Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

Vergelijkbare documenten
Thema Op het werk. Les 15. Vrij vragen

Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Thema Op het werk. Lesbrief 12. De eerste werkdag

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Thema Op het werk. Les14. Opdrachten

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Op het werk. Les 12. De eerste werkdag

Thema Kinderen en school. Lesbrief 18. Voor het eerst naar school

Spreekopdrachten thema 2 Boodschappen

Thema Gezondheid. Les 2. De wachtkamer

Les 4. De fysiotherapeut.

Thema Kinderen en school. Les 18. Voor het eerst naar school

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Spreekopdrachten thema 7 Werken

2b nr. 1 Zinnen met verschillende volgorde

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Gezond thema: DE HUISARTS

Thema Kinderen en school. Lesbrief 10. Voor het eerst naar school

Thema Op zoek naar werk. Les 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Herhalingsles van het thema Gezondheid

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

Thema In en om het huis

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

Thema Op zoek naar werk. Demet TV. Lesbrief 7. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op zoek naar werk

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Werkwoordoefeningen bij les 5

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

Spreken Oefentoets spreken. SPREKEN NIVEAU A1

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Handleiding basiswoordenschat.

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Ontkenning niet of geen

Melkweg. Naar de speelzaal. Lezen van Alfa B naar Alfa C. Taal en ouders: Peuters. Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann

Programma Nederlands Praten

REGELS. Onderstreep het onregelmatige werkwoord in de zin.

Inleiding 8 DEEL Les 1 - ik ben, jij bent 14 A1 - Ik kan het werkwoord zijn goed gebruiken. Ik kan vertellen wie ik ben en waar ik ben.

Thema Kinderen en school.

Melkweg. De deur op slot. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Wonen: Veilig wonen

Ontkenning niet of geen

Thema Op het werk. Lesbrief 12. In de pauze.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Basis. letter a b c hoofdletter A B C woord appel banaan citroen zin Ik eet een appel. cijfer getal

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Antwoorden Thema 5 Vrije tijd

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema In en om het huis.

Handboek NT2 in het volwassenenonderwijs

Wat eten we vanavond?

tafel tafels, jongen jongens, vakantie vakanties auto auto s, taxi taxi s, baby baby s maan manen, man mannen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Les 4. Naar de apotheek.

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 58 naar Verschillende vormen van werkwoorden. Onderstreep nu de werkwoorden in je zinnen.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Spreekopdrachten thema 4 Gezondheid

BEGINNERSCURSUS DAG 1

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

NEDERLANDS Taalverzorging 1F Woord/zin Deel 1 van 3

Deel D Spreken - Thema 11 Milieu

Thema Kinderen en school. Les 21. Herhaling thema

Inhoudsopgave LES 1: NAAR SCHOOL LES 2: VRIJE TIJD LES 3: THUIS LES 4: NEDERLAND LES 5: TOEKOMST 126

OEFENSCHRIFT DEEL 2 A1-A2

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 1 NEDERLAND

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Melkweg. Hoe gaat het? Lezen Alfa A. De dokter

Thema Op het werk. Les 13. Hoe werkt de machine?

Transcriptie:

Grammatica Inhoud 1. De en het 2. Meervoud 3. Werkwoord 4. Vraagwoorden 5. Zinnen maken 1 6. Zinnen maken 2 7. Zinnen maken 3 8. Zinnen maken 4 9. Niet en geen 10. Lange woorden 11. Het verkleinwoord 12. Zinnen met Als 13. Vergelijken. De comparatief 14. Zinnen met omdat 15. Praten over wat afgelopen is Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 1

1. Zelfstandige naamwoorden: de en het Zelfstandig naamwoorden zijn woorden voor personen en dingen: De man, het kind, de stad, de woning, het dorp. Er zijn de-woorden en de vrouw de stad de tuin het-woorden: het meisje het huis het gebouw Je kunt dit oefenen met deze oefening: Beginnersles 1 Oefening 14 TIP: leer een woord altijd met samen met de en het: De man, de pan, de woning, de koning, de les, de rest Het park, het feest, het huis, het fornuis Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 2

2. Zelfstandige naamwoorden: meervoud Het meervoud maak je met en: Eén persoon of ding De man Het huis Twee of meer (=meervoud) Twee mannen De huizen Het meervoud kan ook met s, kijk maar: De jongen Het meisje De assistente De jongens De meisjes De assitentes Let op: Het kind De kinderen De stad De steden Je kunt het meervoud oefenen met deze oefening: Beginnersles 2 oefening 14 item 2 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 3

3. Het werkwoord Werkwoorden zijn: lopen, praten, maken, werken, denken, enz. Werkwoorden veranderen met de persoon: Ik maak Ik loop Jij maakt Jij loopt Hij / zij / u maakt Hij / zij / u loopt Wij maken Wij lopen Jullie maken Jullie lopen Zij maken Zij lopen Dit is de persoonsvorm persoon werkwoord Let op: De persoonsvorm is ik loop - loop jij loop + + t loopt hij / zij / het loop + + t loopt wij / jullie / zij lo- + pen lopen Let ook op de persoonsvorm van vragen: - Loop jij? - Loopt u? - Loopt hij? Je kunt de werkwoorden oefenen met deze oefening: Beginnersles 2 Oefening 14 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 4

4. Vragen: wie, waar, wat, wanneer, hoe, hoeveel Met WIE vraag je naar een persoon. Wie ben je? Ik ben Anna. En wie ben jij? Ik ben Jan. Met WAAR vraag je naar een plaats. Waar woon je? Waar woon je? Ik woon in Amsterdam. In Utrecht. Je kunt dit oefenen met deze oefening: Opstartles 1 Oefening 5 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 5

Met WAT vraag je naar een ding. Wat ga je eten? Wat vind je? Spaghetti. Ik vind het goed. Met WANNEER vraag je naar de tijd. Wanneer kom je? Morgen om drie uur. Wanneer ben je in Nederland gekomen? Drie jaar geleden. Met HOEVEEL vraag je naar een getal. Hoeveel kost het? 10 euro. Hoeveel kinderen zijn er? Drie, er zijn drie kinderen. Vragen met HOE: Hoe gaat het? Hoe laat is het? Hoe heet hij? Goed. Het is nu kwart voor acht. Hij heet Irfan. Je kunt de vraagwoorden ook oefenen met deze oefening: Opstartles 6 Oefening 6 item 2 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 6

5. Zinnen maken 1 Zinnen zijn: Marco heeft hoofdpijn. Hij gaat naar de dokter. Hij wacht in de wachtkamer. Mijn dochter heeft al de hele week keelpijn. Ze gaat ook naar de dokter. Ze praat met Marco in de wachtkamer. Deze zinnen beginnen met de persoon: Marco,hij, mijn dochter. Dan komt het werkwoord heeft, gaat, wacht, praat. Dan de rest. Zo maak je de zin: 1. De persoon 2. Werkwoord 3. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening: Opstartles 6 Oefening 7 item 6 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 7

6. Zinnen maken 2 Zinnen zijn: Morgen ga ik naar school. Gisteren was Jannos ziek. Volgende week gaat mijn broer op vakantie. Op dinsdag ga ik naar de cursus. Deze zinnen beginnen met een tijdwoord. Dan komt het werkwoord en dan de persoon. Zo maak je de zin: 1. Tijdwoord 2. Werkwoord 3. De persoon 4. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening: Opstartles 5 Oefening 15 item 7 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 8

7. Zinnen maken 3 Zinnen zijn: Ga je morgen naar school? Was Jannos gisteren ziek? Gaat je broer volgende week op vakantie? Komen zij zaterdag op het feest? Deze zinnen zijn vragen. Ze beginnen met het werkwoord en dan komt de persoon. Zo maak je de zin: 1. Werkwoord 3. De persoon 3. De rest Je kunt deze zinnen oefenen met deze oefening: Opstartles 4 Oefening 7 item 4 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 9

8. Zinnen maken 4 Er zijn hoofdletters: A, B, C, D, E. En er zijn kleine letters: a, b, c, d, e. Een zin begint met een hoofdletter. Een zin eindigt met een punt. Ik woon hier sinds augustus. Wij wonen pas kort in deze stad. Een zin kan ook eindigen met een vraagteken? Let op de hoofdletter en de punt bij de oefening: Opstartles 2 Oefening 7 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 10

9. Niet en geen NIET Kom je? Begrijp je het? Werkt hij? Nee, ik kom niet. Nee, ik begrijp het niet. Nee, vandaag werkt hij niet. GEEN Heb je een auto? Koop je een pak melk? Heb je pijn? Nee, ik heb geen auto. Nee, ik koop geen fiets. Nee, ik heb geen pijn. Dit kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 6 Oefening 14 item 2 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 11

10. Lange woorden In het Nederlands zijn veel lange woorden. Van twee woorden kun je één lang woord maken. Voorbeelden: De kleding voor je werk is: de werkkleding Een kopje voor thee is: een theekopje. De pauze voor de lunch is: de lunchpazue De pauze om koffie te drinken is: de koffiepauze De kast voor de kleding is: de kledingkast De fabriek die snoep maakt is: de snoepfabriek Het kaartje voor afspraken is: het afspraakkaartje. Dit kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 12 Oefening 4 item 2 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 12

11. Het verkleinwoord Een klein huis is een huisje, een klein kind is een kindje. Je maakt een verkleinwoord door je of tje achter het woord te zetten: - De kast - het kastje - De kop - het kopje - De kaart het kaartje - De brief - het briefje - De baan - het baantje Dit kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 18 Oefening6 item 1 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 13

12. Zinnen met Als Met Als vertel je wanneer iets gebeurt. Bijvoorbeeld: - Wanneer doe je jas aan? - Als het koud is. - Dus: Je doet je jas aan als het koud is. - Wanneer moet je naar school bellen? - Als je kind ziek is. - Dus: je moet naar school bellen, als je kind ziek is. Let op: in een zin met als staat de persoonsvorm van het werkwoord aan het eind. Als kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 12 Oefening 6 item 1 Ook met deze oefeningen kun je zinnen met als oefenen: Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 14

Beginnersles 12 Oefening 7 item 9 Beginnersles 19 Oefening12 item Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 15

13. Vergelijken. De comparatief Jonge kaas is goedkoper dan oude kaas. Suiker is duurder dan zout. Je kijkt naar twee dingen. Je vergelijkt die dingen. Je ziet dat ze verschillend zijn. Dat zeg je met -er: duurder, groter, mooier. Bijvoorbeeld: - Deze winkel is groter dan die winkel. - Dit boek is mooier dan dat boek. Dit kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 24 Oefening5 item 6 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 16

14. Zinnen met omdat Na een vraag met waarom komt vaak een antwoord met omdat : - Jan verdient weinig. Hij vraagt de bank om een lening. Waarom krijgt hij geen lening? Omdat hij te weinig verdient. - Jannis is ziek. Hij gaat niet naar zijn werk. Waarom gaat Jannis niet naar zijn werk? Omdat hij ziek is. Let op: in een zin met omdat staat de persoonsvorm van het werkwoord aan het eind. Omdat kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 29 Oefening13 item 2 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 17

15. Praten over wat afgelopen is Hoe praat je over iets dat afgelopen? Bijvoorbeeld: U luistert nu naar de radio. U kunt zeggen: Ik luister naar de radio. Straks is dat afgelopen. Dan kunt u zeggen: Ik heb naar de radio geluisterd. Nog een voorbeeld: U maakt nu eten. U kunt dan zeggen: Ik maak het eten. Als het klaar is, kunt u zeggen: Ik heb het eten gemaakt. Dit kun je oefenen met deze oefening: Beginnersles 22 Oefening 6 item 1 Grammatica Leer Nederlands Opstart les 1 t/m Beginnersles 30 ITTA 2011 18