Woordenschat van unité 1 tot en met unité 16

Vergelijkbare documenten
Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

dag, goedendag Ik ben (Ellen) Ik, ik ben (Achmed) ja Ben jij (Camille)? En jij? Jij bent (Manon)! nee

Vocabulaire September - december Vijfde leerjaar klas Birgit

Woordenschat van unité 1 tot en met unité 20

Woordenschat van unité 1 tot en met unité 20

Jaarwerkplan voor En action 5

Vocabulaire januari juni Vijfde leerjaar klas Birgit

Huiswerk Frans unité 1: Bonjour, moi je suis

VOCABULAIRE FRANCOFAN 1 MODULE 1 5. bonjour goeiedag voilà daarzo. salut hallo voici hierzo. oui ja aussi ook. non nee d accord ok.

bonjour Je suis Ellen. Moi, je suis Ahmed. oui Tu es Camille? Et toi? Tu es Manon! non un deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix

6,6. Begrippenlijst door Jessy 1095 woorden 25 juni keer beoordeeld. Grandes Lignes Phrases Clés. Hoofdstuk 1. Ça va? = Hoe gaat het?

De mogelijke overstap van Bien sûr! 5 naar En action 6

De mogelijke overstap van naar En action 6

4 nummer 1 nummer 2 nummer 3

Vendredi le dix-huit de cembre 2015.

9 Quel temps fait-il? Ik kan praten over het weer.

Ik stel me voor VOCABULAIRE RAPPEL. een huis (het) une maison. een meisje (het) une ville. een huisdier (het) un animal domestique A RETENIR

Unité 6 Diagnose Kopieerblad 1

Talenquest Frans 2thv: Grammatica

U21 mezelf en anderen voorstellen. Ik heet Ric. / M n naam is Verdonk. Wat is je voornaam? M n voornaam is Luc. Ziehier m n vriend. Hij heet Yvon.

6,2. Samenvatting door Jens 368 woorden 10 februari keer beoordeeld. 1.-Woorden SO en GP Frans (15/ )

Le Français des vacances. Niveau

Bonjour, Amicalement. Peter SE PRÉSENTER (2DE GRAAD BSO)

Schrijf de werkwoorden in de juiste vorm in de vakjes. Schrijf ook bij elke persoon de juiste naam

J' à Amersfoort, Lindenlaan 23.

En action 6. Woordtrainer. Salut! Ga naar voor meer informatie.

Rubricering van klank-letterkoppelingen in Éventail-junior En action 5

Unité 3 Diagnose Kopieerblad 1. Bon! Je kunt in het Frans tot en met 39 tellen. 17,

Unité 6 Diagnose Kopieerblad 1

Éventail-junior Bien sûr! U1 Éventail-junior Bien sûr! U1 Éventail-junior Bien sûr! U1

C'est fini les vacances!

UNITE 26 : On a joué, on a nagé, on a chanté!

6,1. Aantekening door K woorden 15 november keer beoordeeld

Woordenschat van unité 1 tot en met 36

Ik stel me voor VOCABULAIRE RAPPEL A RETENIR. domestique. Je suis en quatrième année. Ik zit in het vierde leerjaar. un cobaye, un cochon d Inde

3 L adjectif Het bijvoeglijk naamwoord

LEXIQUE DE BASE FRANS VOOR DE LAGERE SCHOOL

Woordenschat van unité 1 tot en met 36

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

LES CHIFFRES DE 1 À 40 (1STE GRAAD BSO)

l'argent Donne. L'argent! pris J'ai pris mon suppositoire. Dépêche-toi! sûr - T'es sûr? Je connais quelqu'un qui peut. Merci Merci. Au revoir.

Een ideale school. Tijd voor een toets! Luister en vul aan of teken Naam:... Voornaam:... Klas:... Datum:...

III. L adjectif. III. L adjectif. 1. Accord de l adjectif 1.1 L adjectif prend s 1.2 L adjectif + E 1.3 L adjectif substantivé

Wie helpt? Weet je het nog? Luister en kies de juiste foto. Datum:... Klas:... Naam:... Voornaam:...

Herhalingen over grammatica (voor de examens)

Chapitre 4, Ensemble!

Je complète mon profil. Ik vul mijn profiel aan. J arrive à décoder les messages secrets. Ik kan de geheime boodschappen ontcijferen.

Voudriez-vous me faire savoir si vous pouvez nous recevoir dans votre hôtel le 16 août dans l après-midi?

Le logement. In deze les leert u

Voornaam: Elena Naam: Raynaud. Voornaam: Thibault

SECTION 7. LES PRONOMS PERSONNELS de persoonlijke voornaamwoorden

Qui est à l appareil?

Néerlandais. Schoolmateriaal WOORDENSCHAT. Prépositions utiles. met avec op. sur in. dans.

Mijn vriendenboek. Voornaam: Gewicht:

basiszinnen spreekvaardigheid

Mogelijke 'vragen' mondelinge examens zesde leerjaar (per 4 contacten):

SECTION 3. L ADJECTIF het bijvoeglijk naamwoord

J aimerais savoir. Que je suis content! Pourrais-tu parler plus lentement? Bouger me fait mal.

Quel travail font tes parents? Ma mère travaille à la maison et mon père travaille dans une office. Welk

naam :.. nr. : klas :.. computer :..

Les gebruik je voor zelfstandige naamwoorden in het meervoud. Mannelijk of vrouwelijk maakt niet uit: les frères de broers les soeurs de zussen

VOCABULAIRE & GRAMMAIRE FRANCOFAN 1 MODULE 1 10

Bon, mon! S! 6. Au! / S! 7 V. / C'. 8 P! 9 M. 9

- De leerlingen dramatiseren het verhaal en formuleren, met de hulp van de leerkracht,

geen voorzetsel in het NL iemand antwoorden répondre à qn ( = quelqu'un = iemand )

Exercice A Vocabulaire F-N I Vertaal de vetgedrukte woorden in het Nederlands. II Noteer het juiste woord en vertaal het in het Nederlands.

k ga naar school e vais à l ecole

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Vous pouvez m'aider, s'il vous plaît?

15 et qui paie le loyer?

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie

En action 5. Woordtrainer. Salut! Ga naar voor meer informatie.

Frans grammatica hoofdstuk 1 en 2

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Veilig werken? Da s kinderspel! Travailler en toute sécurité? Un jeu d enfant!

Aantekening Frans les pronoms personnels

Zich voorstellen. Hoofdstuk 1 Chapitre 1. Se présenter OBJECTIFS

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Voorbeelden van examenopgaven moderne vreemde talen op niveau A2

Herhalingen over grammatica (voor de examens)

Vocabulaire: Francofan 6 de leerjaar

Bilan 4 «À la recherche»

GEZONDHEID (La santé)

Taalregels. Praten, hebben, zijn, gaan, De werkwoorden

Où vont-ils? Unité 1. Je leert iemand ontmoeten en (be)groeten vragen en zeggen waar iemand naartoe gaat afscheid nemen

Unité 5 Diagnose Kopieerblad 1

Q U K G D T P E H B Z L R W C I F J M S X. Maman est allée au supermarché. Elle a acheté beaucoup et elle a tout mis. en plastique.

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

J' à Amersfoort, Lindenlaan 23.

Gemeenschappelijke actieve woordenlijst Frans basisonderwijs

NOM, Prénom :. Dit is een schrift. Dit is een boek. Dit is een papier Dit is een blad. Dit is een schoen. Dit is een schoe. Dit is een schoon.

Chapitre 1, Et moi, et moi et moi

Livre-cahier. Auteur : E. Tant Illustrations : Alexandra Pillaert. Conform met het Europees Referentiekader en de daarop aansluitende eindtermen en

Hôtel Eurocatering. 26 oct. Sauna 24, , oct. Petit-déjeuner 14, ,50. Sous-total 3645,25 TVA 21% 765,50.

vreemde talen Topklassers deel 2 Frans Antwoordenboek Frans Zelfstandig werken Vreemde talen Antwoorden Groep 7-8 Taal Auteur drs. M.E.

Éventail-junior. woordkaarten

GEMEENSCHAPPELIJKE ACTIEVE WOORDENLIJST FRANS BASISONDERWIJS

Drs. M. Bredius-Hoogendam. Drs. M. Koot. Tu dis. Gespreksvaardigheid Frans voor klas 3,4 havo/vwo. Walvaboek

La Prononciation. Frans. 1

BRON A. Chapitre 5: Mon style est chic! 1 a 1) 2) 1 b foto 1 foto 2 foto 3 foto 4. 2 le café un croissant 3 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10)

Transcriptie:

Woordenschat van unité 1 tot en met unité à (Paris) in (Parijs) une adresse een adres Quelle est ton adresse? Wat is jouw adres? un âge een leeftijd Tu as quel âge? Hoe oud ben jij? ah ha, o, och, zo 3 aimer (les livres) houden van (boeken) aimer (chanter) graag (zingen) amoureux, amoureuse verliefd un an een jaar J'ai ans. Ik ben jaar (oud). le nouvel an Nieuwjaar un animal, des animaux een dier année: Bonne année! Gelukkig nieuwjaar! un anniversaire een verjaardag Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag! août (m.) augustus un appartement een appartement, flat appeler Il s'appelle Cédric. Hij heet Cédric. l' après-midi (m.) 's (na)middags 1 une armoire een kast Attention! Opgelet! Let op! aujourd'hui vandaag aussi: Je cherche aussi une gomme. ook: Ik zoek ook een gom. avec (un copain) met (een vriend) avoir hebben j'ai, tu as, il / elle a avoir les cheveux (noirs) avoir les yeux (bleus) ik heb, jij hebt, hij / zij heeft (zwart) haar hebben (blauwe) ogen hebben 3 avril (m.) april un ballon (de foot) une basket beau, belle (m. mv. beaux) een bal (groot), voetbal een basketbalschoen, sportschoen mooi Il fait beau. Het is mooi weer. un bébé een baby un Belge een Belg une Belge een Belgische la Belgique België bien: (Ça va) bien! goed: (Het gaat) goed! blanc, blanche wit bleu, bleue blauw blond, blonde blond bonjour dag, goedendag 1 une botte een laars brun, brune bruin un bureau, des bureaux - een bureau Ça va? Ça va bien. Gaat het? Alles goed? Het gaat goed. Alles goed. un cadeau, des cadeaux een geschenk un cahier een schrift le carnaval carnaval un CD een cd ce (garçon) deze, die (jongen) cent honderd ces (enfants) deze, die (kinderen) cette (femme) deze, die (vrouw) une chaise een stoel une chanson een lied, liedje chanter zingen un chat een kat, poes chaud: Il fait chaud. warm: Het is warm. une chaussure een schoen, schoeisel une chaussure de foot een voetbalschoen une chemise een hemd chercher zoeken Je cherche (un stylo). Ik zoek (een pen). 3 un cheveu, des cheveux een haar, haren chez (Ria) bij (Ria) thuis un chien een hond chouette, chouette tof C'est chouette. Dat is tof. cinq vijf 1 cinquante vijftig 1

cinquième, cinquième vijfde une classe een klas(lokaal) commencer beginnen 1 La leçon commence. De les begint. 1 comment? hoe? hoezo? content, contente tevreden, blij 5 cool tof, cool, reuze un copain een vriend, kameraad une copine een vriendin court, courte kort un crayon een potlood 3 dans (ma classe) in (mijn klas) dans (une heure) binnen (een uur) une date een datum de Quelle est la date? Wat is de datum? Aujourd'hui, nous sommes le 3 mars. de (Liège) / d'(arlon) (un copain) de (Fanny), d'(isabelle) Vandaag is het de 3de maart. van, uit (Luik / Aarlen) (een vriend) van (Fanny), van (Isabelle) décembre (m.) december déjà: Il a déjà ans. al: Hij is al. / Hij is reeds. 5 demain morgen derrière (toi) achter (jou) des (livres) --- (boeken) deux twee 1 deuxième, deuxième tweede dix tien 1 dix-huit achttien 3 dix-neuf negentien 3 dix-sept zeventien 3 d'où vanwaar? waarvandaan? Tu es d'où? Vanwaar ben je? douze twaalf 3 un DVD een dvd une école een school 1 un élève een leerling une élève een leerlinge elle: Elle est chouette. elles: Elles sont grandes. zij, ze: Ze is tof. zij, ze (v. mv.): Ze zijn groot. en (France) in (Frankrijk) un enfant een kind (jongen of meisje) et: Lucas et Ria en: Lucas en Ria 3 un étage een verdieping au (premier) étage op de (eerste) verdieping être zijn C'est (chouette)! Dat is (tof)! je suis, tu es, il / elle est C'est mon père. Ce sont des livres. ik ben, jij bent, hij / zij is Dat is mijn vader. Het is mijn vader. Het zijn boeken. Dat zijn boeken. Il fait (chaud). Het is (warm). Il fait (froid). Het is (koud). une famille een gezin, familie une femme een echtgenote, vrouw une fenêtre een raam une fête een feest, feestdag une feuille een blad (papier) 3 février (m.) februari une fille - een meisje - een dochter un fils, des fils een zoon finir: La leçon finit. jouer au foot formidable, formidable eindigen: De les eindigt. voetbal spelen, voetballen 1 formidabel, geweldig 5 fort, forte sterk 5 le français (het) Frans 1 un Français een Fransman une Française een Franse la France Frankrijk un frère een broer froid: Il fait froid. koud: Het is koud. Il va faire froid. Het gaat koud (weer) zijn.

un garçon een jongen gentil, gentille lief, aardig une gomme een gom 3 grand, grande groot 5 une grand-mère een grootmoeder un grand-père een grootvader des grands-parents (m.) grootouders gris, grise grijs habiter (j'habite) wonen, bewonen une heure [h] (l'heure) een uur 1 À quelle heure? Hoe laat? 1 À heures. Om uur. 1 Il est quelle heure? Hoe laat is het? 1 Il est heures. Het is uur. 1 Il est h. Het is. u. 1 huit acht 1 ici hier il: Il est d'arlon. hij: Hij is van Aarlen. Il y a (une table). Il y a (des chaises). ils: Ils sont forts. Er is / staat (een tafel). Er zijn / staan (stoelen). zij, ze (m. mv.): Ze zijn sterk. jamais: ne...jamais nooit janvier (m.) januari jaune, jaune geel je: Je suis Alain. Ik ben Alain. 1 un jeans een jeans, spijkerbroek un jeu, des jeux een spel jeune, jeune jong 5 joli, jolie mooi jouer spelen jouer au foot voetbal spelen, voetballen Joyeux Noël! Vrolijk kerstfeest! juillet (m.) juli juin (m.) juni une jupe een rok un kilomètre [km] een kilometer la (porte), l'(armoire), la (fille) de (deur, kast), het (meisje) là daar un lapin een konijn le (garçon), l'(anniversaire), le (tableau) de (jongen, verjaardag), het (bord) une leçon een les 1 une leçon de (français) een les (Frans) 1 les (garçons), les (filles) de (jongens, meisjes) un livre een boek loin: (habiter) loin ver, veraf (wonen) loin de (l'école) ver van (de school) long, longue lang ma (mère) mijn (moeder) madame [Mme] mevrouw mademoiselle [Mlle] juffrouw mai (m.) mei maintenant nu mais maar une maison een huis (être) à la maison thuis (zijn) mal: Ça va mal. slecht: Het gaat slecht. une maman een mama un mari een echtgenoot, man mars (m.) maart le matin mauvais: Il fait mauvais. 's morgens, 's ochtends slecht: Het is slecht weer. 1 mauve, mauve mauve, paars méga cool keitof, cool, reuze merci dank je, dank u merci beaucoup hartelijk bedankt une mère een moeder mes (parents) mijn (ouders) un mètre [m] een meter à cent mètres op honderd meter midi (m.) middag à midi op de middag, om 1 uur, 's middags Il est midi. Het is middag. Het is 1 uur mille duizend une minute een minuut 1

moi: Moi, je suis Ahmed. Ik, ik ben Ahmed. 1 (pour) moi (voor) mij mon (père) mijn (vader) monsieur [M.] meneer, mijnheer la musique de muziek 1 le néerlandais (het) Nederlands 1 neiger: Il neige. sneeuwen: Het sneeuwt. Il va neiger. Het gaat sneeuwen. neuf negen 1 un nez een neus Noël Kerstmis noir, noire zwart un nom een naam non nee 1 nonante (en Belgique) negentig nous: Nous sommes contents. nouveau, nouvelle (m. mv. nouveaux) wij, we: We zijn tevreden. nieuw le nouvel an Nieuwjaar novembre (m.) november un numéro [n ] een nummer un numéro de téléphone een telefoonnummer octobre (m.) oktober un œil, des yeux een oog oh o, nou, och un oiseau, des oiseaux een vogel onze elf 3 orange, orange oranje un ordinateur een computer une oreille een oor ou: grand ou petit of: groot of klein où? waar? oui ja 1 un pantalon een (lange) broek un papa een papa Pâques Pasen un parapluie een paraplu pardon excuseer me, pardon, sorry des parents (m.) ouders pas: ne pas niet, geen 5 penser denken un père een vader petit, petite klein 5 une photo een foto une phrase een zin pleuvoir: Il pleut. regenen: Het regent. pleuvoir: Il va pleuvoir. regenen: Het gaat regenen. un poisson een vis un portable: (téléphone) portable een draagbare telefoon, gsm une porte een deur porter (un short) (een short) dragen, aanhebben pour (Élisabeth) voor (Elisabeth) premier, première eerste le premier (avril) [1 er ] de eerste (april) un prénom een voornaam un prof een leraar, leerkracht une prof een lerares un pull een trui un pyjama een pyjama quand (ça va bien) wanneer (het goed gaat) quand? wanneer? C'est quand, ton anniversaire? wanneer: Wanneer is je verjaardag? quarante veertig 1 quatorze veertien 3 quatre vier 1 quatre-vingts tachtig quatrième, quatrième vierde quel (garçon)? quelle (fille)? Qu'est-ce que (tu cherches)? Qu'est-ce que c'est? welke (jongen)? welk (meisje)? wat voor...? Wat (zoek je)? 3 Wat is het? Wat is dit? Qu'est-ce qu'il y a? Wat is er? Wat staat er? qui: C'est qui? Wie is het? Wie is dit? qui? wie? quinze vijftien 3

une radio een radio regarder (une photo) kijken naar (een foto) rester blijven rien: de rien geen dank, graag gedaan une robe een jurk, kleedje rose, rose roze rouge, rouge rood roux, rousse ros, rossig, roodharig une rue een straat sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) salut dag, hallo une seconde [s] een seconde seize zestien 3 sept zeven 1 septante (en Belgique) zeventig septembre (m.) september ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) un short een short six zes 1 une sœur een zus soixante zestig 1 son (père) zijn (vader), haar (vader) le sport de sport 1 un stylo een (bal)pen 3 super geweldig, schitterend sur (la table) op (de tafel) sympa, sympa sympathiek, aardig ta (sœur) jouw (zus), je (zus) une table een tafel un tableau, des tableaux een bord, schoolbord un téléphone een telefoon le temps het weer Quel temps fait-il? Welk weer is het? tes (parents) jouw (ouders), je (ouders) toi: (pour) toi jou: (voor) jou et toi? en jij? 1 ton (frère) jouw (broer), je (broer) toujours altijd, steeds tout de suite onmiddellijk, meteen treize dertien 3 trente dertig très (content) zeer, heel, erg (tevreden) triste, triste droevig, triestig 5 trois drie 1 troisième, troisième derde un T-shirt een T-shirt tu: Tu es Ellen! jij: Jij bent Ellen! 1 un, une één 1 un (stylo) een (pen) 3 une (feuille) een (blad) 3 va (aller): Il va pleuvoir. Het gaat regenen. les vacances (v.) de vakantie vert, verte groen une veste een jasje, vest un vêtement een kledingstuk des vêtements (m.) kleding, kleren vieux, vieille oud vingt twintig 3 vite: Ça va vite. voici (un stylo) voilà (Julie) vos (enfants) votre (livre) vous snel: Dat gaat snel, vlug. hier is (een pen), ziehier, hier heb je daar is (Julie), daar heb je uw (kinderen), jullie (kinderen) jullie (boek), uw (boek) 3 1 Vous êtes jeunes! jullie: Jullie zijn jong! Vous êtes d'où? u [beleefdheidsvorm]: Vanwaar bent u? des yeux (un œil) ogen un zéro een nul