I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Vergelijkbare documenten
VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. G. Hindriks, Oosterwijk WZ 24 H te Nieuw-Dordrecht

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING HET VERZOEK. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van het verzoek en de inrichting

Reinigingsbedrijf Midden Nederland. Soest

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

De inrichting is gelegen aan De Schans nummers 14 en 16 te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie A, nummers 5385 en 5387.

I. BESLISSING DE AANVRAAG. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de aanvraag

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Autodemontagebedrijf H. van den Berg te Eemnes, nummer 2006WEM002000i.

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

I. BESLISSING HET VERZOEK. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van het verzoek en de inrichting

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Algemeen Toegang Gedragsvoorschriften/instructies 3

I. BESLISSING DE MELDING. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Bijlage 1. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften. 1.1 Algemeen. 1.2 Toegang. 1.3 Gedragsvoorschriften/instructies

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor autodemontagebedrijf Schut, nummer 2006WEM002505i.

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Autobedrijf Den Dolder gemeente Zeist, d.d. 11 juli 2006, nummer

I. SAMENVATTING BESLUIT

I. SAMENVATTING BESLUIT

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

De inrichting is gelegen aan de Graanweg 17 te Moerdijk, kadastraal bekend Klundert, sectie C, nummer 1995.

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT BESCHIKKING MILIEUASPECT INRICHTINGEN (artikel 3.10 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht )

BESCHIKKING D.D. 23 APRIL NR. MPM7609 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR H. SMIT V.O.F. SCHROOT- EN METAALHANDEL TE BORGER

1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Afdeling Vergunningen

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Regeling Voorwaarden voor de verhuur van standplaatsen op kermisterreinen van de gemeente Heusden 2012

De locatie is gelegen in Schalkwijk (gemeente Houten) kadastraal bekend: HTN04 I 414G. Het uitvlakken zal plaatsvinden op bovengenoemd perceel.

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Afdeling Vergunningverlening

Beslissing. De aanvraag

Voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo (milieu)

(ONTWERP) BESCHIKKING VERANDERINGSVERGUNNING WET MILIEUBEHEER

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

Vragenlijst controle autobedrijven

TEERDE STATEN VAN GELDERLAND. Ingevolge artikel 8.24 Wet milieubeheer 1 FEITEN

* *

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS. verleend aan. Franse auto?

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR DE MILIEUSTRAAT GEMEENTE MIDDEN-DRENTHE, EURSING 2A TE BEILEN

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WET MILIEUBEHEER VOOR NV AREA REINIGING TE HOOGEVEEN

1 Algemene voorschriften

WIJZIGING VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING

VOORSCHRIFTEN. behorende bij de veranderingsvergunning Wm

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde staten van Limburg. Verzoek wijziging milieuvoorschriften. Haven Maastricht B.V.

Het werk is gelegen aan de Hoofdweg 94, 3474 JH te Zegveld, kadastraal bekend gemeente Woerden, sectie H, nummer 231.

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag Als reden wordt opgegeven de aanleg van een tracé voor een nieuwe drinkwatertransportleiding.

ONTWERP-BESLUIT TOT INTREKKEN OMGEVINGSVERGUNNING GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

CHECKLIST PROJECT TRANSPORTBEDRIJVEN

Besluit omgevingsvergunning beperkte milieutoets Rits Scooters T.a.v. mevr. R. Imanse Hugo de Vriesstraat CT Nieuw Vennep

I. SAMENVATTING ONTWERP BESLUIT

odijmond REGIO WATERLAND

OMGEVINGSVERGUNNING *D * D

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Zeeland

ONTWERPBESLUIT. omgevingsvergunningen BAVIN BV - Veendam. intrekken omgevingsvergunningen. Billitonweg 1 te Veendam. kenmerk ODG: Z

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Sunny-Egg-Systems BV te Rogat

Besluit Burgemeester en wethouders van Uden besluiten om vergunning te verlenen voor:

verzenddatum Oliehandel Klaas de Boer B.V. De heer J. Bakker Postbus AA URK Geachte heer Bakker,

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

3 INHOUDELIJKE AFSTEMMING WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING

Ontwerpbesluit omgevingsvergunning ingevolge artikel 2.30 en 2.31 Wabo:

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

De intrekking heeft betrekking op 203 schapen ouder dan 1 jaar, inclusief lammeren tot 45 kg (B1).

VOORSCHRIFTEN BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNING VAN:

II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag Als reden voor de demping van de sloot wordt opgegeven rationele agrarische bedrijfsvoering.

Checklist voor Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, nitraathoudende kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

Aan: Gemeente Baarn T.a.v. de heer W. Stolp Postbus BA Baarn. Geachte heer Stolp,

Beschikking maatwerkvoorschriften

ONTWERP-BESLUIT TOT WIJZIGING VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

WET MILIEUBEHEER BESCHIKKING

ODMH Omgevingsdienst Midden-Holland

BESCHIKKING WET MILIEUBEHEER

Op de voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu van, nr., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNING

stortontheffing artikel WET MILIEUBEHEER

Voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning (milieu) van :

Definitieve beschikking

ONTWERPBESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor de activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V.

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Bijlage 3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en

Archiefexemplaar BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Brandveiligheidsvoorwaarden Campings Regio Noord- en Midden Limburg

Ontwerpbesluit inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking Wet milieubeheer

Beschikking maatwerkvoorschriften

Transcriptie:

Afdeling Vergunningverlening Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht BESCHIKKING van GS van Utrecht Tel. 030-2589111 www.provincie-utrecht.nl Datum 16 juni 2009 Team Milieubeheer Nummer 2009INT243495 Referentie R. Abbas Uw brief van Doorkiesnummer 030 258 3668 Uw nummer Faxnummer 030 258 2990 Bijlage Voorschriften E-mailadres Rudolf.Abbas@provincie-utrecht.nl Onderwerp ex artikel 8.23 van de Wet milieubeheer I. BESLISSING I.A. Algemeen Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: - ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wm, tot ambtshalve wijziging van de op 2 april 2002 (kenmerk; 2002WEM000819i) aan Autodemontagebedrijf Bas van Maanen verleende Wmvergunning, die ambtshalve is gewijzigd bij besluit van 1 april 2003; - de wijziging omvat het intrekken van het voorschriftenpakket van de vergunning van 2 april 2002. Dit wordt vervangen door een nieuw voorschriftenpakket (zie bijlage); - deze beschikking bekend te maken op 24 juni 2009; - de wijziging geldt tot 24 mei 2012. II. DE WIJZIGING II.A. Beschrijving van de inrichting De inrichting is bestemd voor het bewaren en demonteren van autowrakken, de handel in en het herstellen van schade-auto s en de opslag en verkoop van onderdelen en banden. De inrichting is gelegen aan de Verlengde Vleutenseweg 31 te Utrecht, kadastraal bekend onder gemeente Catharijne, sectie F, nr 82. Op grond van categorie 28.4, onder a, 4º en categorie 28.4, onder d van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 1 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

II.B. Aanleiding voor de wijziging Op 1 oktober 2007 is het gewijzigd Besluit beheer autowrakken (hierna: Bba) in werking getreden. In dit besluit is geregeld welke voorschriften opgenomen moeten worden bij het verlenen van een milieuvergunning voor autodemontagebedrijven. Het Bba is een besluit dat tot stand is gekomen op grond van artikel 8.45 van de Wm. Op grond van artikel 8.8, derde lid, van de Wm moeten wij de krachtens artikel 8.45 van de Wm gestelde regels in acht nemen. Dit houdt in dat wij verplicht zijn om de beperkingen en voorschriften die in het Bba zijn opgenomen, te verbinden aan de milieuvergunning. Door het wijzigen van het Bba zijn de voorschriften van de verleende milieuvergunning(en) verouderd en moeten daarom door deze ambtshalve wijziging worden aangepast. Op grond van artikel 8.23 van de Wm kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. II.C. Beschrijving van de wijziging Het Bba is gewijzigd op de volgende punten: - vloeistofdichte vloeren bij de opslag van vloeistofhoudende wrakken en bij het aftappen van vloeistoffen of vloeistoffen bevattende onderdelen; - de lijst onder C.1 in de bijlage van het Bba (C1-stoffen) is uitgebreid met ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt; - de lijst onder C.6 in de bijlage van het Bba (C6-stoffen) is aangepast; - de eisen voor de opslag van producten voor hergebruik is aangepast (onder D.2 in bijlage van het Bba). Hierdoor heeft de inrichtinghouder meer vrijheid in de wijze van opslag, zolang de mogelijkheid tot hergebruik of nuttige toepassing van product en materiaal niet wordt geschaad; - wrakken die naar een shredder worden afgevoerd, moeten zijn ontdaan van alle C1- en C6- stoffen; - wrakken die zijn ontdaan van alle C1-stoffen mogen worden gebruikt voor oefen- en opleidingsdoeleinden. De voorschriften van de oprichtingsvergunning zijn gewijzigd bij ambtshalve wijziging van 1 april 2003 en de wijziging op verzoek van de vergunninghouder op 4 juli 2006. Voor de overzichtelijkheid en handhaafbaarheid trekken wij alle voorschriften uit de milieuvergunning in en vervangen deze door een nieuw voorschriftenpakket met daarin verwerkt de wijzigingen van het Bba. Deze voorschriften zijn opgenomen in de bijlage bij deze beschikking. Volgens het gewijzigde Bba moeten ontplofbare onderdelen zoals airbags en gordelspanners binnen 10 werkdagen na ontvangst uit de autowrakken worden verwijderd. Voor het demonteren, neutraliseren en de opslag van airbags en gordelspanners worden aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden. Deze aanvullende voorschriften zijn gebaseerd op de NEN 7557, "Autodemontagetechnieken Neutralisatie airbags en gordelspanners uit autowrakken", Nederlands Normalisatie-instituut, april 2009. II.D. Huidige vergunningsituatie De huidige vergunningsituatie omvat de volgende vergunningen: Soort Datum Nummer (Bevoegd gezag) oprichtingsvergunning 2 april 2002 2002WEM000819i GS ambtshalve wijziging 1 april 2003 2003WEM001254i GS wijziging op verzoek 4 juli 2006 2006WEM002407i GS Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 2 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

III. PROCEDURE VAN DE WIJZIGING III.A. Algemeen Met betrekking tot de ambtshalve wijziging is de procedure ingevolge afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. III.B. Terinzagelegging De kennisgeving over de ontwerpbeschikking en bijbehorende stukken zijn gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal weekblad op 15 april 2009. Vervolgens zijn de ontwerpbeschikking en bijbehorende stukken gedurende zes weken ter inzage gelegd bij de provincie Utrecht en bij de gemeente Utrecht, balie Bouwen Wonen en Ondernemen en het informatiecentrum Gemeente Utrecht, namelijk van 16 april 2009 tot en met 27 mei 2009. Naar aanleiding van de ontwerpbeschikking zijn, binnen de door de wet gestelde termijn, geen zienswijzen of adviezen ingekomen. IV. OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN DE WIJZIGING IV.A. Artikel 8.8 tot en met 8.11 Wet milieubeheer Op grond van artikel 8.23, derde lid, van de Wm omvatten de artikelen 8.8 tot en met 8.11 van de Wm het toetsingskader voor de beslissing om ambtshalve de beperkingen die zijn verbonden aan een vergunning te wijzigen, aan te vullen of in te trekken. Op grond van artikel 8.8, derde lid, van de Wm moeten wij de krachtens artikel 8.45 gestelde regels in acht nemen. Bij het vaststellen van een besluit op grond van artikel 8.45 van de Wm is artikel 8.11, derde lid, van toepassing. In dat kader zijn de wijzigingen getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu en het toepassen van de beste beschikbare technieken. Dit houdt in dat we het wijzigen van de vergunning in verband met het gewijzigde Bba in deze beschikking niet meer hoeven te toetsen op die punten. Andere wijzigingen van de vergunning die worden meegenomen in deze beschikking worden in de volgende paragraaf wel getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu en het toepassen van de beste beschikbare technieken. IV.B. Inhoudelijke overwegingen - Wijzigingen Bba Soortgelijke voorschriften als in het Bba zijn voor het demonteren van autowrakken opgenomen in de oprichtingsvergunning van 2 april 2002. Deze zijn vervangen bij het ambtshalve wijzigen van de vergunning op 1 april 2003. Bij de wijzigingen op verzoek van de vergunninghouder van 4 juli 2006 zijn geen voorschriften toegevoegd, gewijzigd of vervallen die betrekking hebben op het Bba. De voorschriften van de oprichtingsvergunning die betrekking hebben op het Bba zijn de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.7.2. Deze voorschriften worden ingetrokken en vervangen door de voorschriften 3.1.1 tot en met 3.7.2, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij deze beschikking. - Airbags en gordelspanners In autowrakken van tien jaar en jonger komen airbags en gordelspanners regelmatig voor. Hiervoor is in het in 2007 gewijzigde Bba opgenomen dat airbags en gordelspanners (als zijnde ontplofbare onderdelen) uit een autowrak verwijderd moeten worden. Om deze onderdelen op een verantwoorde manier uit een autowrak te verwijderen is NEN 7557 opgesteld. Wij beschouwen het opnemen van voorschriften die zijn gebaseerd op NEN 7557 als het voorschrijven van de beste beschikbare technieken. De voorschriften 3.16.1 tot en met 3.17.36, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij deze beschikking, worden aan de vergunningvoorschriften toegevoegd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 3 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

V. WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN DE ONTWERPBESCHIKKING In de ontwerpbeschikking zijn de voorschriften 3.2.3 tot en met 3.2.7, welke oorspronkelijk in de oprichtingsvergunning staan, ten onrechte ingetrokken. Deze voorschriften zijn daarom in de voorschriften bij deze beschikking, onder de nummers 3.2.3 tot en met 3.2.7, weer opgenomen. VI. CONCLUSIE VI.A. Algemeen Gelet op bovenstaande overwegingen zijn wij van mening dat de vergunning van Autodemontagebedrijf Bas van Maanen gewijzigd moet worden. Wij hebben derhalve besloten als weergegeven onder I. VII. AFSCHRIFTEN VII.A. Algemeen Het origineel van deze beschikking te zenden aan: - Autodemontagebedrijf Bas van Maanen, Verlengde Vleutenseweg 31, 3541 BG Utrecht; - burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, Postbus 8406, 3503 RK Utrecht; - het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, Postbus 550, 3990 GJ Houten. Tevens hebben wij deze beschikking openbaar gemaakt op het internetdomein van de provincie Utrecht: http://www.provincie-utrecht.nl. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen, mr J.L. Rosch Teamleider Milieubeheer (wnd) Afdeling Vergunningverlening Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 4 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

Beroepsmogelijkheid Tegen dit besluit kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking beroep worden ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:1 juncto art 7:1 van de Awb worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig hun zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of door belanghebbenden die geen zienswijze naar voren hebben gebracht maar die dat redelijkerwijs niet kan worden verweten of door belanghebbenden die zich niet kunnen vinden in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit. Het beroep staat open voor belanghebbenden. Het beroepschrift moet worden ondertekend en moet ten minste de volgende gegevens bevatten: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de beschikking waartegen het beroep is gericht; - de gronden van het beroep. Bij het beroepschrift moet zo mogelijk een afschrift van de beschikking waarop het geschil betrekking heeft, worden overgelegd. Het beroepschrift moet in tweevoud worden gezonden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA 's-gravenhage. Voor indiening van een beroepschrift is 150,- griffierecht verschuldigd voor een natuurlijke persoon en 297,- voor een rechtspersoon. Indien beroep is ingesteld tegen deze beschikking kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarbij is hetzelfde griffierecht opnieuw verschuldigd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 5 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

Bijlage 1: Voorschriften Behoort bij de beschikking van GS van Utrecht, nr.: 2009INT243495 I N H O U D 1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 7 1.1 Algemeen 7 1.2 Toegang 7 1.3 Gedragsvoorschriften/instructies 7 2 MILIEUASPECTEN EN -COMPONENTEN 8 2.1 Brandpreventie en brandbestrijding 8 2.2 Geluid- en trillinghinder 9 2.3 Bodembescherming 9 2.4 Afvalstoffen 11 2.5 Lichthinder 11 3. SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN 12 3.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen 12 3.2. Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking 13 3.3. Bewerking van autowrakken 13 3.4. Opslag en afvoer van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten 14 3.5. Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking 15 3.6. Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties 15 3.7. Certificaat van vernietiging voor autowakken met een buitenlands kenteken 15 3.8. Opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken) 16 3.9 Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage 16 3.10 Gassen 17 3.11 Aanvullende eisen voor mobiele snij- en lasapparatuur 18 3.12 Werkplaats 18 3.13 Vorkheftrucks (diesel) 20 3.14 Oliegestookte heteluchtkachel 20 3.15 Luchtverwarmers 20 3.16. Demontage airbags en gordelspanners 21 3.17. Neutralisatie airbags en gordelspanners 22 4. REGISTRATIE EN BEËINDIGING VAN DE INRICHTING 25 4.1 Registratie 25 4.2 Beëindiging van de inrichting 25 5. BEGRIPSBEPALING 27 6. LITERATUUR 30 7. INDICATIE VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN 32 Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 6 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 1.1 Algemeen 1.1.1 De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan de vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. 1.1.2 De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 07:00 uur tot 19:00 uur. 1.1.3 In afwijking van het gestelde in voorschrift 1.1.2 mag op algemeen erkende feestdagen, als genoemd in artikel 3 van de Algemene Termijnenwet gewijzigd 17 februari 1982, de inrichting niet in werking zijn. 1.2 Toegang 1.2.1 Rondom het terrein van de inrichting moet, behoudens ter plaatse van bebouwing, water en de noodzakelijke toegang(en), een zodanig dichte en stevige afrastering aanwezig zijn, dat onbevoegden geen toegang tot het bedrijfsterrein kunnen verkrijgen. Tevens moet deze afrastering zodanig zijn uitgevoerd dat, staande op het maaiveld buiten de inrichting, de activiteiten binnen de inrichting niet zichtbaar zijn. 1.2.2 Nabij de toegang dient een bord te zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a naam van de inrichting; b telefoonnummer van de inrichting; c openingstijden; d verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e telefoonnummer(s) in geval van brand en calamiteiten; 1.2.3 Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is. 1.3 Gedragsvoorschriften/instructies 1.3.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en moet in goede staat van onderhoud verkeren. 1.3.2 De opslaghoogte van banden, velgen, onderdelen etc. mag in de openlucht niet meer bedragen dan 2 meter boven het maaiveld. De opslag moet netjes plaatsvinden. 1.3.3 Autowrakken, schadeauto s en tweedehandsauto s voor de handel moeten fysiek gescheiden van elkaar worden opgeslagen op speciaal daarvoor bestemde plaatsen. 1.3.4 Op een centrale plaats (bijvoorbeeld bij de receptie) moet een telefoon zijn aangesloten met op een duidelijk zichtbare plaats een recente lijst van diensten met de daarbij behorende telefoonnummers, die bij brand of gevaarlijke situaties moeten worden gealarmeerd, zoals brandweer, politie, het bevoegd gezag (Provincie/Hoogheemraadschap) e.d. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 7 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

2 MILIEUASPECTEN EN -COMPONENTEN 2.1 Brandpreventie en brandbestrijding 2.1.1 Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen en slangenhaspels aanwezig zijn. 2.1.2 In aanvulling op het gestelde in voorschrift 2.1.1 moet een slangenhaspel reiken tot de opslag van de LPG-tanks. Brandblusmiddelen moeten van het type koolzuur of poeder zijn. 2.1.3 Draagbare blustoestellen en slanghaspels moeten jaarlijks worden geïnspecteerd en onderhouden volgens de voorschriften vermeld in de NEN 2559 en de NEN 3211. Bedrijven die de blusmiddelen onderhouden en inspecteren moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met de inspectiedatum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De bewijzen van de keuringen en het onderhoud moeten worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek. 2.1.4 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Slanghaspels die worden aangeschaft na het van kracht worden van deze vergunning moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Bestaande slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN 3211. 2.1.5 Brandblusmiddelen moeten op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht en moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. 2.1.6 De hoofdafsluiters voor aardgas en de hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een voor bevoegden onder alle omstandigheden bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift. 2.1.7 In ruimten of plaatsen waar brandbare gassen en/of brandbare vloeistoffen van de K o -, K 1 -, K 2 -klasse worden bewaard of gebezigd is roken en vuur verboden. Op de toegangen tot die ruimten of bij de opslagplaats moet in duidelijk leesbare letters, (letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift ROKEN EN VUUR VERBODEN zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn. 2.1.8 Het gestelde in voorschrift 2.1.7 geldt in ieder geval voor de ruimte(n)/plaats(en) waar benzine, dieselolie en LPG-tanks worden opgeslagen. 2.1.9 Roken en het gebruik van open vuur is verboden tijdens het verwijderen van de vloeistoffen uit de autowrakken of uit onderdelen daarvan. Dit verbod geldt binnen een afstand van 3 m van de plaats waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. 2.1.10 Binnen de inrichting mag maximaal 50 liter benzine en 50 liter dieselolie worden opgeslagen. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 8 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

2.2 Geluid- en trillinghinder 2.2.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,L T ) en het maximale geluidsniveau (L max ), uitgedrukt in db(a), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, mag ter plaatse van de in het akoestisch onderzoek aangegeven beoordelingspunten en geluidsgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan: Dagperiode 07.00-19.00 uur L Ar, LT 51 70 L Amax 2.2.3 Meting, berekening en beoordeling van geluidsniveaus vinden plaats op basis van de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999". 2.2.4 In de inrichting mogen uitsluitend verbrandingsmotoren in gebruik zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in een goede staat verkerende geluiddemper. 2.2.5 Om geluid- en trillinghinder te voorkomen moet het terreingedeelte waarover transport plaatsvindt egaal zijn afgewerkt. Vorkheftrucks dienen zodanig te zijn uitgevoerd dat de vorken en bomen tijdens transport niet rammelen. 2.2.6 Ramen, deuren en luiken etc. in de gevels van de inrichting, dienen tijdens lawaaiveroorzakende activiteiten en/of werkzaamheden gesloten te zijn. Tijdens die periodes mogen deuren uitsluitend geopend worden voor het doorlaten van personen of goederen waarna de deuren weer onmiddellijk gesloten dienen te worden. Glasbezetting in deuren en ramen moet bestaan uit gehele ruiten. 2.2.7 Het gebruik van radio s, cassetterecorders of andere geluidsapparatuur is slechts toegestaan indien deze buiten de inrichting niet hoorbaar zijn. 2.2.8 Tijdens het laden en/of lossen dienen autoradio s en motoren van motorvoertuigen te zijn uitgeschakeld, tenzij de motor voor het laden en/of lossen van belang is. 2.2.9 Het warmdraaien van motoren van vrachtauto s binnen het open terrein van de inrichting mag tussen 19:00 uur en 07:00 uur niet langer duren dan 5 minuten en mag uitsluitend het verkrijgen van lucht voor het remsysteem ten doel hebben. 2.2.10 Na in gebruik name van nieuwe installaties moet door of namens de vergunninghoudster door middel van meting worden aangetoond dat aan geluidsnormering als aangetoond in voorschrift 2.2.1 wordt voldaan. 2.3 Bodembescherming 2.3.1 Nulsituatie-/BSB-bodemonderzoek Voor het bepalen van de nulsituatie kan verwezen worden naar het in 1993 in opdracht van de provincie Utrecht uitgevoerd bodemonderzoek. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 9 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

2.3.2 Monitoring (controle en meting) 2.3.2.1 Op het terrein van de inrichting moeten ter bepaling van de kwaliteit van het grondwater peilbuizen blijvend aanwezig zijn. Vergunninghoud(st)er hoeft niet opnieuw een monitoringplan in te dienen, maar kan met het bij de provincie Utrecht bekende plan doorgaan. Het monitoringsplan moet zijn gebaseerd op het onderzoek als bedoeld in voorschrift 2.3.1, op een geo(hydro)logisch onderzoek en de inrichting van het bedrijfsterrein. Dit plan moet tenminste het aantal en de plaats van de peilbuizen bevatten, alsmede de diepte en de lengte van de filters, evenals een meetprogramma en de wijze van rapportage. Het monitoringsplan moet de instemming hebben van het bevoegd gezag 2.3.2.2 Het meetprogramma zoals genoemd in voorschrift 2.3.2.1 moet ten minste omvatten: a. de selectie peilbuizen en bijbehorende bemonsteringsfrequentie; b. de wijze van bemonsteren; c. de selectie van te analyseren stoffen of stofgroepen en andere relevante parameters; d. de toe te passen bemonstering- en analyse-methoden en/of organoleptische beoordelingsmethode; e. de betrokken onderzoeksinstellingen. 2.3.2.3 Het plaatsen van peilbuizen en de monstername van grondwater dient te geschieden overeenkomstig NPR 5741 en NEN 5766. De analyse van de grondwatermonsters moet worden uitgevoerd door een laboratorium dat een kwaliteitsborgingssysteem hanteert dat gebaseerd is op NEN-EN 45001. 2.3.2.4 De peilbuizen dienen aan de bovenzijde te zijn voorzien van een doelmatige straatpot. De peilbuizen moeten in goede staat van onderhoud worden gehouden. Defecte of in onbruik geraakte peilbuizen moeten terstond hersteld of vervangen worden. De peilbuizen moeten worden vrijgehouden van obstakels, zodat deze te allen tijde bereikbaar zijn. 2.3.2.5 De vergunninghoud(st)er is verplicht periodiek de kwaliteit van het grondwater vast te stellen conform het monitoringsplan en het meetprogramma als bedoeld in de voorschriften 2.3.2.1 en 2.3.2.2. 2.3.3 Bodembeschermende voorzieningen 2.3.3.1 Voor bestaande vloeistofdichte vloeren/verhardingen moeten, binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning, verklaringen van vloeistofdichte voorziening zijn afgegeven overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 44 Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen. 2.3.3.2 Het verslag als bedoeld in hoofdstuk 7 van de CUR/PVB-Aanbeveling 44, die voor de vloeistofdichte vloeren/verhardingen als bedoeld in voorschrift 2.3.3.1 is gemaakt moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag. 2.3.3.3 In aanvulling op voorschrift 2.3.3.1 moeten alle betonnen vloeren periodiek overeenkomstig het gestelde in het verslag als bedoeld in voorschrift 2.3.3.2 door een deskundige worden gekeurd. Het verslag van deze keuring moet worden toegezonden aan het bevoegd gezag. 2.3.3.4 Een nieuw aan te leggen vloeistofdichte betonvloer of betonverharding moet worden aangelegd overeenkomstig de CUR/PBV-Aanbeveling 65. 2.3.3.5 Door of namens de vergunninghoud(st)er moeten de aanwezige bodembeschermende voorzieningen zoals een vloeistofdichte lekbak en een vloeistofdichte bestrating/verharding jaarlijks visueel worden geïnspecteerd op deugdelijkheid. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 10 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

2.3.3.6 Het resultaat van een visuele inspectie moet worden bewaard in het in voorschrift 4.1.1 genoemde milieulogboek. Van de uitvoering van herstelwerkzaamheden aan de bodembeschermende voorzieningen moet een aantekening worden gemaakt in het voornoemde milieulogboek. 2.3.3.7 Wanneer bij een visuele inspectie op grond van voorschrift 2.3.3.5 een gebrek wordt geconstateerd moet binnen één maand zijn voldaan aan de voorschriften 2.3.3.2 en 2.3.3.4 2.4 Afvalstoffen 2.4.1 Algemeen 2.4.1.1 Afvalstoffen mogen niet binnen de inrichting worden verbrand. 2.4.1.2 Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. 2.4.1.3 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. 2.4.2 Hergebruik 2.4.2.1 Herbruikbare afvalstoffen moeten indien mogelijk naar een milieuhygiënische verantwoorde en doelmatige hergebruiktoepassing te worden afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de onderdelen/materialen genoemd in voorschrift 3.3.1 en 3.3.6 2.4.2.2 Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, verbrandbare afvalstoffen, dienen naar een daarvoor bestemde afvalverbrandinginrichting te worden afgevoerd. 2.4.2.3 Niet herbruikbare of nuttig toepasbare, niet verbrandbare afvalstoffen dienen naar een daarvoor bestemde stortinrichting te worden afgevoerd. 2.4.3 Gevaarlijk afval 2.4.3.1 De in de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Eural dienen naar categorieën gescheiden te worden verzameld en bewaard in afzonderlijke daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals tanks, vaten, containers en dergelijke. De opslagmiddelen moeten bestand zijn tegen de gevaarlijke afvalstoffen, vloeistofdicht zijn en voorzien zijn van een goed sluitend deksel. Er moet duidelijk worden aangegeven (bijvoorbeeld d.m.v. bordjes) wat wordt opgeslagen in welk opslagmiddel. 2.4.3.2 Afgewerkte olie mag niet als brandstof worden gebruikt. 2.4.3.3 Ten aanzien van de afvoer van gevaarlijke afvalstoffen dienen de afgiftebewijzen ten minste drie jaar te worden bewaard en geregistreerd overeenkomstig het gestelde in voorschrift 4.1.2. 2.5 Lichthinder 2.5.1 Lichtverschijnselen als gevolg van werkzaamheden zoals lassen en snijden mogen buiten de inrichting geen hinder veroorzaken. 2.5.2 De in de inrichting aangebrachte en gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat lichtstraling buiten de inrichting niet hinderlijk en/of verblindend is. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 11 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3. SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN 3.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen 3.1.1. In deze paragraaf wordt onder "vloeistoffen" verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen. 3.1.2. Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: a. het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; b. het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; c. het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen. 3.1.3. De activiteiten, bedoeld in het vorige voorschrift, onder a en b, vinden op of boven een vloeistofdichte vloer plaats. 3.1.4. Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistof bevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt. 3.1.5. Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met voldoende opvangcapaciteit. 3.1.6. Oliefilters, accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen. 3.1.7. De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd. 3.1.8. Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistof bevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift 3.1.5. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig. 3.1.9. Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig. 3.1.10. De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 12 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.2. Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking 3.2.1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift 3.3.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld. 3.2.2. Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften 3.3.1 en 3.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd. 3.2.3. De inrichting dient in bezit te zijn van ORAD-bevoegdheid van de RDW om autowrakken af te melden voor demontage. 3.2.4. Op de dag van binnenkomst moet een autowrak worden voorzien van datum van binnenkomst en een uniek nummer. Deze kenmerken moeten blijvend op of in het autowrak herkenbaar zijn. 3.2.5. Van elk autowrak met zijn unieke nummer dienen in een registratiesysteem de volgende bijbehorende gegevens zijn opgenomen: a. uniek nummer; b. datum van binnenkomst; c. chassisnummer; d. merk auto; e. type auto. Dit registratiesysteem moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder. 3.2.6. Binnen 4 weken na het in werking treden van de vergunning moet de vergunninghouder de op dat moment aanwezige voorraad aan autowrakken voorzien hebben van een uniek nummer en in het registratiesysteem hebben opgenomen zoals bedoeld in voorschrift 3.2.4. 3.2.7. Als een autowrak uit de inrichting wordt verwijderd moet dit worden aangetekend in het registratiesysteem als bedoeld in voorschrift 3.2.4. Daarbij moet worden aangegeven welk autowrak, wanneer en waarheen is afgevoerd. 3.3. Bewerking van autowrakken 3.3.1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 10 werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: - motorolie; - transmissieolie; - versnellingsbakolie; - olie uit het differentieel; - hydraulische olie; - remvloeistoffen; - koelvloeistoffen; - ruitensproeiervloeistoffen; - airconditioningsvloeistoffen; Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 13 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

- benzine; - diesel; - LPG-tank, inclusief LPG; - accu, inclusief accuzuren; - oliefilter; - PCB/PCT-houdende condensatoren; - batterijen; - ontplofbare onderdelen, zoals airbags, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt. 3.3.2. Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten. 3.3.3. Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst. 3.3.4. Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van LPG uit een LPG-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is. 3.3.5. Het aftappen van airconditioningvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage. 3.3.6. Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: - banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt; - metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; - glas; - katalysatoren; - onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding. 3.3.7. Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn. 3.4. Opslag en afvoer van afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten 3.4.1. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.1, worden voorzover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard. 3.4.2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in voorschrift 3.3.6 worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd. 3.4.3. Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 14 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.4.4. Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen. 3.5. Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking 3.5.1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 3.3.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd. 3.5.2. Autowrakken waarvan alle in paragraaf 3.3 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift 3.6.1. 3.5.3. Autowrakken die zijn ontdaan van de in voorschrift 3.3.1 genoemde stoffen, preparaten en andere producten, kunnen ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden. 3.6. Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties 3.6.1. Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. 3.7. Certificaat van vernietiging voor autowakken met een buitenlands kenteken 3.7.1. Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b. de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; c. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; d. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; e. de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; f. het chassisnummer van het autowrak; g. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 15 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.7.2. Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven. 3.8. Opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken) 3.8.1 Verwijderde LPG-tanks moeten in een speciaal daarvoor bestemde opslagvoorziening op de volgende wijze worden opgeslagen: a. liggend; b. niet op elkaar gestapeld; c. beschermd tegen zonnestraling; d. beschermd tegen natte ondergrond; e. beschermd tegen aanrijding; f. beschermd tegen rollen/vallen; g. tenminste op een afstand van 15 meter van brandgevaarlijk (vloei)stoffen. 3.8.2 De opslagplaats moet zijn gelegen op tenminste 3 meter van de erfscheiding en op ten minste 5 meter van een gebouw. 3.8.3 De afstanden genoemd in voorschrift 3.8.2 mogen worden teruggebracht tot 0 meter indien: a. op de erfscheiding een wand aanwezig is met een hoogte van tenminste 2 meter, die is vervaardigd van onbrandbaar materiaal met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten. Deze wand moet aan weerszijden van de opslagplaats een lengte hebben van ten minste 2 meter horizontaal gemeten. b. de wanden van het gebouw dat behoort tot de inrichting een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten. 3.8.4 Binnen de inrichting mogen maximaal 12 LPG-tanks afkomstig uit autowrakken worden opgeslagen. 3.8.5 De LPG-tanks moeten worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. 3.8.6 Het is verboden een LPG-tank te ontgassen en/of af te fakkelen. 3.9 Opslag van gevaarlijke stoffen in emballage 3.9.1 Indien de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen binnen de inrichting groter is dan 25 liter/kg dient de opslag geregeld te zijn conform de in deze paragraaf van toepassing zijnde voorschriften. 3.9.2 In een afzonderlijk gedefinieerde opslagplaats mogen niet meer gevaarlijke stoffen in emballage worden opgeslagen dan zoals aangegeven in paragraaf 5 van de CPR 15-1. 3.9.3 De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in hoeveelheden tussen 0 ton en 10 ton moet voldoen aan het gestelde in paragrafen 6 en 11 van de CPR 15-1. 3.9.4 De opslag van gevaarlijke stoffen in emballage (maximaal 150 liter of kg) in een losse kast moet voldoen aan het gestelde in paragraaf 7 van de CPR 15-1. 3.9.5 De bovengrondse tank voor afgewerkte olie, inclusief toebehoren, moet voldoen aan CPR 9-6 Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag van K-3 producten in bovengrondse stalen tanks (0,2 tot 150m 3). Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 16 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.10 Gassen 3.10.1 Algemeen 3.10.1.1 In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum niet tijdig, heeft plaatsgevonden door Stoomwezen bv, een door Stoomwezen bv geaccepteerde deskundige of een, ingevolge de EEGkaderrichtlijn 76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525, 84/526 en 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG. 3.10.1.2 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. 3.10.1.3 Voorkomen moet zijn dat gasflessen kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. De gasflessen moeten daartoe zijn geplaatst op een verharde afwaterende vloer waar geen plassen kunnen ontstaan. 3.10.1.4 Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld. 3.10.1.5 Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Lege gasflessen moeten zoveel mogelijk gescheiden worden opgeslagen naar de aard van het gevaarsaspect. 3.10.1.6 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand- en explosiegevaar, dan wel verstikkingsgevaar te voorkomen. 3.10.2 Gebruik van gasflessen 3.10.2.1 Gasflessen die niet aan een vaste plaats zijn gebonden, moeten buiten werktijd op een vaste plaats zijn ondergebracht. 3.10.2.2 Leidingen, toebehoren en pakkingmateriaal moeten mechanisch voldoende sterk zijn, bestand zijn tegen de optredende druk en temperatuur en geschikt zijn voor het te transporteren gas. 3.10.2.3 Leidingen en toebehoren moeten zodanig zijn gedimensioneerd, dat bij de te verwachten maximumbelasting van de installatie, het drukverlies en de gassnelheid gelimiteerd blijven tot waarden waarbij de goede regeling van de gasdruk of de juiste werking van de gebruikstoestellen is gewaarborgd. 3.10.2.4 De afsluiter van een gasfles die niet in gebruik is moet gesloten zijn. 3.10.3 Aanvullende eisen voor zuurstof 3.10.3.1 Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof waarin een druk kan optreden die hoger is dan 2.500 kpa (25bar) en niet hoger dan 15.000 kpa (150 bar), moeten zijn vervaardigd van koper, messing of roestvast staal. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 15.000 kpa (150 bar), moeten van koper of messing zijn vervaardigd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 17 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.10.3.2 Alle onderdelen van zuurstofinstallaties, die in aanraking kunnen komen met zuurstof, moeten vrij zijn van olie, vet en stof. 3.10.3.3 Voordat een zuurstofinstallatie in gebruik wordt genomen, moet deze worden ontvet met een onbrandbaar ontvettingsmiddel (bijv. trichloorethyleen) en daarna worden gespoeld met stikstof. 3.10.3.4 De verbinding van een gasfles aan een verzamelleiding voor zuurstof moet zodanig zijn dat het onmogelijk is om andere dan zuurstofflessen daarop aan te sluiten, één en ander volgens NEN 3268. 3.10.4 Aanvullende eisen voor propaan en butaan 3.10.4.1 Toebehoren in installaties voor propaan of butaan moeten zijn vermeld op de lijst van aanvaarde fabrikaten volgens de "Regels", dan wel de goedkeuring hebben van Stoomwezen bv. 3.11 Aanvullende eisen voor mobiele snij- en lasapparatuur 3.11.1 Niet aan een vaste plaats gebonden snij- en lasapparatuur moeten buiten werktijd op een vaste plaats aanwezig zijn. 3.11.2 De gasflessen mogen niet horizontaal liggen en moeten zijn geplaatst op een laswagen. 3.11.3 De laswagen moet tenminste aan de volgende eisen voldoen: a. zowel tussen de flessen als tussen de handvaten en de flessen moet een brandscherm (bijv. een stalen scherm) zijn aangebracht; b. het brandscherm moet breder zijn dan de flessen en buiten de flessen uitsteken en ook hoger zijn dan de kop van de flessen. c. elke fles moet op dusdanige wijze worden vastgezet dat bij het plaatsen of verwijderen van een fles de andere fles niet kan omvallen; d. omdat de slangen niet gebundeld over de kop van de fles of reduceertoestel mogen hangen moet een voorziening aanwezig zijn voor het ophangen van de slangen (bijv. een zogenaamd slangenzadel). 3.11.4 Tijdens het in gebruik zijn van een acetyleendissousfles moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn. Van een niet in gebruik zijnde fles moet de afsluiter zijn dichtgedraaid. 3.11.5 Een brander en de aan deze brander en flessen verbonden slangen moeten als ze niet in gebruik zijn, uitsluitend zijn opgehangen over een nabij de flessen geplaatst slangzadel. De slangen moeten met slangklemmen zijn bevestigd aan de brander en aan de flessen. 3.11.6 De gasdruk in een branderslang moet kunnen worden geregeld door middel van een reduceertoestel, voorzien van manometers. 3.12 Werkplaats 3.12.1 Herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen mogen uitsluitend worden uitgevoerd in de daarvoor bestemde onderhoudswerkplaats. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 18 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.12.2 De vloer van een onderhoudswerkplaats moet vloeistofdicht zijn en van onbrandbaar en oliebestendig materiaal zijn vervaardigd. Indien zich onder de vloer een andere ruimte bevindt (inclusief de kruipruimte) moet die vloer tevens gasdicht zijn. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt. 3.12.3 Oliën, vetten, modder en regenwater van de vloer van een onderhoudswerkplaats mogen niet naar buiten worden geveegd of geschrobd. 3.12.4 Schrobputten in de werkplaats moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer. 3.12.5 Een werkplaats is zodanig geventileerd dat, ter voorkoming van brand- of explosiegevaar, voldoende ventilatie is gewaarborgd om gasen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden, af te voeren. Bij het proefdraaien van verbrandingsmotoren moeten de uitlaatgassen via een afvoerleiding worden afgevoerd op een zodanige wijze dat de vrijkomende gassen buiten de inrichting geen hinder kunnen veroorzaken. 3.12.6 In een onderhoudswerkplaats is het verboden: a te roken; b open vuur aanwezig te hebben anders dan voor het verrichten van las- en slijpwerkzaamheden; c werkzaamheden te verrichten, waarbij vuur wordt gebruikt aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir en andere delen van een motorvoertuig, die brandstof bevatten; d afvalstoffen zoals gebruikte poetsdoeken en lege verfblikken anders te bewaren dan in gesloten bussen, vaten of bakken van onbrandbaar materiaal. e motorvoertuigen te wassen en deconserveren; f spuitwerkzaamheden en antiroestbehandelingen te verrichten. 3.12.7 Nabij de toegang tot een onderhoudswerkplaats moet in duidelijk leesbare letters,(letterhoogte tenminste 50mm) het opschrift ROKEN EN VUUR VERBODEN zijn aangebracht of een genormaliseerd veiligheidsteken overéénkomstig de NEN 3011. Deze aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn. 3.12.8 Indien er olie gemorst is, moet deze zo snel mogelijk worden opgeruimd. 3.12.9 In de onderhoudswerkplaats mogen geen motorvoertuigen of onderdelen ervan worden schoongebrand. 3.12.10 In de werkplaats mogen geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen worden bijgevuld. De brandstofreservoirs van motorvoertuigen moeten behoudens tijdens aan deze reservoirs te verrichten werkzaamheden goed zijn gesloten. 3.12.11 In de onderhoudswerkplaats mogen geen tankwagens voor het vervoer van brandbare gassen of vloeistoffen aanwezig zijn, tenzij de tank gasvrij is gemaakt en hiervan een bewijs aanwezig is. 3.12.12 De verwarming van de werkplaats, mag slechts geschieden door verwarmingstoestellen waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met bedoelde ruimte en waarvan delen, die in direct contact staan met bedoelde ruimte, geen hogere oppervlaktetemperatuur hebben dan 250 0 C. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 19 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495

3.13 Vorkheftrucks (diesel) 3.13.1 Een verbrandingsmotor van een vorkheftruck moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn. 3.13.2 Het brandstofreservoir moet deugdelijk aan de heftruck zijn bevestigd. Indien gebruik wordt gemaakt van een verwisselbaar brandstofreservoir moeten daartoe ten minste 2 passende klemmen of beugels permanent aan de heftruck zijn bevestigd. 3.13.3 De juiste stand van het brandstofreservoir moet op het brandstofreservoir door middel van een onuitwisbaar merkteken zijn aangegeven. 3.13.4 Het brandstofreservoir en de daarop bevestigde appendages en leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze zo goed mogelijk tegen aanrijding zijn beschermd en niet door het laden of het verschuiven van de lading kunnen worden beschadigd. 3.13.5 De appendages op het brandstofreservoir moeten onder alle omstandigheden gemakkelijk bereikbaar zijn, eventueel na het openen van het deksel van een appendagekast of na het wegnemen van een beschermkap. 3.13.6 Bewerkingen als lassen, boren en dergelijke, aan een brandstofreservoir zijn binnen de inrichting verboden. 3.14 Oliegestookte heteluchtkachel 3.14.1 De ontsteking van een brander moet rustig en zonder explosie, plaatsvinden. 3.14.2 De ontsteking van een oliebrander mag niet eerder in werking kunnen worden gesteld, dan nadat de verbrandingsruimte gedurende ten minste 120 seconden op natuurlijke wijze, dan wel gedurende 40 seconden op mechanische wijze is geventileerd. 3.14.3 De olietoevoer naar de verbrandingsruimte mag niet eerder kunnen worden vrijgegeven, dan nadat de ontsteking is ingeschakeld of de aansteekvlam op volle sterkte brandt. 3.14.4 De oliebrander moet zijn voorzien van een vlambeveiliging. 3.14.5 Indien tijdens bedrijf de vlam wegvalt, moet de brandstoftoevoer onmiddellijk worden afgesloten. 3.14.6 Indien tijdens het starten van een oliebrander door de vlambeveiliging geen normale vlamvorming wordt geconstateerd, moet de brandstoftoevoer naar de brander binnen 10 seconden worden afgesloten en mag de brandstoftoevoer niet automatisch weer worden geopend. 3.14.7 De met olie gestookte installatie moet zodanig zijn ingericht en worden onderhouden, dat over het gehele regelbereik een nagenoeg rookloze verbranding wordt verkregen. 3.15 Luchtverwarmers 3.15.1 De ruimten waarin luchtverwarmers zijn opgesteld moeten voldoen aan de eisen gesteld in de norm NEN 1078, voor zover deze betrekking hebben op opstellingsruimten. 3.15.2 De luchtverwarmers moeten voldoen aan de eisen gesteld in de norm NEN 3028. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 20 Beschikking d.d. 16 juni 2009/ nr. 2009INT243495