphone) portable een draagbare telefoon, gsm une porte een deur porter (un short) (een short) dragen, aanhebben pour (Élisabeth) voor (Elisabeth) premier, première eerste le premier (avril) [1 er ] de eerste (april) un prénom een voornaam un prof een leraar, leerkracht une prof een lerares un pull een trui un pyjama een pyjama quand (ça va bien) wanneer (het goed gaat) quand? wanneer? C'est quand, ton anniversaire? wanneer: Wanneer is je verjaardag? quarante veertig 1 quatorze veertien 3 quatre vier 1 quatre-vingts tachtig quatrième, quatrième vierde quel (garçon)? quelle (fille)? Qu'est-ce que (tu cherches)? Qu'est-ce que c'est? welke (jongen)? welk (meisje)? wat voor...? Wat (zoek je)? 3 Wat is het? Wat is dit? Qu'est-ce qu'il y a? Wat is er? Wat staat er? qui: C'est qui? Wie is het? Wie is dit? qui? wie? quinze vijftien 3
une radio een radio regarder (une photo) kijken naar (een foto) rester blijven rien: de rien geen dank, graag gedaan une robe een jurk, kleedje rose, rose roze rouge, rouge rood roux, rousse ros, rossig, roodharig une rue een straat sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) salut dag, hallo une seconde [s] een seconde seize zestien 3 sept zeven 1 septante (en Belgique) zeventig septembre (m.) september ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) un short een short six zes 1 une sœur een zus soixante zestig 1 son (père) zijn (vader), haar (vader) le sport de sport 1 un stylo een (bal)pen 3 super geweldig, schitterend sur (la table) op (de tafel) sympa, sympa sympathiek, aardig ta (sœur) jouw (zus), je (zus) une table een tafel un tableau, des tableaux een bord, schoolbord un téléphone een telefoon le temps het weer Quel temps fait-il? Welk weer is het? tes (parents) jouw (ouders), je (ouders) toi: (pour) toi jou: (voor) jou et toi? en jij? 1 ton (frère) jouw (broer), je (broer) toujours altijd, steeds tout de suite onmiddellijk, meteen treize dertien 3 trente dertig très (content) zeer, heel, erg (tevreden) triste, triste droevig, triestig 5 trois drie 1 troisième, troisième derde un T-shirt een T-shirt tu: Tu es Ellen! jij: Jij bent Ellen! 1 un, une één 1 un (stylo) een (pen) 3 une (feuille) een (blad) 3 va (aller): Il va pleuvoir. Het gaat regenen. les vacances (v.) de vakantie vert, verte groen une veste een jasje, vest un vêtement een kledingstuk des vêtements (m.) kleding, kleren vieux, vieille oud vingt twintig 3 vite: Ça va vite. voici (un stylo) voilà (Julie) vos (enfants) votre (livre) vous snel: Dat gaat snel, vlug. hier is (een pen), ziehier, hier heb je daar is (Julie), daar heb je uw (kinderen), jullie (kinderen) jullie (boek), uw (boek) 3 1 Vous êtes jeunes! jullie: Jullie zijn jong! Vous êtes d'où? u [beleefdheidsvorm]: Vanwaar bent u? des yeux (un œil) ogen un zéro een nul