De volgende beschrijving hoort bij Vraag 1, 2 en 3. Een onderzoeker bekijkt hoe het fosfaatgehalte in het bloed (variabele: fosfaatgehalte ) afhangt van sekse (variabele: geslacht ). De variabele fosfaatgehalte wordt gemeten in mg/dl bloed. Vraag 1. Welke uitspraak is juist voor de variabele geslacht? 1. Dit is een categorische nominale variabele. 2. Dit is een categorische ordinale variabele. 3. Dit is een numerieke continue variabele. 4. Dit is een numerieke discrete variabele. Vraag 2. Welke uitspraak is juist voor de variabele fosfaatgehalte? 1. Dit is een categorische nominale variabele. 2. Dit is een categorische ordinale variabele. 3. Dit is een numerieke continue variabele. 4. Dit is een numerieke discrete variabele. Vraag 3. Welke van de volgende beweringen is juist? 1. Dit is een experimenteel onderzoek. De verklarende variabele is geslacht en de response variabele is fosfaatgehalte. 2. Dit is een observationeel onderzoek. De verklarende variabele is geslacht en de response variabele is fosfaatgehalte. 3. Dit is een experimenteel onderzoek. De verklarende variabele is fosfaatgehalte en de response variabele is geslacht. 4. Dit is een observationeel onderzoek. De verklarende variabele is fosfaatgehalte en de response variabele is geslacht.
Vraag 4. Binnen een onderzoek wordt ervoor gekozen om de proefpersonen te werven door een advertentie op te hangen in de centrale hal van het Sciencepark in Amsterdam. Op deze manier melden zich 30 studenten aan. Bekijk de volgende twee uitspraken: I. Deze steekproef is een volunteer sample (steekproef van vrijwilligers) II. Deze steekproef is een random sample (aselecte steekproef) Welke uitspraak is juist? 1. Geen van de uitspraken. 2. Alleen uitspraak I. 3. Alleen uitspraak II. 4. Zowel uitspraak I als uitspraak II. Vraag 5. Twee factoren die de statistische power beïnvloeden zijn: I. Aantal proefpersonen II. Spreiding in de populatie Hoe verhouden deze twee factoren zich tot de power? 1. Als het aantal proefpersonen toeneemt, neemt de power toe. Als de spreiding in de populatie toeneemt, neemt de power toe. 2. Als het aantal proefpersonen toeneemt, neemt de power toe. Als de spreiding in de populatie afneemt, neemt de power toe. 3. Als het aantal proefpersonen afneemt, neemt de power toe. Als de spreiding in de populatie toeneemt, neemt de power toe. 4. Als het aantal proefpersonen afneemt, neemt de power toe. Als de spreiding in de populatie afneemt, neemt de power toe.
Vraag 6. Een onderzoekster is geïnteresseerd in de invloed van het gebruik van pijnstillers op het rijgedrag in het verkeer. Ze verwacht echter dat er confounding variables zijn die dit verband kunnen vertekenen. Hoe kan zij de invloed van deze confounding variables beperken? 1. Door een observationeel onderzoek te doen. 2. Door een experimenteel onderzoek te doen. 3. Door een random sample (aselecte steekproef) te onderzoeken. 4. Door een zeer grote steekproef te onderzoeken. Vraag 7. Het gemiddelde fosfaatgehalte in het bloed van een populatie bedraagt 5.1 mg/dl. Een onderzoeker berekent in een random sample (aselecte steekproef) uit deze populatie een gemiddelde van 6.1 mg/dl. Hieronder staan twee mogelijke oorzaken voor het verschil tussen het populatiegemiddelde en het steekproefgemiddelde. I. De schatting heeft een lage precisie (precision) II. De schatting heeft een lage accuraatheid (accuracy) Welke oorzaak is juist? 1. Geen van de oorzaken. 2. Alleen oorzaak I. 3. Alleen oorzaak II. 4. Zowel oorzaak I als oorzaak II.
Vraag 8. Welk van de onderstaande beschrijvingen is een definitie voor pseudoreplicatie? 1. Metingen die onderling afhankelijk zijn worden geanalyseerd alsof ze onafhankelijk van elkaar zijn. 2. Metingen die onderling onafhankelijk zijn worden geanalyseerd alsof ze afhankelijk van elkaar zijn. 3. Een gepubliceerd onderzoek wordt gerepliceerd met exact hetzelfde onderzoeksdesign. 4. Een gepubliceerd onderzoek wordt gerepliceerd met een iets afwijkend onderzoeksdesign. Vraag 9. Welke variabele wordt er gemanipuleerd in experimenteel onderzoek? 1. De confounding variable. 2. De dependent variable (afhankelijke variabele). 3. De explanatory variable (verklarende variabele). 4. De response variable. Vraag 10. Iemand gooit met één zuivere dobbelsteen en wil weten wat de frequentieverdeling is van de verschillende uitkomsten. 1. Dit is een uniforme verdeling 2. Dit is een bimodale verdeling 3. Dit is een klokvormige verdeling (bell-shaped) 4. Dit is een asymmetrische verdeling Vraag 11. Welke regel is NIET van toepassing op de constructie van een staafdiagram (bar graph): 1. De verticale as moet op 0 beginnen. 2. Langs de verticale as moet de relatieve frequentie staan. 3. De staafjes moeten allemaal gelijke breedte hebben. 4. Er moet tussenruimte zijn tussen de staafjes.
Vraag 12. In onderstaande figuur staat een cumulatief relatief frequentiediagram van de tentamenuitslag van cursus 1017 in het vorige studiejaar. Figuur. Cumulatief relatief frequentiediagram van de tentamencijfers van cursus 1017 Methoden van Onderzoek en Basisstatistiek in 2010-2011. NB. tentamencijfers worden afgerond op een half punt en een 5.5 wordt niet gegeven. Op grond van deze grafiek worden de volgende twee uitspraken gedaan: I. Meer dan 20% van de studenten heeft hoger dan een 7 gehaald. II. Een kwart van de studenten heeft precies een 6 gehaald. Welke uitspraak is juist? 1. Geen van de uitspraken. 2. Alleen uitspraak I. 3. Alleen uitspraak II. 4. Zowel uitspraak I als uitspraak II.
Vraag 13. Een bioloog bepaalt bij 146 koolmees-legsels het percentage eieren dat er per legsel uitkomt en maakt hiervan onderstaande box-plot. Hieronder staan 4 uitspraken over de resultaten van het onderzoek. Bij minstens 1 van de onderzochte legsels komt 50% van de eieren uit. Bij de helft van de onderzochte legsels komt 60% tot 85% van de eieren uit. De modus van het percentage uitgekomen eieren per legsel is 80%. Bij geen enkele van de onderzochte legsels komt meer dan 90% van de eieren uit. Hoeveel van deze uitspraken kunnen in het box-plot worden afgelezen? 1. 1. 2. 2. 3. 3. 4. 4. Vraag 14. Hieronder staan twee verdelingen, en beweringen over deze verdelingen. Hoeveel van deze uitspraken kunnen in het box-plot worden afgelezen? 1. 1 2. 2 3. 3 4. 4
Vraag 14. Hieronder staan twee verdelingen, en beweringen over deze verdelingen. verdeling A verdeling B I. In verdeling A is de mediaan < modus. II. In verdeling B is de modus < gemiddelde. Welke bewering is juist? 1. Geen van de beweringen. 2. Alleen bewering I. 3. Alleen bewering II. 4. Zowel bewering I als bewering II. Vraag 15. Wat is in onderstaande data set de mediaan? Waarde Frequentie 2 1 3 1 4 2 5 1 6 4 7 1 1. 4 2. 4.5 3. 5 4. 5.5
Vraag 16. Met welk symbool geef je de variantie aan van de sampling distribution van de steekproefproportie? 1. σ!! 2. σ!! 3. s!! 4. s!! Vraag 17. Een onderzoeker bepaalt bij 25 mannelijke proefpersonen het hemoglobinegehalte. Hij vindt een gemiddelde van 8.0 mmol/l en een standaardafwijking van 1.5 mmol/l. Wat is, op grond van deze steekproef, het 95% betrouwbaarheidsinterval voor het populatiegemiddelde? 1. Ruwweg 5.0 tot 11.0 mmol/l. 2. Ruwweg 6.5 tot 9.5 mmol/l. 3. Ruwweg 7.4 tot 8.6 mmol/l. 4. Ruwweg 7.7 tot 8.3 mmol/l. Vraag 18. Hieronder staat de populatieverdeling van variabele Y: genlengte van het menselijk genoom, uitgedrukt in aantal nucleotiden.
Hieronder staan drie verdelingen van het gemiddelde van steekproeven uit deze populatie. Eén verdeling is van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=1, één verdeling is van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=25 en één verdeling is van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=100. (A) (B) (C) Welke verdeling is van welk gemiddelde? 1. (A) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=1, (B) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=100. 2. (A) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=25, (B) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=100. 3. (A) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=1, (C) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=25. 4. (B) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=1, (C) is de verdeling van het gemiddelde van steekproeven met omvang n=100.
Vraag 19. Een test voor diagnose van prostaatkanker levert de volgende uitkomsten op bij een studiegroep van 272 mannen: prostaatkanker geen prostaatkanker testuitslag positief 26 4 testuitslag negatief 1 241 Bij welke fractie van de mannen zonder prostaatkanker was de testuitslag negatief? 1. 0.8014 2. 0.8860 3. 0.9837 4. 0.9959 Vraag 20. In een kamer staat een eettafel met 4 stoelen zoals op de foto. Er komen 2 jongens en 2 meisjes binnen die op deze stoelen gaan zitten. Wat is de kans dat de jongens naast elkaar komen te zitten? Ga ervan uit dat ieders stoelkeuze volkomen arbitrair is. 1. 1/9 2. 1/6 3. 1/3 4. 2/3 Vraag 21. Over een groep van 200 studenten krijg je de volgende informatie: 1) Een kwart van de groep bezit een iphone. 2) De kans dat een willekeurige jongen uit de groep geen iphone bezit, is 0.7. 3) De proportie meisjes in de groep is 0.6. Iemand uit de groep gaat met zijn iphone bellen.
Wat is de kans dat deze persoon een meisje is? NB. Neem aan dat alle iphone-bezitters in de groep even frequent bellen. 1. 0.13 2. 0.15 3. 0.22 4. 0.52 Vraag 22. Een farmacologisch bedrijf heeft een medicijn ontwikkeld dat de ziekte van Lyme zou moeten genezen. Ze testen het medicijn op 100 personen die lijden aan de ziekte van Lyme en vinden dat een groter aantal personen geneest dan op grond van toeval verwacht mag worden. Op grond van deze test wordt het medicijn op de markt gebracht. Veronderstel dat in werkelijkheid het medicijn echter niet werkzaam is en dat de gunstige testuitslag toeval was. Welke nulhypothese heeft het bedrijf getoetst? Welk type fout is er (ongewild) gemaakt? 1. Getoetste H0: het medicijn is werkzaam. Er is een type I fout gemaakt. 2. Getoetste H0: het medicijn is niet werkzaam. Er is een type I fout gemaakt 3. Getoetste H0: het medicijn is werkzaam. Er is een type II fout gemaakt. 4. Getoetste H0: het medicijn is niet werkzaam. Er is een type II fout gemaakt.
Vraag 23. Hieronder staan twee conclusies uit verslagen van studenten. I. Met ons onderzoek hebben we aangetoond dat de bodem van beukenbossen zuurder is dan de bodem van eikenbossen II. Onze resultaten maken het niet aannemelijk dat het slikken van Ginkgo biloba preparaten effect heeft op de werking van het geheugen. Welke conclusie is statistisch gezien correct? 1. Geen van de conclusies. 2. Alleen conclusie I. 3. Alleen conclusie II. 4. Zowel conclusie I als conclusie II. Vraag 24. Beschouw onderstaande beweringen over wanneer je een nulhypothese moet verwerpen. I. Een nulhypothese moet worden verworpen als de waarde die de toetsingsgrootheid (test statistic) aanneemt, kleiner is dan de kritieke waarde (critical value) van de verdeling die de toetsingsgrootheid volgt. II. Een nulhypothese moet worden verworpen als de P-waarde (Pvalue) kleiner is dan het gangbare significantieniveau 0.05. Welke bewering is juist? 1. Geen van de beweringen. 2. Alleen bewering I. 3. Alleen bewering II. 4. Zowel bewering I als bewering II.
Vraag 25. Tongrollen is een genetisch bepaalde vaardigheid om je tong in de lengterichting tot een gootje te vormen (zie foto). In Westeuropa kan 65% van de populatie tongrollen. Een geneticus kan zich voorstellen dat dit percentage in Afrika anders is omdat Afrikanen tot een andere bevolkingsgroep behoren. De geneticus gaat bij 230 willekeurige Afrikanen na of zij kunnen tongrollen en stelt vast dat 138 personen dit kunnen. Als je de nulhypothese toetst dat de proportie Afrikaanse tongrollers eveneens 0.65 is, wat is dan de alternatieve hypothese en welke P- waarde vind je? 1. HA:p<0.65,P=0.0652 2. HA:p<0.65,P=0.1304 3. HA:p= 0.65,P=0.0652 4. HA:p= 0.65,P=0.1304 Vraag 26. Het schijnt dat 1 op de 10 Nederlanders bang is voor spinnen. Wat is de kans dat van 20 willekeurige Nederlanders er 2 of 3 bang zijn voor spinnen? 1. Ongeveer 0.05 2. Ongeveer 0.13 3. Ongeveer 0.48 4. Ongeveer 0.87
Vraag 27. Als iemand gestoken wordt door een met malaria besmette mug, wordt in 8 van de 10 gevallen de malaria overgedragen. Een toerist in Afrika slaapt tijdens een safari in de open lucht en wordt gestoken door 21 muggen. De proportie met malaria besmette muggen in het betreffende gebied is 0.06. Wat is de kans dat de toerist die nacht door slechts één besmette mug werd gestoken en dat de malaria niet werd overgedragen? 1. 0.012 2. 0.048 3. 0.073 4. 0.292 Vraag 28. Op de maan komen per 10,000 (tienduizend) km2 gemiddeld 150 kraters voor. Wat is de kans dat zich op de maan in een willekeurig gebied van 1,000 (duizend) km2 hoogstens 10 kraters bevinden? 1. 0.0000 2. 0.0486 3. 0.1166 4. 0.1185
Vraag 29. In het Yellowstone Park (USA) liggen diverse geisers die behoren tot het zogenaamde Upper Geysir Basin. Een geoloog noteert van een bepaalde geiser gedurende 24 uur elk kwartier of er in dat kwartier een uitbarsting plaatsvindt. De resultaten staan hieronder. Variabele X: aantal uitbarstingen per kwartier X frequentie 0 5 1 82 2 8 3 1 Als je wilt nagaan of de uitbarstingen van deze geiser random plaatsvinden in de tijd, wat is dan de nulhypothese die je moet toetsen? 1. H0: X is binomiaalverdeeld met n = 96 en p = p 2. H0: X is Poissonverdeeld met µ = X 3. H0: X is χ 2 verdeeld met df = 3 4. H0: X is random verdeeld met gelijke kansen voor elke waarde van X Vraag 30. Hieronder staat de verspreiding aangegeven van een bepaald plantje in een gebied van 4 bij 4 meter. Het gebied is verdeeld in 16 hokjes van 1 bij 1 meter.
Is de verspreiding van het plantje in dit gebied dispersed (regelmatig), random (willekeurig) of clumped (gegroepeerd)? 1. De verspreiding van het plantje is dispersed. 2. De verspreiding van het plantje is random. 3. De verspreiding van het plantje is clumped. 4. Daar kun je geen uitspraak over doen. Vraag 31. Van 200 patiënten met blaasontsteking kregen er 120 een geneesmiddel en 80 een placebo. Hieronder staat hoeveel van deze patiënten na 10 dagen van hun blaasontsteking af waren. groepsgrootte na 10 dagen genezen geneesmiddel 120 96 placebo 80 60 Hoe moet de odds ratio voor de verklarende variabele (het toegediende middel) uit deze steekproef worden geschat? 1. Als 96/24 : 60/20. 2. Als 96/60 : 24/20. 3. Als 96/120 : 60/80. 4. Als 120/96 : 80/60.
Vraag 32. Hieronder staat van 50 mensen informatie over hun rookgewoonte en de frequentie waarmee ze hoofdpijn hebben. Je kunt met een χ 2 -toets voor onafhankelijkheid (chi square contingency test) nagaan of rookgewoonte en hoofdpijnfrequentie met elkaar samenhangen. Om die toets te kunnen uitvoeren, moet er eerst voor elke categorie een verwachte frequentie (expected frequency) worden berekend. Wat is de verwachte frequentie voor de categorie rookgewoonte = rookt in combinatie met hoofdpijnfrequentie = vaak? 1. 7.2 2. 8 3. 8.333 4. 11.25 Vraag 33. Als je de in Vraag 32 genoemde χ 2 -toets voor onafhankelijkheid uitvoert, vind je een toetsingsgrootheid (test statistic) met de waarde χ 2 = 2.19. Welke P-waarde (P-value) volgt daaruit? 1. P ligt tussen 0.10 en 0.30 2. P ligt tussen 0.30 en 0.50 3. P ligt tussen 0.50 en 0.70 4. P ligt tussen 0.70 en 0.90