1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten? 3) Wat zijn negatief externe effecten? 4) Waarom is deze maatstaf niet goed genoeg? Licht toe. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Met reeel inkomen per hoofd van de bevolking. 3) Negatieve gevolgen voor anderen dan de veroorzaker (producent, consument) die in de maktprijs verrekend zijn. 4) De inkomensverdeling: als deze scheef is,, hebben een beperkt aantal mensen veel en een groot aantal mensen weinig inkomen en dus welvaart. Er wordt geen rekening gehouden met ruilhandel en zelfvoorziening.(onbetaalde arbeid). Consumentensurplus wordt niet bij productie gemeten,maar levert wel welvaart op.
1) Welke inkomensverdeling geeft de Lorenzcurve weer? 2) Kun je met een Lorenzcurve bepalen hoeveel euro iemand als inkomen heeft?licht toe. 3) Wat geeft de diagonaal bij de Lorenzcurve weer? 4) Geef 4 voorbeelden van primaire inkomen. 5) Geef 2 voorbeelden van (alleen) secundair inkomen. 6) Wat betekent nivelleren en denivelleren? 7) Leg uit waarom de secundaire meer genivelleerd is in vergelijking met de primaire inkomensverdeling. 1) De personele inkomensverdeling. 2) Nee, de Lorenzcurve geeft alleen aan hoeveel procent een groep mensen van het hele inkomen krijgt. 3) Dat iedereen even veel inkomen heeft. De meest gelijke verdeling. 4) Loon, rente huur/pacht, winst 5) (Sociale) uitkeringen, huurtoeslag (huursubsidie), stu fi.. 6) Inkomensverhoudingen kleiner maken; inkomensverhoudingen groter maken. 7) Door de progressieve inkomstenbelasting houden hoge inkomensgroepen in verhouding minder secundair inkomen over. De lage inkomensgroepen krijgen uitkeringen, waardoor zij een groter gedee\te van het secundaire inkomen krijgen. Dit werkt nivellerend.
1) Wat is het doel van belastingheffing? Licht toe. 2) Geef de omschrijving van progressief belastingstelsel. 3) Wat zorgt voor de progressiviteit bij de inkomstenbelasitng? Licht toe. 4) Leg uit waardoor de sociale premies volksverzekeringen degressief werken. 5) Geef de formule van de gemiddelde belastingdruk. 6) Geef 2 voorbeelden van aftrekposten. 7) Moeten van de berekende belasting afgehaald worden of van het bruto inkomen? 1) De overheid ontvangt inkomsten, waarmee zij het binnenlands inkomen kan herverdelen. De hogere inkomensgroepen krijgen minder de lagere inkomens ontvangen meer. 2) Bij een stijging van het inkomen moet procentueel meer belasting betaald worden. 3) De marginale tarieven (= percentage van de schijven) in box 1 stijgen bij een stijging van het inkomen. 4) Alleen in schijf 1 en 2 van box 1 worden de sociale prenies volssverzekeringen geheven. Komt het inkomen boven de 2de schijf dan zal het bedrag van de sociale premies volksverzekeringen als percentage van het bruto inkomen afnemen. 5) Betaalde belasting / bruto inkomen * 100% 6) Betaalde hypotheekrente, alimentatie, giften 7) Aan het eind van de berekende belasting.
1) Geef de omschrijving van marginale tarief. 2) Geef de omschrijving van progressief belastingstelsel. 3) Met behulp van de gemiddelde belastingdruk kan een progressief stelsel herkend worden. Hoe? 4) Wat betekent nivelleren? En wat denivelleren? 5) Bij welke belastingstelsel zal de inkomensverhouding niet veranderen? Licht toe. 6) Bij welk stelsel is de gemiddelde belasting druk gelijk aan de marginale belastingdruk? 7) Leg uit waarom de heffingskortingen nivellerend werken. 1) Het percentage dat betaald moet worden over het hoogste (laatste) gedeelte van het inkomen 2) Bij een stijging van het inkomen moet procentueel meer belasting betaald worden. 3) Bij een stijging van het bruto inkomen zal de gemiddelde belastingdruk stijgen.. 4) Kleiner worden van de verhouding hoog-laag inkomen. Het groter worden van de verhouding hoog-laag inkomen. 5) Proportioneel stelsel; want iedereen betaalt hetzelfde percentage aan belastng en houdt ook (in verhouding) hetzelfde over. 6) Proportionele belastingstelsel 7) Bij de lage inkomens is het bedrag van de heffingskorting in verhouding met het inkomen groter dan bij hoge inkomens, Dus werkt het nivellerend voor de secundaire inkomensverdeling.
1) Op welke manier wordt welvaart gemeten? 2) Waarom is deze maatstaf onjuist? Leg uit. 3) Leg uit waarom inkomensverdeling meegenomen moet worden bij het meten van welvaart. 4) Leg uit waarom negatief externe effecten niet meetellen bij het bruto binnenlands product. 5) Binnenlands inkomen stijgt met 1,2% terwijl er 1,8% inflatie is. Bereken de reële verandering van het binnenlands inkomen. 6) Definieer het begrip loonquote. 7) Leg uit waarom in land meer geïnvesteerd wordt als de loonquote stijgt. 8) Leg uit waarom een stijgende winstquote kan leiden tot meer investeren door bedrijven. 1) Met behulp van het reele inkomen per hoofd. 2) Er wordt geen rekening met informele productie zoals zelfvoorziening, ruilhandel, zwartwerken. 3) Als er sprake is van een scheve verdeling dan zal de welvaart in een land niet door iedereen ervaren worden. De welvaart kan lager zijn dan het gemiddelde doet vermoeden. 4) Externe effecten komen niet tot uiting in de prijs van een product en wordt dan niet gemeten. 5) 101,2 /101,8 * 100 = 99,4 dus 0,6% gedaald. 6) Loon / netto nationaal inkomen * 100% 7) Als de loonquote stijgt, zal de winstquote afnmen. Bedrijven zullen gaan investeren in arbeidsbesparende technogiën. 8) Als de winstquote stijgt, zal er meer geld zijn om te investeren. Bedrijven zullen daarom in deze situatie investeren.
1) Noem de 2 onderdelen van productiefactor kapitaal. 2) Wat houdt menselijk kapitaal in? 3) Wat houdt de monetaire infrastructuur in? 4) Leg uit waarom scholing een indicator van economische groei is. (=Leg uit waarom scholing kan leiden tot meer economische groei.) 5) Leg uit op welke manier een hoge productiviteit van de productiefactor arbeid kan leiden tot meer economische groei. 6) Leg uit dat werkloosheid een signaal is dat een economie niet goed presteert. 7) Wat houdt innovatie in? 1) Fysiek kapitaal en financieel (of geld)kapitaal. 2) Het geheel van scholing, vaardigheden en competenties van mensen die werken. 3) Gaat over banken en centrale banken. Als de informatie over hen helder is, dalen de transactiekosten. 4) Door betere scholing kan er beter en sneller geproduceerd worden. Prijzen kunnen dalen en het land kan beter concurreren en handelen met het buitenland. 5) Bij een hogere arbeidsproductiviteit kan er meer geproduceerd worden door minder mensen, waardoor de kosten per product kunnen dalen. Hierdoor betere concurrentie met het buitenland. Meer productie en groei is mogelijk. 6) Bij werkloosheid wordt een deel van de productiefactor arbeid niet gebruikt. 7) Ontwikkelen en succesvol toepassen van nieuwe/betere producten, productieprocessen en/of distributieprocessen.
1) Leg uit op welke manier economische groei innovatie mogelijk maakt. 2) Leg uit op welke manier innovatie economische groei mogelijk maakt. 3) Leg uit dat corruptie economische groei tegenwerkt. 4) Hoe wordt de bruto toegevoegde waarde berekend? 5) Geef drie voorbeelden van geaggregeerde grootheden. 6) Waar is het bruto binnenlands product gelijk aan? 7) Wat is het verschil tussen bruto toegevoegde waarde en netto toegevoegde waarde? 8) Wat is het verschil tussen bruto binnenlands product en netto binnenlands product? 1) Bij economische groei hebben bedrijven meer winst om te investeren in technologische vernieuwing. 2) Innovatie zal er voor zorgen dat bedrijven in een land beter en goedkoper kan produceren. De concurrentiepositie van dit land zal daardoor toenemen. Er kan meer geëxporteerd worden. Dit leidt weer tot meer productie van de bedrijven. 3) Niet de beste maar de meest betalende krijgt opdrachten. Dit zal niet legaal gemeten worden. 4) TO kosten ingekochte goederen en diensten = TO onderlinge leveringen 5) Bruto binnenlands product, werkgelegenheid, investeringen 6) Bruto toegevoegde waarde van de bedrijven + bruto toegevoegde waarde van de overheid 7) Afschrijvingen 8) Afschrijvingen
1)Als de netto toegevoegde waarde gegeven is, wat moet er vanaf gehaald worden om de winst te berekenen? 2)Noem de 4 productiefactoren. Welk primaire inkomen hoort erbij? 3)Waaraan is de netto toegevoegde waarde van de overheid gelijk? 4)Geef de omschrijving van het begrip model. 5)Welke 2 geldstromen vertrekken van de bedrijven in de economische kringloop? 6)Welke 4 geldstromen komen naar de bedrijven toe in de economische kringloop? 1)Loon, rente, huur en pacht 2)Kapitaal en rente; arbeid en loon; natuur en huur / pacht; ondernemerschap en winst 3)Ambtenarensalarissen 4)Vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid 5)Netto binnenlands (of nationaal) inkomen en import (het symbool Y en het symbool M) 6)Consumptie, investeringen (netto), overheidsbestedingen (netto) en export (als symbolen C + I + O + E ) 7)Y = C + I + O + E M en Y = C + B + S 7)Noem de twee macro-economische identiteiten.
1)Wat is de naam van (S - I) 2) Wat is de naam van (B -O) 3)Wat is de naam van (O -B) 4)Wat is de naam van (E-M) 5)Wat is de naam van (S-I) - (O-B) 6)Uit welke 2 hoofdonderdelen bestaat de betalingsbalans? 7)Het saldo op de lopende rekening kent een tekort van 21 miljard euro. De betalingsbalans heeft een overschot van 132 miljard euro. Bereken de omvang van het saldo op de kapitaalrekening van de betalingsbalans. 1)Particulier spaarsaldo 2)Begrotingssaldo 3)Begrotingstekort 4)Uitvoersaldo of saldo op de lopende rekening 5)Nationaal spaarsaldo 6)Het saldo op de lopende rekening en het saldo op de kapitaalrekening 7) 132 mld (- 21 mld) = 153 mld.
1. Hoe wordt de bruto toegevoegde waarde berekend? 2. Het saldo op de lopende rekening kent een tekort van 21 miljard euro. De betalingsbalans heeft een overschot van 132 miljard euro. Bereken de omvang van het saldo op de kapitaalrekening. 3. Welke 4 geldstromen komen naar de bedrijven toe in de economische kringloop? 4. Geef de omschrijving van het begrip model. 5. Noem de 4 productiefactoren. Welke primaire inkomens horen erbij? 6. Wat is het verschil tussen bruto toegevoegde waarde en netto toegevoegde waarde? 7. Wat is verschil tussen bruto binnenlands product en netto binnenlands product? 1. Omzet kosten ingekochte goederen en diensten = omzet onderlinge leveringen 2. 132 mld (-21 mld) = 153 miljard. 3. Consumptie, Investeringen (netto), Overheidsbestedingen (netto), Export dus dit is gelijk aan C + I + O + E 4. Vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. 5. Kapitaal (rente); arbeid (loon); natuur (pacht); ondernemerschap (winst) 6. Afschrijvingen (op de vaste kapitaalgoederen) 7. Afschrijvingen (op de vaste kapitaalgoederen) 8. Bruto toegevoegde waarde van de bedrijven + bruto toegevoegde waarde van de overheid 8. Waar is het bruto binnenlands product gelijk aan?
1. Noem de twee macro-economische identiteiten. 2. Welke 2 geldstromen vertrekken van de bedrijven in de economische kringloop? 3. Waaraan is de netto toegevoegde waarde van de overheid gelijk? 4. Als de netto toegevoegde waarde gegeven is, wat moet ervan af gehaald worden om de winst te berekenen? 5. Uit welke 2 hoofdonderdelen bestaat de betalingsbalans? 6. Wat wordt er op de lopende rekening geboekt? 7. Wat wordt er op de kapitaalrekening geboekt? 1. Y = C + I + O E M en Y = C + B + S 2. Netto binnenlands inkomen en import 3. Ambtenarensalarissen 4. Rente, loon, huur en pacht 5. Saldo op de lopende rekening en saldo op de kapitaalrekening. 6. Ontvangen van export van goederen en diensten en productiefactoren en betaald van export van goederen en diensten en productiefactoren. 7. Ontvangen omdat buitenlandse beleggers en investeerders naar ons toekomen en betaald omdat onze beleggers en investeerders naar het buitenland gaan.