Spieren, bindweefsel, exocriene klieren, zenuwweefsel. Gefenestreerde capillairen met diafragma. Fenestrae in endotheellaag

Vergelijkbare documenten
Anatomie / fysiologie Circulatie. Stellingen n.a.v. vorig college. Stellingen, vervolg. Bloeddruk

Tussentoets 1 (TT-1, code 8WA01) Hart en Long 8WA00. Maandag 11 maart 2013

Anatomie / fysiologie. Taken circulatiestelsel. Onderverdeling bloedvaten. Cxx53 5 en 6 Bloedvaten Lymfe

HET ADEMHALINGSSTELSEL

binnenste laag van een bloedvat; bestaat uit endotheel en lamina middelste laag van een bloedvat, bestaat uit circulair gerangschikte

Take-home toets. Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie

Thema 4.2.1: Anatomie en fysiologie van de thorax, longen en het respiratoirsysteem

Behalve bij de zuurstofvoorziening speelt de bloedsomloop ook een rol bij het transport van hormonen en de warmtehuishouding.

Respiratie Functie en bouw van de luchtwegen. Een uitingsvorm van het gebruik van de hulpademhalingsspieren is neusvleugelen.

Anatomie / fysiologie

Respiratie 3. Functie en bouw van de luchtwegen

Hart anatomie en fysiologie

Les 5 Vaten en Bloeddruk. Taken circulatiestelsel. Onderverdeling bloedvaten

anatomie en fysiologie van het hart

Longen histologie. 1. Trachea 2. Bronchiën 3. Bronchiolen 4. Terminale bronchiolen 5. Respiratoire bronchiolen 6. Alveoli

Hart = pomp --> spier --> trainen --> krans(slag)aders vertakken verder --> hart krijgt meer voedingsstoffen

HET ADEMHALINGSSTELSEL

UMC. Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen Ook de doordruk van het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen mag u behouden.

Hoorcollege Tractus circulatorius. Dirk Geurts

Respiratie NExCOB scholing december 2015 Ton Haans Verpleegkundig specialist

Zuurbase evenwicht. dr Bart Bohy

Tentamen Hart en Long. Hart en Long 8WA april

Respiratoire complicaties bij thoraxchirurgie. Bart van Silfhout Ventilation Practitioner

Naam leereenheid: volumeaanbod / veneuze return. Domein: zorgvrager gebonden. Thema: Cardiovasculaire systeem

Les 15 Ademhaling 2. Ademhalingsstimulatie

Koffie Nog maar 1u 25 min.

Herhalen anatomie art Cubiti: Elleboog

Thema: Transport HAVO. HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] Docent: A. Sewsahai

Theorie-examen Fysiologie 21 april 2006.

Les 14 Ademhaling 1. Functie luchtwegen / neus. Ademhaling, luchtwegen, longen, inspiratie, expiratie, effectiviteit, Va/Q ratio, ademvolumina

Fysiologie les 5 Herhalen 3A Bloedsomloop

Tussentoets Long (TT-2) Hart en Long 8WA03. Woensdag 3 april

Theorie-examen fysiologie 2 mei 2008

Fysiologie les 7. Herhalen Lymfestelsel:

Richtlijn Vroegtijdige opsporing van aangeboren hartafwijkingen (2005; update verwacht begin 2017)

NVZF Jaarcongres 2011 Inspanningstesten en hun klinische betekenis bij COPD

Fysiologie en Pathofysiologie van het cardiovasculaire systeem. Gert Poortmans

Bloedgassen. Homeostase. Ronald Broek

Bloedgasanalyse. Doelstelling. Bloedgasanalyse. 4 mei 2004 Blad 1. Sacha Schellaars IC centrum UMC Utrecht. Zuur base evenwicht Oxygenatie

De P, RR, adh,t, en vochtbalans

Theorie-examen Fysiologie april 2009

Reis door het Nephron. Hilde de Geus

Elke spier neemt toe in dikte en kracht door hem regelmatig harder te laten werken (trainen).

Anatomie en Fysiologie

H5 Begrippenlijst Zenuwstelsel

bloedgassen Snelle interpretatie

Fysiologie en Pathofysiologie van het cardiovasculaire systeem. Gert Poortmans

Luchtwegen en. ademhaling: hoe zit het ook alweer?

Cardiovasculaire anatomie, fysiologie en pathofysiologie

Naam leereenheid: pompfunctie. Domein: zorgvrager gebonden. Thema: Cardiovasculaire systeem

vwo gaswisseling en ademhaling 2010

Zuurstoftransport: DO2 en VO2 in balans C. Peeters

Beide helften van de hersenen zijn met elkaar verbonden door de hersenbalk. De hersenstam en de kleine hersenen omvatten de rest.

A. de hersenen en het ruggenmerg B. het hersenvlies en de hersenstam C. het cerebrospinaal vocht en de gevoelszenuwen D. de klieren en de lymfevaten

Tentamen B: correctievoorschrift 24 december 2004

Verdrinking: oorzaken, proces en gevolgen

3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

Water, elektrolyten en zuur-base balans. Verdeling en compositie van lichaamsvloeistoffen

Longemfyseem is bij ouderen een van de belangrijkste oorzaken van kortademigheid en gebrek aan uithoudingsvermogen.

Ooit nagedacht over wat er gebeurt onder een halsband?

Normale histologie van het nefron. Prof. Dr. J. Bogers Cel- en weefselleer

COPD en longproblematiek. Angst voor inspanning Noodzaak voor inspanning

Hoofdstuk 1: Electrofysiologie van het hart

Beste Student,

Les 4 Hart en Vaten. Lymfe. Rol lymfatisch systeem in de afweer. Hart, hartgeleidingssysteem, hartfrequentie, bloedvaten, lymfe, anemie, milt

Organisatie van de urinewegen

Normale histologie van het nefron

BASISSTOF 1 HET BLOED OM TE ONTHOUDEN

Excretie en osmoregulatie

Voor voortgangtoets 3.1

HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL Docent: A. Sewsahai HAVO

MyAirvo bij COPD: Hoge flow in combinatie met optimale bevochtiging, een ideale combinatie? Hoe werkt het: Theorie en Praktijk

Samenvatting in het Nederlands

Anatomie / fysiologie. Zenuwstelsel overzicht. Perifeer zenuwstelsel AFI1. Zenuwstelsel 1

Vragenles Deel 1. Vraagje. Infrastructuur menselijk lichaam. Matthieu Berenbroek

Ergometrie: interpretatie. Strategie. Volgorde. Fietsergometrie: Interpretatie op Tijdbasis. Waarom alle variabelen als functie van de tijd?

vwo bloed en bloedsomloop 2010

Als het bloed uit de holle ader verder stroomt, in welk bloedvat komt het dan?

VWO HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] ARTHUR A. HOOGENDOORN ATHENEUM - VRIJE ATHENEUM - AAHA

Nederlandse Samenvatting

Anatomie & Fysiologie van Dieren

Respiratie 1. Wat is respiratie. Respiratie bij de cel Functie en bouw van de luchtwegen

1. Hoe ziet het hart eruit?

V5 Begrippenlijst Hormonen

ZUURBASE. Praktisch bekeken

Centrale circulatie = hart en arterieel systeem Perifere circulatie = veneuze systeem en capillaire net (microcirculatie)

Wanneer faalt het hart? Wanneer faalt het hart? . een rondje langs de toehoorders. Hartfalen in de Middeleeuwen. Hartfalen in de loop der eeuwen

Vullen! Waarmee? Steven Winkel IC verpleegkundige, Reanimatie coördinator

Arteriële bloeddruk meting. J.G. van der Hoeven

PRACTICUM: ANATOMIE EN FUNCTIE VAN HET HART

Gezondheidscursus UMC Utrecht

Samenvatting Biologie Thema 6

Het bloed vanuit het onderste deel van het lichaam borst, buik, benen- stroomt via de onderste holle ader terug naar het hart Aorta

TUSSENTOETS. Inleiding Inspanningsfysiologie Donderdag 1 oktober 2009, uur. Vakcode: Algemene Informatie

Long testen RozenbergSport.nl 5 april 2012 pagina 1 / 7

Ademhalingsorganen/luchtwegen. Ademhaling. De neus. De neus. De keelholte. De keelholte Bouw algemeen Van binnen naar buiten

Transcriptie:

ZSO 1 Bouw hart, vaten en longen: Junqueira p. 277-295 Silverthorn p.449-451, 491-494 De algemene bouw van bloedvaten (binnen buiten): Tunica Intima: Aaneengesloten endotheel en een lamina basalis. De glycocalyx van endotheelcellen is negatief geladen zodat bloedcellen en thrombocyten (ook negatief geladen) afgestoten worden. Tunica Media: Circulair gerangschikte gladde spiercellen met daartussen extracellulaire matrix die rijk is aan proteoglycanen en collagene en elastische vezels. Tunica Adventitia: Bindweefsel met soms enige gladde spiervezels. Functie endotheelcellen (Intima): Regulatie vaattonus (via media): vasoconstrictie, vasodilatie Stolling/antistolling Rol in lokale ontstekingsreacties Productie groeifactoren Functie gladde spiercellen (Media): Regulatie vaattonus o.i.v.: endotheel, sympatisch zenuwstelsel, renine-angiotensinealdosteron systeem (RAAS), hormonen Algemene functies van bloedvaten: Aan- en afvoer van O 2 /CO 2, voedingsstoffen, warmte Omzetten pulsatiele flow in continue flow Opslagplaats van bloed Capillairen Soort Capillair Kenmerken Voorkomen Continue Capillair Continue endotheellaag en een lamina basalis. Spieren, bindweefsel, exocriene klieren, zenuwweefsel. Gefenestreerde capillairen met diafragma Fenestrae in endotheellaag die een diafragma dragen, omgeven door een continue Endocriene klieren, darmkanaal. Gefenestreerde capillairen zonder diafragma Sinusoide lamina basalis. Fenestrae in endotheellaag die geen diafragma dragen, omgeven door een dikke lamina basalis. Aaneengesloten endotheelcellen die gefenestreerd zijn maar geen diafragma en lamina basalis hebben. Vaak omgeven met speciaal soort pericyt (fatstoringcel). Vormen een netwerk dat afgesloten kan worden d.m.v.: Precapillaire sfincter (contractie) Arterioveneuze anastomosen (AVA s) (opening) Nierglomerulus Lever, beenmerg, bijniermerg. Hoofdfunctie capillair: uitwisseling van voedingsstoffen en gassen tussen bloed en weefsels.

Arteriën Soort Arterie Kenmerken Functie Arteriool 3-lagige bouw, bij de grote ook een lamina elastica interna en lamina elastica externa. Weerstandsvaten, microcirculatie. Musculeuze arterie 3-lagige bouw, ook altijd geplooide lamina elastica Distributie interna. Media is goed ontwikkeld opgebouwd uit spiervezels waartussen collagene en elastische vezels liggen. Bij grotere arteries ook een lamina elastica externa. Elastische arterie 3-lagige bouw, ook altijd lamina elastica interna. Media bestaat uit dikke gefenestreerde elastische membranen met daartussen gladde spiercellen. Adventitia heeft een lamina elastica externa en bestaat uit veel collagene en elastische vezels, enkele fibroblasten en gladde spiercellen. Transport Elastische arteriën (Aorta) hebben windketelfunctie: Ze kunnen de pulsaties van het bloed opvangen doordat ze in eerste instantie uitzetten, dan slaan ze de energie van de pulsaties op in hun elastische wand, waarna ze weer naar hun oude positie terugkeren en het bloed door duwen naar de capillairen. Venen Het hart Postcapillaire venulen Venen : wanden dunner dan van arteriën, venen in ledematen bezitten kleppen De hartspierwand van binnen naar buiten: Endocard: endotheel Myocard: hartspiervezels Pericard Epicard = de sereuze membraan van het hart die het viscerale blad van het pericard vormt. Endomysium = bindweefsel + endotheel (tevens samenstelling kleppen) Het hartskelet bestaat uit dicht bindweefsel dat de beide atria en ventrikels scheidt en waaraan bundels spiervezels hechten en waaraan ook de hartkleppen vastzitten. Purkinjecellen (onderdeel van PGS) hebben geen duidelijke dwarsstreping, hebben meestal 2 kernen en minder contractiele filamenten dan hartspiercellen. Verbindingen in intercalaire schijf: Hemidesmosoom Fascia adherens Nexusverbinding Lymfevaten Lactealen (lymfecapillairen) komen in het interstitium van organen en weefsels voor tussen de capillairen. Deze zuigen de lymfe op en gaan over in grotere lymfevaten en komen uiteindelijk uit in de rechter en linker arteria subclavia. Rechts: rechter lymfatic duct, links: thoracic duct.

Onderdeel Functie Bouw Hart Motor van de circulatie, regelbare Bestaat uit spierweefsel en kleppen. pomp Aorta Omzetten slagsgewijze cardiac output in een meer gelijkmatige bloedstroom. Groot opvangvat (25 mm) met dikke vaatwand (2 mm) met vooral elastisch en fibreus weefsel, gladde spieren. Arteriën Aanvoerende schakel tussen aorta en arteriolen, moet druk kunnen weerstaan. Hebben stevige (1 mm) wand met vooral veel glad spierweefsel en elastisch spierweefsel. Arteriolen Weerstandsvaten Steeds dunner en kleiner, maar nog Capillairen Venulen Venen Venae Cavae Lymfevaten Uitwisseling tussen bloed en omgeving: O 2, CO 2, voedingsstoffen en afvalproducten. Opvang van bloed uit de capillairen en doorvoer naar de verdere circulatie met zo weinig mogelijk weerstand. Afvoerende schakel tussen venulen en vena cava met zo weinig mogelijk weestand, maar ook verzamelvaten (capaciteitsvaten) voor opslag bloed. Afvoerende schakel tussen venen en het hart (terug transport van bloed naar het hart). Bloed opvang. Opnemen van uitgetreden vloeistof uit het bloedvat (lymfe) en deze nadat het gezuiverd is weer terugbrengen in de circulatie. steeds veel glad spierweefsel. Klein (8 m) en zeer dunne wand (0,5 m) vrijwel uitsluitend bestaand uit endotheel. Nog steeds klein (20 m), geen elastisch weefsel en spierweefsel, al enig fibreus weefsel. Hebben steviger wordende wanden met glad spierweefsel, groot genoeg om makkelijk doorgankelijk te zijn. Een deel van het veneuze stelsel heeft kleppen om de afvoerende functie te waarborgen (ook bij flinke hydrostatische drukverschillend, zoals staan). Slappe wand, maar toch stevig. Verder als venen met name fibreus weefsel. Bovendien zijn ze erg groot (30 mm) Hele dunne wand (1 laag endotheel) om de opname en afgifte van lymfe zo makkelijk mogelijk te maken. Onderdeel Hart Arteria Pulmonalis + Arteriën + Arteriolen Capillairen Venulen + Venen + Vena Pulmonalis Functie in kleine circulatie Pomp bij veel lagere druk: bloed rondpompen door longsysteem dat niet tegen hoge drukken kan, maar die ook niet nodig heft omdat de bloedstroom veel lokaler is. Vervoeren nu O 2 -arm bloed. Wisselen alleen O 2 en Co 2 uit ; er mag geen direct contact van bloed met lucht zijn (stolling!) maar wel direct contact van lucht met capillairwand en wel over groot oppervlak omdat hier ALLE O 2 en Co 2 uitgewisseld moet worden. Vervoeren nu O 2 -rijk bloed. Geen kleppen.

ZSO 2 Bloedvaten: Slagaders: Junqueira p. 277-295 Silverthorn p. 452-458, 478, 494-499, 503-505 Van Oosterom en Oostendorp p. 27-29 Formules & begrippen Grootheid Betekenis Eenheid V Bloedvolume ml Q Bloedstroomsterkte, flow, hartdebiet ml/min v Bloedstroomsnelheid, velocity ml/min/cm2 R Weerstand, resistance mm Hg/ml/min P Bloeddruk mm Hg C Compliantie ml/mm Hg P = druk P = druk gradiënt Hydrostatische druk = druk uitgeoefend door een vloeistof op datgene waar het in zit Absolute druk druk gradiënt Vasoconstrictie = afname in diameter afname bloedflow Vasodilatie = toename in diameter toename bloedflow Wet van Poiseuille: R = 8 x L x / x r^4 Flow (Q) = hoeveelheid die per tijdseenheid een punt passeert Q = P / R = P x x r^4 / 8 x L x Velocity = hoe snel die hoeveelheid een punt passeert Compliantie (C) = de elasticiteit van de bloedvaten Statische compliantie (C stat ) = op een bepaald moment gemeten in de evenwichtssituatie Dynamische compliantie (C dyn ) = gemeten verandering als functie van de tijd (meer eigenschappen spelen een rol) C stat = V / P C dyn = V / P Slagvolume = de hoeveelheid bloed die door 1 ventrikel tijdens contractie weggepompt wordt EDV = bloedvolume voor contractie ESV = bloedvolume na contractie Slagvolume = EDV - ESV Cardiac Output (CO) = hoeveelheid bloed weggepompt per ventrikel per min. (tijdseenheid) CO = heartrate x slagvolume Systolische bloeddruk = de druk tijdens ventriculaire systole Diastolische bloeddruk = de druk tijdens de ventriculaire diastole

Polsdruk = systolische bloeddruk diastolische bloeddruk MAP = Mean Arterial Pressure MAP = diastolische bloeddruk + 1/3 x polsdruk MAP = CO x perifere weerstand MAP wordt bepaald door 4 factoren: Bloedvolume Cardiac output Weerstand van het systeem Relatieve distributie van bloed tussen arteriën en venen Uitwisseling stoffen tussen capillairen weefsel op 2 manieren: Diffusie: kleine opgeloste moleculen Transcytose: grotere moleculen zoals eiwitten Wet van Laplace: T = P x r T = wandspanning ZSO 3 Bloedvaten: microcirculatie en lymfe: Junqueira p. 277-295 Silverthorn p. 504-510 Bulk flow = de verschuiving van vloeistoffen tussen het bloed en het interstitium o.i.v. de hydrostatische druk en de colloid osmotische druk Hydrostatische druk (P) = de druk uitgeoefend door een kolom vloeistof in een buis Colloid osmotische druk ( ) = oncotische druk, concentratieverschillen k = doorlaatbaarheid van de membraan (membraan eigenschappen) Capillairwet van Starling: k x [(P cap + int) (P int + cap)] Absorptie = als de richting van de bluk flow in het capillair is Filtratie = als de richting van de bulk flow uit het capillair is Absorptie ( in) = colloid osmotische druk gradiënt = ( if - cap) Filtratie (P out ) = hydrostatische druk gradiënt = (P cap - P if) Netto druk = hydrostatische druk gradiënt + colloid osmotische druk gradiënt Lymfesysteem Lymfeknoop = boonvormige knopen van weefsel met een fibreuze buitenlaag waarin zich allerlei bij de immunologie betrokken cellen bevinden zoals lymfocyten en macrofagen Factoren die de normale balans tussen absorptie en filtratie verstoren: Toename capillaire hydrostatische druk (bloeddruk) Afname eiwitconcentratie in het bloedplasma Toename eiwitconcentratie in het interstitium

ZSO 4 Bloedvaten: aders: Junqueira p. 277-295 Silverthorn p. 481, 493, 495 Frank-Starling law of the heart = het hart pompt al het bloed weg dat terugkeert 4 factoren voor veneuze terugstroom van het bloed: Skeletspier pomp: het knijpen in de venen door spieren zodat het bloed richting het hart gaat (door de aanwezigheid van kleppen kan het maar 1 kant op) Ademhalingspomp: tijdens inspiratie wordt de thorax holte vergroot waardoor er een lagere druk gecreëerd wordt in de vena cava inferior Sympathische activiteit: zorgt voor constrictie van de venen waardoor er meer bloed uitgaat Circulerend bloedvolume ZSO 5 Onderzoek circulatie (hart en bloedvaten): Kumar & Clark p. 735-758 Harttonen Oorzaak 1 e toon (gelijktijdige) sluiting van de mitraal- en tricuspidaalklep ; soms gespleten kan dan sterk op 4 e toon lijken 2 e toon (gelijktijdige) sluiting van de aorta en pulmonalis klep; vaker gespleten, pulmonaal deel later; splijting sterker bij inademing 3 e toon bij jonge mensen fysiologisch: snelle vulling van de linkerventrikel. Bij ouderen vaak een teken van overbelasting en/of hartfalen 4 e toon boezemcontractie drukt nog extra volume in de ventrikel. Bij ouderen normaal, bij jongeren onvoldoende diastolische rekking van de linkerventrikel. Factoren voor ontstaan extra geruisen of souffles: Stenose: kleppen te nauw Insufficiëntie: kleppen sluiten niet geheel De centraal veneuze druk zegt iets over het rechter atrium en wordt gemeten aan de hals, aan de vena jugularis externa. Bloeddrukmeting: Systolische bloeddruk: Korotkoff fase 1, als de Korotkoff geluiden hoorbaar zijn Diastolische bloeddruk: Korotkoff fase 5, als het geluid wegvalt Onderzoek Inhoud Hartcatheterisatie Inbreng van catheter(s) waarmee de drukken in diverse hartcompartimenten gemeten kan worden en bloed afgenomen kan worden voor het bepalen van het O2-gehalte. Angiografie D.m.v. contrastvloeistof zichtbaar maken van bloedvaten. Meestal arteriën (arteriografie), soms ook venen (venografie). Coronairangiografie D.m.v. contrastvloeistof zichtbaar maken van de coronaire arteriën en hun vertakking. Wordt o.a. gedaan bij angina pectoris. Echocardiografie Ultrageluid wordt uitgezonden en door bepaalde structuren in het hart teruggekaatst, waardoor een afbeelding van de diverse delen van het hart kan worden verkregen. Er wordt zowel anatomische als functionele informatie verkregen.

ZSO 6 Elektrofysiologie & ECG: Kumar & Clark p. 744-747 Silverthorn p. 460-474 Junqueira p. 291-293 Autorhytmische cellen (pacemakercellen) = hartspiercellen die uit zichzelf voor een potentiaal zorgen De actiepotentiaal ontspringt in deze pacemakercellen en verplaatst zich via gap junctions naar contractiecellen Excitatie-contractiekoppeling (EC koppeling) = omzetting van elektrisch signaal in een mechanisch signaal Stappen EC koppeling: 1. Actiepotentiaal komt binnen en opent voltage-gated Ca 2+ kanalen waardoor Ca 2+ de cel in gaat 2. De Ca 2+ opent ryanodine receptor kanalen (RyR) in het SR wat zorgt voor Ca 2+ instroom in het cytosol waardoor er een Ca 2+ spark ontstaat 3. Deze sparks bij elkaar opgeteld leveren een Ca 2+ signaal 4. De Ca 2+ ionen binden aan de C subunit van het troponinecomplex en zorgen voor contractie Stappen relaxatie: 1. Ca 2+ ontbindt van de C subunit van het troponinecomplex 2. Ca 2+ wordt teruggepompt in het SR en opgeslagen 3. Ca 2+ wordt ingeruild voor Na + 4. De Na + gradiënt wordt in stand gehouden door de Na + -K + -ATPase Regulatie van de hartslag o.i.v. catecholamines: 1. Binding aan 1 adrenergic receptoren op de membraan van de hartspiercel 2. De 1 receptoren gebruiken een camp als second messenger om specifieke intracellulaire eiwitten te fosforyleren 3. Fosforylering van voltage-gated Ca 2+ kanalen zorgt ervoor dat ze eerder open gaan waardoor er meer Ca 2+ de cel in kan stromen 4. Fosforylering van fosfolamban (regulatory protein) vergroot de activiteit van Ca 2+ - ATPase in het SR waardoor er meer Ca 2+ beschikbaar komt 5. Hierdoor wordt de contractie veel sterker, maar duurt wel korter De 5 fasen van de actiepotentiaal van een contractiele hartspiercel: Fase Membraan kanalen Potentiaal waarde (mv) 0 Na + kanalen openen -40 1 Na + kanalen sluiten +20 2 Ca 2+ kanalen openen en de snelle K + kanalen sluiten +8 (ongeveer) 3 Ca 2+ kanalen sluiten en de langzame K + kanalen openen -40 4 Rust membraanpotentiaal -90

Absolute refractaire periode = periode waarin er op geen enkele potentiaal gereageerd kan worden Effectieve refractaire periode = periode waarin er alleen op een potentiaal met een minimale bepaalde sterkte gereageerd kan worden De hartspiercel heeft een lange refractaire periode zodat de ventrikels genoeg tijd krijgen om zich te hervullen met bloed (anders tetanus). De membraan potentiaal van een pacemakercel is erg instabiel en heet daarom pacemaker potentiaal; meestal start hij op 60 mv. Onderdeel Functie Frequentie (slagen/min) 1. SA knoop (sinusknoop) Start de impuls voor het hele hart 70 2. Internodal Pathways Vormen een link tussen SA knoop en AV knoop 3. AV knoop Vertraging van de impuls terwijl atria contraheren 50 4. Bundel van His Link tussen atria en ventrikels 5. Takken bundels van His Brengen de impuls over het septum 6. Purkinje vezels Brengen de impuls over de ventriculaire wand (onderkant --> bovenkant) 25-40 De depolarisatie golf verspreidt zich vanaf 1 t/m 6 zodat hij over het hele myocard gaat. ECG Normale duur (s) Normale hoofdrichting Functionele betekenis P-top PR-tijd QRS ST T-top complex 0,12 0,12 0,22 0,10 0,04 0,28 + Isoelektisch Afhankelijk van elektrode Depolarisatie Tijd tussen de Depolarisatie atria. activatie van ventrikels. de SA knoop tot aan de ventrikels. Isoelektrisch + Tijd tussen de depolarisatie en de repolarisatie van deventrikels. Repolarisatie ventrikels. ZSO 7 Hartactie: Junqueira p. 291-293 Silverthorn p. 474-480 Hartcyclus bestaat uit 5 fasen: 1. Late diastole: passieve vulling van de ventrikels 2. Atriumsystole: contractie van de atria, dus actieve vulling van de ventrikels op het eind van diastole 3. Isovolumetrische ventriculaire contractie: druk in de ventrikel is nog lager dan de aortadruk, dus nog geen ejectie 4. Ventriculaire ejectie: contractie ventrikels 5. Isovolumetrische ventriculaire relaxatie: relaxatie van de ventrikels dus de druk daalt, tot de druk lager wordt dan de aortadruk en het bloed terugstroomt waardoor de kleppen dichtgaan

Tijdens fase 3 ontstaat de 1 e harttoon door het sluiten van de mitralis- en tricuspidaliskleppen Tijdens fase 5 ontstaat de 2 e harttoon door het sluiten van de aorta- en pulmonaliskleppen Ectopie = een depolarisatie van een hartspiercel op een abnormale plaats Druk-volume curve (fig. 14-26 p.477): A: ventrikels bevatten minimum hoeveelheid bloed na de contractie B: ventrikels bevatten maximale hoeveelheid bloed (EDV) (preload) C: Aortakleppen openen D: ventrikels bevatten minimum hoeveelheid bloed voor contractie (ESV) A B: Passieve vulling (laatste beetje contractie) van de ventrikels door de atria B C: Isovolumetrische contractie (volume blijft gelijk, druk stijgt) C D: Ventriculaire ejectie (traject van afterload) (duurt korter dan systole) D A: Isovolumetrische relaxatie Slagvolume (ml) = hoeveelheid bloed die per ventrikel per hartslag uitgestoten wordt Slagvolume (ml) = EDV ESV EDV = hoeveelheid bloed in elke ventrikel aan het eind van de diastole ESV = hoeveelheid bloed die achterblijft in de ventrikel na de systole Ejectiefractie = dat deel van het EDV dat per hartslag uitgestoten wordt. Ejectiefractie = ((EDV ESV) / EDV) x 100% ZSO 8 Coronaire circulatie: Moore p. 156-162 Kumar & Clark p. 729-730 De coronairarteriën ontspringen vlak boven de aortakleppen, in de proximale aorta ascendens, en vullen zich tijdens de diastole (in de systole worden zij afgesloten door de aortakleppen). Linker coronairarterie bestaat uit de hoofdstam die zich splitst in: Linker anterior descendens (LAD) Linker ramus circumflex (RCX) Bloedvoorziening linker coronairarterie: Linker atrium Linker ventrikel Bloedvoorziening rechter coronairarterie (later posterior descendens): Rechter atrium Rechter ventrikel SA knoop AV knoop Veneuze afvoer van coronaire circulatie komt uit in de sinus coronarius. 2 factoren bepalen O2-aanbod van het myocard: O2 gehalte van het arterieele bloed Coronaire bloedstroom

2 factoren bepalen O2-vraag van het myocard: Hoeveelheid arbeid Type arbeid 2 regulatiemethoden bloedvaten: Bayliss myogenic response: vasoconstrictie Vasodilator washout effect: vasoconstrictie uitgelokt door afneme in de concentratie van metabolieten in het weefsel ZSO 9 De interactie tussen hart en bloedvaten: Silverthorn p. 480-482 Kumar & Clark p. 737-738 Hartfrequentie gereguleerd door : Sympathisch stelsel (norepinefrine; verhoogd) Parasympathisch stelsel (acetylcholine; verlaagd) Beide systemen werken op de AV knoop Factoren van invloed op de kracht van de contractie (dus ook slagvolume): Lengte spiervezel aan het begin van de contractie Contractiliteit van het hart Frank-Starlin law of the heart: Lengte (EDV)-kracht (slagvolume) curve, hoe groter de lengte, hoe groter de kracht. Inotropie = mate (beïnvloeding) van contractiliteit Positieve inotropie = hart sterker (o.a. norepinefrine) Negatieve inotropie = hart zwakker (o.a. hartfalen) Preload = einddiastolische wandspanning T = P x r x (h) Bepalende factoren preload: Druk in de ventrikel (P) Straal (r) Eventueel wanddikte (h) Afterload = wandspanning tijdens systole Afterload = - druk in de ventrikel Bepalende factoren afterload: Weerstand waartegen het hart moet pompen Factoren slagvolume: Preload Contractiliteit Afterload Norepinefrine en epinefrine hebben beide invloed op de contractiliteit van het hart. Norepinefrine heeft een NH3-groep eraan en is afkomstig uit de zenuw, epinefrine komt uit de bijnier waarna het het bloed ingaat.

ZSO 10 Regulatie van de hartfunctie: Silverthorn p. 480-481, 510-512 Rang p. 122-135 Baroreceptor reflex voor regulatie bloeddruk. Drukreceptoren in: Arteria carotis Aortaboog Drukreceptoren vuren voortdurend actiepotentialen af. Bij hoge bloeddruk meer, bij lage bloeddruk minder. Bloeddrukverandering drukreceptoren medullary cardiovascular control center Parasympathische neuronen SA knoop Sympathische neuronen SA knoop, ventrikels, arteriolen, venen Silverthorn p. 510, 511, 513 fig. 15-21, 15-22 en 15-23 Presynaptische modulatie = de functie van een presynaptisch zenuwuiteinde wordt naast de elektrische activiteit van de betreffende zenuw ook beïnvloed door neurotransmitters die lokaal, worden geproduceerd. Postsynaptische modulatie = de functie van een presynaptisch zenuwuiteinde wordt naast de elektrische activiteit van de betreffende zenuw ook beïnvloed door binding van de neurotransmitter aan de postsynaptische receptoren op het doelorgaan. ZSO 11 Bloeddrukregulatie: Silverthorn p. 496-503, 510-512 Rang p. 122-135 4 regelmechanismen perifere vaattonus: Intrinsieke controle: autoregulatie, metabole factoren, endotheelfactoren Extrinsieke factoren: baroreflex en chemoreceptoren, circulerende hormonen Paracrien = met werking op cellen in de onmiddellijke nabijheid Bloedvaten door sympathische / parasympathisch zenuwstelsel geinnerveerd: Arteriolen / bloedvaten in het hoofd Venen (mindere mate) / bloedvaten in het bekken Afferente zenuw = zenuw die impuls stuurt naar het centrale zenuwstelsel toe Efferentie zenuw = zenuw die impuls stuurt van het centrale zenuwstelsel af Sympathische activiteit op bloedvat: vasoconstrictie Parasympathische activiteit op bloedvat: vasodilatie Regulatie bloeddruk: Short-term: vaattonus, hartfrequentie, contractiliteit Long-term: bloedvolume

Long-term regulatie (bij verlaging bloedvolume --> verlaging bloeddruk): 1. Juxtaglomerulaire cellen merken daling bloedvolume op en geven enzym renine af in het bloed 2. Renine hecht aan angiotensinogeen waardoor het actieve angiotensine I ontstaat 3. Angiotensine I hecht aan een enzym in de longen waardoor angiotensine II ontstaat 4. Angiotensine II blijft in het bloed tot het bij de adrenal gland (bijnier?) komt en stimuleert daar de adrenal cortex 5. Adrenal cortex geeft het hormoon aldosteron af 6. Aldosteron stimuleert distal convoluted tubule om meer Na + te resorberen in de capillairen, waardoor er ook meer water geresorbeerd wordt en het bloedvolume stijgt Angiotensine II is tevens een vasoconstrictor waardoor de bloeddruk in de arteriolen stijgt. Stijging osmolariteit ook short-term en long-term Short-term: stimulatie aan de hypothalamus om te drinken Long term: 1. Hypothalamus stuurt een signaal naar posterior pituitary voor afgifte antidiuretisch hormoon (ADH). 2. ADH zorgt voor een toename van de resorptie van water in de nieren door meer kanalen in de distal convoluted tubule te openen. Receptor Plaats Invloed Neurotransmitters Arteriolen Gladde spiercellen arteriolen norepinefrine (vasodilatie/vasoconstrictie) 1 Hart Ventriculaire myocardium (contractiliteit) en SA knoop (hartfrequentie) Ventrikels: norepinefrine SA knoop: norepinefrine ( 1) en acetylcholine 2 Arteriolen Gladde spiercellen arteriolen (vasodilatie/vasoconstrictie) (muscarinic) norepinefrine en epinefrine Indeling regulatie bloeddruk: Intrinsiek Extrinsiek Hart Frank-Starling curve Autonome zenuwstelsel, sympathicus en parasympathicus Bloedvaten Myogeen Metabolieten NO (komt vrij door schuren van bloedcellen langs wand --> vasodilatie) Autonome zenuwstelsel, alleen sympathicus Kleppen: Tricuspidalisklep: tussen RA en RV Mitralisklep: tussen LA en LV Aortaklep: tussen LV en aorta Pulmonalisklep: tussen RV en arteria pulmonalis 2 gouden regels: Een regeling probeert geconstateerde verandering altijd tegen te werken De gemaakte correctie is nooit volledig

ZSO 12 Bouw en functie tractus respiratorius: Junqueira p. 460-473, 478-481 Silverthorn p. 548-549, 552 Kumar & Clark p. 873-878, 880-882 Ademhalingssysteem bestaat uit 2 delen: Geleidende deel: neusholte, nasopharynx, larynx, trachea, bronchi, bronchioli, bronchioli terminales Respiratoire deel: bronchioli respiratorii, ductuli alveolares, succuli alveolares, alveoli Onderdeel Bouw Functie Neusholte Vestibulum nasi: meerlagig verhoornend plaveiselepitheel, in submucosa talrijke zweet- en talgklieren en follikels van de dikke neusharen (vibrissae) Fossae nasales: neusholten met conchae (3 schelpvormige beenstukken aan beide zijden) met zwellichamen en vaatsysteem Neusbijholten Nasofarynx Orofarynx Respiratorisch epitheel met weinig slijmbekercellen en weinig klieren, via kleine openingen in verbinding met neusholte Meerlagig respiratorisch epitheel, klierweefsel, elastische vezels, glad spierweefsel, vaatplexus, kraakbeen. Meerlagig respiratorisch epitheel, klierweefsel, elastische vezels, glad spierweefsel, vaatplexus, kraakbeen. Larynx Meerlagig plaveiselepitheel richting epiglottis meerrijig cilinderepitheel met trilharen met seromukeuze klieren, kraakbeen. Trachea Meerlagig respiratorisch epitheel, klierweefsel, elastische vezels, glad spierweefsel, vaatplexus, kraakbeen. Grote bronchiën Meerlagig respiratorisch epitheel, klierweefsel, elastische vezels, glad spierweefsel, vaatplexus, kraakbeen. Kleine bronchiën t.o.v. grote bronchiën: Minder kraakbeen Dunner epitheel Alveoli Meer spierweefsel Eenlagig plaveiselepitheel, pneumocyten I en II, verbonden met endotheel capillairen ingebed in collagene en elastische vezels. Toegang, conditionering, transport, reuk en smaak Via trilhaarcellen slijm en andere secretieproducten naar de neusholte brengen. Toegang, conditionering, transport, reuk en smaak, humorale en cellulaire afweer. Toegang, conditionering, transport, reuk en smaak, humorale en cellulaire afweer. Openhouden luchtweg, stemvorming, slikmechanisme. Toegang, conditionering, transport, humorale en cellulaire afweer. Toegang, conditionering, transport, humorale en cellulaire afweer. Toegang, conditionering, transport, humorale en cellulaire afweer. Gaswisseling Om ademhalingssysteem te laten functioneren is er een ventilatiesysteem:

Borstkas Intercostaalspieren Diafragma Elastisch weefsel long Algemene belangrijkste functies ademhalingssysteem: Conditioneren ingeademde lucht Bescherming tegen exogene prikkels: bevochtiging, verwijderen vaste deeltjes, humorale en cellulaire afweer (enzymatisch + (a)specifiek immunologisch) Luchtgeleiding Gaswisseling Bloedvoorziening: Alveoli: aanvoer arteria pulmonalis (O2-arm!), afvoer vena pulmonalis Bronchi(oli): O2-rijk van aorta descendens via arteriae bronchialis, helft hiervan gaat via venae bronchialis naar rechter harthelft en resterende deel gaat via bronchopulmonale anastomoses naar vena pulmonalis. Bronchiale circulatie vormt nutriënten voorziening luchtwegen. 2 soorten lymfevatenstelsels: Diepe lymfevatenstelsel: bronchi en pulmonale vaten, interlobulaire septa Oppervlakkige lymfevatenstelsel: pleura visceralis langs pleura Beide draineren uiteindelijk naar de lymfeklieren van de hilus. Geleidende deel 2 hoofdfuncties: Weg verschaffen waarlangs lucht van en naar de longen gaat (neemt niet deel aan de gaswisseling en heet daarom de dode ruimte Conditioneren van de ingeademde lucht (reiniging, bevochtiging, verwarming) Respiratorisch (N.B. geen gaswisseling!) epitheel bekleedt grootste deel luchtwegen en is meerrijig epitheel met trilharen en veel slijmbekercellen. 5 meest voorkomende celtypen in respiratorisch epitheel (cilindercellen): 1. Trilhaardragende cilindercel: Ciliën aan apicale celoppervlak 2. Slijmbekercel: secretiekorrels in apicale cytoplasma 3. Borstelcellen: lange microvilli op apicale oppervlak, afferente zenuwuiteinden aan basale oppervlak 4. Basale cellen: afgeronde/piramidevormige cellen, generatieve cellen van epitheel 5. Kleine korrelcel: veel basaal gelegen granula Respiratoire deel Clara-cellen: produceren glycosaminoglycanen en dragen mogelijk bij aan vorming surfactant. Secreet voorkomt aan elkaar kleven van wanden en heeft mogelijk een bacticide werking. Bloed-gasbarriere bestaat uit (0,5 m): Alveolair epitheel (met daarover laag surfactant) Lamina basalis van epitheel

Interstitieel bindweefsel Lamina basalis van endotheel Endotheel N.B. Lamina basalis is geen unit-membraan! Bekleding alveolaire wand door 2 celtypen: Alveolaire dekcellen: pneumocyten I Grote alveolaire cellen: pneumocyten II, septale cellen Soort Bouw Functie Mitose Verbindingen Pneumocut Sterk afgeplatte Vertonen I epitheelcel. geen mitosen. Pneumocyt II Kubische cel met grote ronde kern met ijle chromatinestructuur, vacuolen bevatten lamellaire lichaampjes (zebra bodies). Vorming van een voor gassen goed doorlaatbare barrière. Lamellaire lichaampjes (zebra bodies) maken de basisproducten voor het surfactant. Mitotische vermeerdering (o.a. bij regeneratie). Macula adhaerentes (onderling) en occludensverbindingen (rondom). Adhaerens- en occludensverbindingen. Interstitiële macrofaag: ligt vast op interstitium en neemt vuil op, met name klein spul Alveolaire macrofaag: afkomstig uit bloed en via interstitium naar alveolaire ruimte. beweegt over de alveole en neemt vuil op, grotere dingen. daarna wordt het in zijn geheel naar het bovenste deel van de luchtwegen getransporteerd waarna het doorgeslikt wordt. Antracose = naam van interstitiële macrofaag + vuil Bloeddruk in de pulmonaire circulatie is laag omdat de rechterventrikel niet zo hard hoeft te pompen omdat de weerstand laag is. 2 redenen voor lage weerstand: Korte(re) totale lengte van de bloedvaten Grote doorsnede oppervlakte van de arteriolen Lage bloeddruk --> lage netto hydrostatische druk --> weinig vocht uit de capillairen ZSO 13 Onderzoek tractus respiratorius: Kumar en Clark p. 882-889

Onderzoek Informatie Bouw Informatie Functie Anamnese/symptomen - Verminderde neuspassage, hoest, produceren sputum, kortademigheid, hoorbare ademhaling, pijn op de thorax bij ademhalen. Inspectie Misvormingen Ademfrequentie, intercostale trekkingen. Palpatie/percussie Luchthoudendheid van de longen. Pleuravocht, weefselconsolidatie. Auscultatie - Ademgeruisen en bijgeruisen. V/Q scan Kleine circulatie en ventilatie. Gaswisseling. Spirometrie - Longcapaciteit, doorgankelijkheid/weerstand van de luchtwegen. X-thorax Grootte, ligging longen, verkalkingen, vocht in de pleuraholte, grootte hartfiguur. Grootte hartfiguur.

ZSO 14 Mechanische aspecten van de ademhaling: Silverthorn p. 554-561 Kumar & Clark p. 880 Doel bovenste luchtwegen en bronchi: Opwarmen tot lichaamstemperatuur Bevochtigen tot 100% luchtvochtigheid Uitfilteren van vreemde voorwerpen Gaswetten: Totale druk van mengsel gassen is gelijk aan de som van de individuele drukken Gassen bewegen van hoge druk naar lage druk Boyle s law: P1 x V1 = P2 x V2 volume toename, druk afname Flow = P / R Flow vanwege drukverschil; opgebouwd door een pomp Respiratoire pomp zijn de inademings ademhalingsspieren: Diafragma Intercostaalspieren (M externus) Hulpademhalingsspieren (M scalenus) Inspiratie: Inspiratie centrum zend zenuwimpulsen (2 sec.) contractie ademhalingsspieren Volume en druk Expiratie: Inspiratie centrum stopt met zenden zenuwimpulsen (3 sec.) relaxatie ademhalingsspieren Volume en druk Ademhaling Diepe inspiratie Diepe expiratie Spieren Scalenus Sternocleidomastoideus Externe intercostaalspieren Diafragma Interne intercostaalspieren Externe obliques Rectus abdominis Interne obliques Transversus abdominis Ziekten die de pompfunctie belemmeren: Neuromusculaire ziekten: myasthenia gravis, polio, spierziekten Compliantie = de rekbaarheid van de long Factoren compliantie: Elasticiteit van de vezels Oppervlaktespanning: door surfactant verlaagd dus verhoging compliantie Elasticiteit = het terugkeren van de long naar zijn uitgangspositie na uitrekking Intrapulmonaire druk (Alveolaire druk) = in luchtdelen van de longen (0, -1, 0, +1, 0)

Intrapleurale druk = tussen de 2 vliezen (-4, -7, -4) Transpulmonaire druk = drukverschil tussen de intrapulmonaire en intrapleurale druk Intrapleurale drukken tijdens ventilatie zijn altijd negatief/subatmosferisch zodat door zuiging de longen opengehouden worden, dit komt door: Oppervlaktespanning alveoli + long trekt naar binnen Elasticiteit longen (recoil) long trekt naar binnen Elasticiteit thoraxwand thoraxwand trekt tijdens inspiratie weg van de long Adequate ventilatie/ademarbeid is afhankelijk van: Compliantie van de long Compliantie van de thoraxwand Elasticiteit Surfactant Weerstand respiratoire systeem Hoofdfuncties surfactant: Vermindering arbeid bij ventilatie Verlaging oppervlakte spanning wet van Laplace: P = (2 x T) / r Weerstand (R) = (L x ) / (r^4) Diameters luchtwegen: Bovenste luchtwegen: fysische obstructie door o.a. mucus Bronchiolen: bronchoconstrictie door parasympatische neuronen (acetylcholine), histamine (allergische reactie), leukotrienen; bronchodilatie door stijging pco 2, epinefrine (door adrenal medulla bij stress en inspanning) Emfyseem = hoge compliantie, lage elasticiteit --> problemen met expiratie Restrictieve longziekten = lage compliantie, hoge elasticiteit Obstructieve longziekte = FEV1 aangedaan Interstitiële longziekte = afwijking statische longvolumina

ZSO 15 Longfunctie: Silverthorn p. 562-563, 564-567 Kumar & Clark p. 879, 889, 890 Van Oosterom en Oostendorp p. 17-18 3.1 Grootheid Benaming voluit Betekenis V t Tidal volume (teugvolume) Het volume van de in- of uitademing bij rustige ademhaling. (500 ml) IRV Inspiratory reserve volume Het volume wat extra ingeademd kan worden aan het eind van een normale inspiratie. (3000 ml) ERV Expiratory reserve volume Het volume wat extra uitgeademd kan worden aan het eind van een normale expiratie. (1100 ml) RV Residual volume Het volume wat achterblijft in de luchtwegen na maximale expiratie. (1200 ml) VC Vital capacity Het volume van maximale inspiratie + maximale expiratie = IRV + Vt + ERV. FRC Functional residual capacity Het volume van maximale expiratie + restvolume = ERV + RV. TLC Total lung capacity Het totale volume van maximale inspiratie + maximale expiratie + restvolume = IRV + ERV + RV. FEV1 Forced expiratory volume in 1 second Het volume dat in 1 sec maximaal uitgeademd kan worden. FIV1 Forced inspiratory Het volume dat in 1 seconde maximaal ingeademd FEV1/VC (%) V T volume in 1 second Tiffenau value Total pulmonary ventilation (minute volume) kan worden. Het volume dat in 1 seconde maximaal uitgeademd kan worden t.o.v. de totale capaciteit. Is goed gecorreleerd aan lengte, gewicht et. En daardoor betrouwbaar. Het totale volume dat iedere minuut de longen in- en uitgaat = Fr x Vt V A Alveolar ventilation De hoeveelheid verse lucht die iedere minuut de alveoli bereikt = Fr x (Vt V D ) V D Dead space volume De hoeveelheid lucht die zich bevindt in het geleidende gedeelte van de luchtwegen dat geen gasuitwisselingsfunctie heeft. (150 ml) N.B. Met bovenpunt betekent ventilatie i.p.v. volume!!! p A O 2 en p A CO 2 : Hyperventilatie: p A O 2 stijgt en p A CO 2 daalt Hypoventilatie : p A O 2 daalt en p A CO 2 stijgt Reactie pulmonary arteriolen op po 2 : Constrictie: lage po 2 leidt de O 2 naar beter geventileerde delen Dilatie : hoge po 2 wil extra O 2 meepikken Gaswet: PV = nrt

ZSO 17 Gaswisseling: ventilatie en diffusie: Silverthorn p. 564-566, 575-579 Kumar & Clark p. 890 Van Oosterom en Oostendorp p. 19-21 3.2.1 t/m 3.2.3 Diffusie = transport van een gas over een membraan of weefsellaag Diffusie in de longen hangt van 4 factoren af: Concentratiegradiënt Oppervlakte (bij ziekte te klein emfyseem) Membraandikte (bij ziekte te groot fibrose) Diffusie afstand (bij ziekte te groot oedeem) Fick s law of diffusion: Diffusie rate = (oppervlakte x concentratiegradiënt) / (membraandikte x membraan weerstand) Hoeveelheid gas die oplost in een vloeistof is afhankelijk van: De partiële druk van het gas De oplosbaarheid van het gas Hoeveelheid opgelost = partiële druk x oplosbaarheid C = a x P Wet van Henry Dit gaat door tot evenwicht is bereikt. Partiële druk = % gas in lucht x atmosferische druk Externe respiratie: O 2 van alveoli pulmonaire capillairen CO 2 van pulmonaire capillairen alveoli Interne respiratie : O 2 van systemische capillairen cellen/weefsel CO 2 van cellen/weefsel systemische capillairen Silverthorn p. 577 fig. 18-3 Respiratie Systeem Partiële druk Externe O 2 Tijd = 0,3 s Alveoli Pulmonaire capillairen (veneus) Pulmonaire capillairen (arterieel) 104 mm Hg 40 mm Hg 104 mm Hg CO 2 Tijd = 0,4 s Interne O 2 CO 2 Alveoli Pulmonaire capillairen (veneus) Pulmonaire capillairen (arterieel) Cellen/weefsel Systemische capillairen (veneus) Systemische capillairen (arterieel) Cellen/weefsel Systemische capillairen (veneus) Systemische capillairen (arterieel) 40 mm Hg 45 mm Hg 40 mm Hg 40 mm Hg 40 mm Hg 100 mm Hg 45 mm Hg 45 mm Hg 40 mm Hg

Hypoxie = te weinig zuurstof in de cellen Hypercapnie = te veel kooldioxide in Alveolaire gasvergelijking: P A O 2 = P I O 2 (P a CO 2 / R) R = RQ = 0,82 P a CO 2 = P A CO 2 transport gaat heel gemakkelijk dus er is weinig drukverschil P A CO 2 = K C / V A V A = MET bovenpunt dus alveolaire ventilatie Tussen het ademgas en het bloed zit de alveolocapillaire membraan Diffusiecapaciteit (D L ) = de hoeveelheid van een gas, die per eenheid van tijd en per eenheid van drukverschil over de alveolaire membraan diffundeert. D L = K x V A K = transfercoëfficiënt is NIET hetzelfde als de K C! V A = ZONDER bovenpunt dus alveolair volume Vaak wordt voor deze test CO (koolmonoxide) gebruikt omdat O 2 niet direct gemeten kan worden en geeft dan een goede benadering van O 2. Eenheid K = mmol/min/kpa/l Kwantitatief (hoeveelheid longweefsel) = D L Kwalitatief (functie longweefsel) = K ZSO 18 Gaswisseling: Perfusie Silverthorn p. 566-567 Kumar & Clark p. 876, 879-880, 961 Perfusie (Q) = bloeddoorstroming Ventilatie (V A ) = afgifte en opname O 2 Q = MET bovenpunt V A = MET bovenpunt Verhouding = V A / Q Dode ruimte ventilatie = geen opname O 2 en afgifte CO 2 door afsluiting van bloedvat V A / Q = normaal / 0 Vb. : longembolie p a O 2 daalt en door hyperventilatie daalt ook de p a CO 2 Shunt = vermenging O 2 -rijk en O 2 -arm bloed door afsluiting van alveoli of bronchiën V A / Q = 0 / normaal Vb. : pneumonie p a O 2 daalt en door hyperventilatie daalt ook de p a CO 2 Als p A O 2 daalt daling p a O 2 als reactie meer aanmaak van Hb

ZSO 19 Gastransport: hemoglobine (Hb) en affiniteit voor O 2 : Silverthorn p. 579-584 Kumar & Clark p. 422-423, 735, 959, 960, 961 Van Oosterom en Oostendorp p. 21 3.2.4. Transport zuurstof: Opgelost in het bloedplasma Gebonden aan Hb: Hb + O 2 HbO 2 2 Factoren voor hoeveelheid zuurstof die bindt: De po 2 van het bloedplasma Het totale aantal bindingsplaatsen Bouw 1 Hb molecuul: 1 1 globine: bestaande uit 4 polypeptideketens, 2 en 2 4 heemgroepen: met ieder 1 ijzeratoom Hb doet aan coöperatieve binding, dat wil zeggen dat de affiniteit stijgt als de saturatie stijgt. Dus O 2 kan snel binden en ook weer snel loskomen. Saturatie (SaO 2 )= % HbO 2 t.o.v. het totaal voor O 2 -binding beschikbare Hb Factor Verhoging, effect affiniteit Verlaging, effect affiniteit po 2 Hogere affiniteit Lagere affiniteit pco 2 Lagere affiniteit Hogere affiniteit ph Hogere affiniteit Lagere affiniteit Temperatuur Lagere affiniteit Hogere affiniteit BPG/DPG Lagere affiniteit Hogere affiniteit De verhouding po 2 / SaO 2 levert de dissociatie-curve op. Standaard dissociatie-curve is gemeten onder standaard omstandigheden, dit zijn: ph = 7,4 T = 37 pco 2 = 5,3 kpa = 40 mm Hg P 50 = de po 2 waarbij de SaO 2 50% is. Cyanose = meer dan 5 gram deoxyhemoglobine per liter bloed. Centrale cyanose: ook blauwe verkleuring en hoog gehalte deoxyhemoglobine in goed doorbloede organen zoals tong en lippen Perifere cyanose: blauwe verkleuring en hoog gehalte deoxyhemoglobine in eindgebieden van een stroomgebied zoals vingers en tenen Bohreffect = effect van ph en pco 2 op de dissociatie-curve (m.n. ph)

ZSO 20 Gastransport: Hb, myoglobine en affiniteit voor andere stoffen: Silverthorn p. 404, 586 Kumar & Clark p. 1010 Myoglobine (Mb) komt in spierweefsel voor met een lange maar minder sterke contractie; het heeft 1 heemgroep die sterker bindt, dus hogere affiniteit, dan Hb. Transport kooldioxide: Opgelost in het bloedplasma (7%) In rode bloedcel (RBC) (93%) Van die 93% in de RBC: Bindt 23% aan het globine van het Hb waardoor carbaminoglobine wordt gevormd: Hb + CO 2 HbCO 2 Wordt 70% omgezet in bicarbonaat: CO 2 + H 2 O H 2 CO 3 HCO 3 - + H + Beide gebeurt bij een hoge pco 2 in de omgeving en is reversibel in de longen. De H + van de bicarbonaat reactie hecht zich aan Hb zodat HHb gevormd wordt, dit om schommelingen in de ph tegen te gaan. De HCO 3 - wordt geruild met een Cl - zodat het zich in en uit de RBC kan verplaatsen. In de longen gaat de HCO 3 - de RBC in, en in het weefsel gaat het eruit. De reactie CO 2 + H 2 O H 2 CO 3 wordt gekatalyseerd door het enzym carbo-anhydrase waardoor de reactie versneld verloopt. Let op: ook zonder dit enzym kan de reactie plaatsvinden, alleen veel langzamer. Haldane-effect = de verlaging van de affiniteit van Hb voor CO 2 als O 2 gebonden is. Externe Respiratie: 1. O 2 gaat de RBC in 2. O 2 + Hb HbO 2 3. Optreding van het Haldane effect: HbCO 2 Hb + CO 2 4. CO 2 gaat RBC uit 5. O 2 + HHb HbO 2 + H + 6. Cl - gaat de RBC uit en HCO 3 - komt erin en wordt gebruikt voor reactie stap 7 7. De H + uit stap 5 gebruikt voor reactie: H + + HCO 3 - H 2 CO 3 CO 2 + H 2 O 8. De gevormde CO 2 verlaat de RBC en het gevormde H 2 O blijft of verlaat ook RBC Interne Respiratie: 1. CO 2 gaat de RBC in 2. CO 2 + H 2 O H 2 CO 3 H + + HCO 3-3. HCO 3 - gaat de RBC uit en Cl - komt erin 4. Optreding van het Bohreffect 5. De H + van stap 2 wordt gebruikt voor reactie: H + + HbO 2 HHb + O 2 6. De O 2 verlaat de RBC 7. CO 2 + Hb HbCO 2

ZSO 22 Regulatie van de ademhaling: Silverthorn p. 587-592 Factoren van invloed op ventilatie: Bewustzijn: vrijwillig Limbische systeem: emoties en pijn Exogene prikkels: vuiltjes Long hyperinflatie: Hering-breuer reflex (Bloedgaswaarden) Neuronen in medulla oblongata: Dorsale respiratoire groep: - inspiratoire neuronen (I-neuronen) diafragma en externe intercostaalspieren Ventrale respiratoire groep: - Actieve expiratie neuronen (E-neuronen) interne intercostaalspieren en abdominale spieren - Excessieve inspiratie neuronen (I+-neuronen) sternocleidomastoideus Chemoreceptor Plaats Gevoeligheid Perifeer Carotus en aortaboog p a CO 2, p a O 2 en ph Centraal Ventrale oppervlak medulla Direct ph van het liquor (dus niet plasma!), indirect p a CO 2 De centrale chemoreceptoren reageren op een ph verandering in de liquor die tot stand komt doordat de p a CO 2 stijgt of daalt, daardoor komt er meer of minder CO 2 in het liquor wat wordt omgezet in bicarbonaat en H +. De H + zorgt voor een daling of stijging van de ph, de H + komt op de chemoreceptor en er gaat een seintje naar de respiratoire controle centra. Op de p a O 2 wordt pas gereageerd als hij < 60 mm Hg is, dat komt normaal niet veel voor dus draagt het niet veel bij aan de alledaagse regulatie. Wel bij o.a. stijging naar grote hoogte en COPD, dan wordt het geregeld via de glomus caroticum. Als de centrale chemoreceptoren zich aangepast hebben aan chronische hypercapnie is de p a O 2 de primaire stimulans. Irritant receptoren = receptoren die in de luchtwegmucosa liggen en triggeren bronchoconstrictie als zij gestimuleerd worden door partikels of schadelijke gassen. Hering-breuer reflex = een reflex die begint bij de langzaam adapterende rekreceptoren in de long, de impuls wordt naar het pneumotaxische centrum in de pons gestuurd die remmende impulsen stuurt naar het dorsale ademhalingscentrum in de hersenstam zodat de inspiratie gestopt wordt en de expiratie begint. Dit ter voorkoming van oneindige uitrekking van de longen.

ZSO 23 Regulatie van het zuur-base evenwicht: Silverthorn p. 584-587, 651-653 Kumar & Clark p. 712-713, 962 3 manieren om ph constant te houden : Chemische buffers: werkt in seconden Respiratoire controle: werkt in minuten; bij metabole acidose/alkalose Renale mechanismen: werkt in uren/dagen; bij respiratoire acidose/alkalose PH is normaal: 7,38-7,42 daarbuiten dan acidose/alkalose Respiratoire stoornissen: Hypoventilatie stijging p a CO 2 Hyperventilatie daling p a CO 2 Kan beide alleen renaal gecompenseerd worden Metabole soortnissen: ph problemen van zuren en basen niet veroorzaakt door CO 2 Kan respiratoir en metabool gecompenseerd worden Stoornis Gevolg Compensatie Respiratoir: Acidose Stijging p a CO 2 daling ph Renaal: terugresorptie HCO - 3 en excretie van H + Alkalose Metabool: Acidose Alkalose Daling p a CO 2 stijging ph Stijging p a CO 2 daling ph Daling p a CO 2 stijging ph Renaal: excretie HCO 3 - en terugresorptie H + Respiratoir: Hyperventilatie Renaal: terugresorptie HCO 3 - en excretie van H + Respiratoir: Hypoventilatie Renaal: excretie HCO 3 - en terugresorptie H + Zuur-base evenwicht: CO 2 + H 2 O HCO 3 - + H + Formule: ph = 6,1 + 10 log ([HCO 3 - ] / (0,03 x pco 2 )) Versimpelde formule: PH = [HCO 3 - ] / pco 2 2 manieren om afwijking in de ligging van het evenwicht aan te geven: Standaardbicarbonaat = de hoeveelheid [HCO 3 - ] in het bloedplasma nadat dit bloed in evenwicht is gebracht met een pco 2 van 5,33 kpa (40 mm Hg). Base excess (BE) = de hoeveelheid zuur in meq/l die is toegevoegd om het getonometreerde bloedmonster op ph = 7,4 te brengen. Als zuur nodig is +BE, als loog nodig is -BE

Tonometreren = het in evenwicht brengen van het bloed met een pco 2 van 5,33 kpa Standaardbicarbonaat = 24 meq/l (normaal) BE = 0 Standaardbicarbonaat < 24 meq/l BE < 0 Standaardbicarbonaat > 24 meq/l BE > 0 Reactie arteriolen Reactie bronchiolen Beperkte airflow lage po 2 en hoge pco 2 Vasoconstrictie Bronchodilatie Ruime airflow hoge po 2 en lage pco 2 Vasodilatie Bronchoconstrictie Arteriolen reageren op po 2 Bronchiolen reageren op pco 2