Module 4 Nu en later



Vergelijkbare documenten

Ruilen over de tijd (havo)

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Praktische opdracht Economie Inflatie

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Boekverslag door M woorden 21 februari keer beoordeeld

Hoe wordt inflatie berekend? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 1 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/V1/5.1

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Ruilen over de tijd. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

De prijs van een cd is gestegen met 25% ten opzichte van het basisjaar.

a Wie lenen er allemaal voor de aanschaf van een duurzaam consumptiegoed? b Wie lenen er allemaal wegens een onverwachte tegenslag?

Economie Samenvatting M4

Dit rendement wordt het nominale rendement genoemd. Om het reële rendement te berekenen moet het nominale

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

ECONOMIE VOOR VMBO BOVENBOUW. 3 vmbo - (k)gt ANTWOORDENBOEK

ALGEMENE ECONOMIE /03

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

p1 = 20 euro p2 =10 euro Budget = 100 euro Stel budgetvergelijking op en teken budgetlijn Budgetvergelijking: B = 20q q 2 Budgetlijn.

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Compex wiskunde A1-2 vwo 2004-I

6,7. Samenvatting door een scholier 1150 woorden 10 oktober keer beoordeeld. De productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden.

Rekenmodule procenten Pagina 1

SPEL VAN DE GOUDEN EEUW - LESMATERIAAL

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Rekenmodule procenten Pagina 1

Examen HAVO - Compex. economie 1 Compex

Samenvatting Economie hoofdstuk 1

1.4 a. 6,54 wordt afgerond 6,5 en het antwoord: 6, = b. 6,54 wordt dan 7 en het antwoord: =

Loen Educatie & Schrijfwerk (N)iets op de bank? Lesbrief over sparen en lenen

Antwoorden Lesbrief Waar voor je geld

4,1. Samenvatting door een scholier 539 woorden 11 oktober keer beoordeeld. Eco H5. Paragraaf 1; Gezinnen ruilen over de tijd

Samenvatting Economie Heden, verleden en toekomst

Samenvatting Economie Rekonomie

UIT VWO geld en banken

Doel Leerlingen kunnen in eigen woorden formuleren waarvoor en wanneer de berekeningen nodig zijn en deze op een correcte manier uitrekenen.

samengestelde rente: rente op rente ik spaar mijn rente

6,1. Samenvatting door M. 884 woorden 28 december keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 5

Samenvatting Economie Levensloop Hst. 2/3/4

(N)iets op de bank? Lesbrief over sparen, beleggen en lenen

De rente stijgt: welke gevolgen heeft dat voor u?

Eindexamen vmbo gl/tl economie II

2.2 Kinderjaren. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij.

Hypotheek? Wij zijn uw bank.

Verantwoord lenen bij OHRA

Sparen of lenen Waarom?

Verantwoord lenen bij Delta Lloyd

Examen HAVO - Compex. economie 1

Maak je eigen jaarbegroting

De verschillende hypotheekvormen

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

UIT geld en banken

Klas 4m2 Economie Leerling instructie Koehandel

INLEIDING WET OP DE INKOMSTENBELASTING

Lesbrief Jong en Oud 3 e druk

Uw koopkracht in de toekomst

De 15 valkuilen om voor op te passen bij het aangaan van een lening of krediet!

Wat je moet weten als je een hypotheek kiest?

Voorwaarden Zilvervloot Sparen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

UIT balans en resultatenrekening

economie CSE GL en TL COMPEX

Wat moet ik weten als ik een hypotheek kies?

De Hypotheek. De Hypotheekrente. Rentevastperiode. Wat is een hypotheek? Wat zijn de kosten van mijn lening? Variabele rente

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Eindexamen economie pilot havo I

Absoluut Relatief = in verhouding = procentueel; procentuele verandering procentpunt; perunage, promille; juist afronden groei over groei

Boek 4 Hoofdstuk 7: De overheid en ons inkomen

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Praktische opdracht Economie De economische groei in Nederland in jaren-90

Eindexamen economie 1 havo 2008-I

Management en Organisatie. Proefles

7,8. Samenvatting door een scholier 868 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Samenvatting economie. 2.

Praktische opdracht klas 3M2 sparen en lenen

Afbetaling Aflossing Aflossingsvrije lening Beleggingskrediet BKR of Bureau Kredietregistratie Consumptief krediet Creditcard

Indexcijfers. - We rekenen volumes van allerlei zaken om naar procenten - We vergelijken vervolgens die cijfers om conclusies te trekken

Steeds meer vijftigers financieel kwetsbaar

Prijzen stabiel vergeleken met november; inflatie 2015 is -0,5 procent

Hoofdstuk 12. Vreemd vermogen op lange termijn. Een lening (schuld) met een looptijd van langer dan een jaar. We bespreken 3 verschillende leningen:

Geldzaken in de praktijk

Vermogensmarkt Bank, Beurs of de Haaien

Vakantiegeldenquete 2010

6,2. Werkstuk door een scholier 1803 woorden 11 april keer beoordeeld. Inleiding

9,6. Samenvatting door N woorden 15 oktober keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. Begrippen

Examen VMBO-GL en TL - COMPEX

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Domein E: Concept Ruilen over de tijd

Examen HAVO. Economie 1

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Hoofdstuk 2: Kom je ermee uit?

6.7. Boekverslag door E woorden 31 oktober keer beoordeeld

Maak uw eigen Miljoenennota

H1: Economie gaat over..

Transcriptie:

Leeropdrachtenkatern HAVO Economie voor de 2 e fase Module 4 Nu en later Auteurs prof. dr. J. Hinloopen drs. P. Adriaansen dr. A. Zuiderwijk Eindredactie drs. P. Adriaansen prof. dr. J. Hinloopen www.praktischeeconomie.nl Vijfde druk Malmberg, s-hertogenbosch

Voorwoord Economie is een actief vak. Je bent voortdurend bezig om economische principes te herkennen en toe te passen op de vele verschillende praktijksituaties. Je leert in te zien dat situaties die heel verschillend lijken, toch dezelfde economische logica hebben. Dat maakt het vak leuk en daardoor ga je begrijpen waar het in het vak Economie eigenlijk om draait. Deze methode gaat je daarbij helpen. Stap voor stap leer je met deze methode de dagelijkse praktijk te bekijken vanuit economische principes. Je leert begrijpen dat economie overal om je heen is en dat het juist daarom zo n actief en boeiend vak is. Concepten In de economie spelen acht concepten een sleutelrol. Ze vormen de basis van het vak. Om het vak Economie te beheersen, is het noodzakelijk dat je met deze acht basisconcepten goed om kunt gaan. De acht concepten zijn: Schaarste Ruil Markt Ruilen over de tijd Samenwerken en onderhandelen Risico en informatie Welvaart en groei Goede tijden, slechte tijden Elk katern behandelt een concept. De concepten schaarste en ruil zijn zó nauw met elkaar verbonden, dat ze samen worden behandeld in het eerste katern. Het concept markt is het grootste concept. Dit concept wordt behandeld in twee katernen. De opbouw van de concepten bij de katernen is als volgt: Katern Concepten 1 Schaarste, geld en handel Schaarste en Ruil 2 Eenmaal, andermaal, verkocht Markt 1 3 Markt en overheid Markt 2 4 Nu en later Ruilen over de tijd 5 It s a deal! Samenwerken en onderhandelen 6 Stop! Geen risico!? Risico en informatie 7 Welvaart en groei Welvaart en groei 8 Goede tijden, slechte tijden Goede tijden, slechte tijden Theorie en opdrachten De theorie en de bijbehorende opdrachten van de acht concepten vind je compact aangeboden in acht katernen. Zoals gezegd behandelt elk katern een volledig concept. Het is een combinatie van theoretische uitleg en opdrachten. Je start met het lezen van de theorie van een hoofdstuk. In de kantlijn vind je steeds de begrippen die je moet leren. De contexten praktijksituaties die worden gebruikt om de theorie toe te lichten zijn in een kader geplaatst. Aansluitend op de theorie van een hoofdstuk maak je de opgaven van de Verkenning om te kijken of je de theorie hebt begrepen. Op deze manier werk je de theorie van het hele hoofdstuk door. Vervolgens ga je de theorie via de opgaven van de Toepassing gebruiken en toepassen op andere contexten. Heb je de theorie van alle hoofdstukken via Verkenning en Toepassing doorgenomen, dan vind je aan het einde van het katern ook nog een Herhaling. Dit zijn opdrachten die controleren of je de theorie van de hele module kunt toepassen. Na Begrippen en Samengevat eindigt het katern met een Verplichte context. Hier ga je aan de hand van een concrete situatie opgaven maken en leer je de begrippen bij deze context. Verderop in de methode zullen steeds vaker verschillende concepten binnen één context worden gecombineerd. 2

Klaslokaalexperimenten en Tips Bij het schoolexamen hoort een aantal klaslokaalexperimenten. Die klaslokaalexperimenten zijn niet alleen leuk, ze zijn ook erg leerzaam. Klaslokaalexperimenten bootsen echte economische situaties na. Door mee te doen aan een klaslokaalexperiment gaat de stof echt voor je leven. En daardoor kun je het concept waar het klaslokaalexperiment over gaat, nog beter begrijpen. In de tekst staat regelmatig aangegeven welk klaslokaalexperiment op dat moment uitgevoerd kan worden. Het experiment heeft altijd betrekking op de theorie die net is uitgelegd. Een experiment is een serieuze aangelegenheid. Het is niet iets wat je zomaar kunt doen. Je docent heeft de benodigde handelsinstructie en beschrijving voor een experiment. In alle katernen zijn klaslokaalexperimenten opgenomen. Op deze manier kunnen de concepten levend worden gemaakt. Daarnaast kom je ook regelmatig een tip tegen. Die helpt je bij het doorgronden van de theorie, of geeft een aanwijzing voor verdieping of helpt bij het maken van een opdracht. epack Een belangrijk onderdeel van de methode is epack. Dit is het digitale deel van de methode. Dit deel staat op www.praktischeeconomie.nl. Hierop vind je digitale ondersteuning bij het leren. Denk aan uitleg van begrippen via animaties en filmpjes, meer verplichte contexten en examentraining. Daarnaast vind je daar ook extra opdrachten, herhaling en toetsing. Nadat je de acht katernen bestudeerd hebt, kun je aan de slag met een apart examenkatern dat bij de methode hoort. Dit katern biedt opgaven op eindexamenniveau. Met deze opgaven combineer je diverse concepten binnen dezelfde context, zoals dat ook tijdens het examen gebeurt. Met het doornemen van het examenkatern, ben je goed voorbereid op het examen. Wij wensen je veel succes met het vak Economie en hopen dat de methode Praktische Economie ertoe bijdraagt dat economie ook voor jou een boeiend vak wordt. De samenstellers 3

Module 4 Nu en later 4 Inleiding Een man die op reis ging, riep zijn dienaren bij zich en gaf het geld dat hij bezat aan hen in beheer. Aan de een gaf hij vijf talent, aan een ander twee, en aan nog een ander één, ieder naar wat hij aankon. Toen vertrok hij. Meteen ging de man die vijf talent ontvangen had op weg om er handel mee te drijven, en zo verdiende hij er vijf talent bij. Op dezelfde wijze verdiende de man die er twee had gekregen er twee bij. Degene die één talent ontvangen had, besloot het geld van zijn heer te verstoppen: hij begroef het. Na lange tijd keerde de heer van die dienaren terug en vroeg hun rekenschap. Degene die vijf talent ontvangen had, kwam naar hem toe en overhandigde hem nog vijf talent erbij met de woorden: Heer, u heeft mij vijf talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er vijf talent bij verdiend. Zijn heer zei tegen hem: Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar. Ook degene die twee talent ontvangen had, kwam naar hem toe en zei: Heer, u heeft mij twee talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er twee talent bij verdiend. Zijn heer zei tegen hem: Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar. Nu kwam ook degene die één talent ontvangen had naar hem toe, hij zei: Heer, ik wist van u dat u streng bent, en uit angst besloot ik uw talent te begraven; alstublieft, hier heeft u het terug. Zijn heer antwoordde hem: Je bent een slechte, laffe dienaar. Had mijn geld dan bij de bank in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal met rente hebben terugontvangen. Vrij naar: Bijbelboek Mattheüs, Hoofdstuk 25, vers 14 27.

Inhoud Module 4 Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 1.1 Tijd is geld 7 1.2 Intertemporele substitutie 9 1.3 Inflatie 14 1.4 Rendement 17 Toepassing De prijs van tijd 20 Toetsing Eindtoets Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Gezinnen in de tijd Verkenning 2.1 Investeren in arbeidsproductiviteit 25 2.2 Arbeidsproductiviteit en het looninkomen 29 2.3 Inkomsten en uitgaven 32 Toepassing Gezinnen in de tijd 35 Toetsing Eindtoets Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Ondernemingen in de tijd Verkenning 3.1 Investeringen in productiviteit 39 3.2 De balans en resultatenrekening 44 Toepassing Ondernemingen in de tijd 50 Toetsing Eindtoets Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 De overheid in de tijd Verkenning 4.1 Collectieve goederen en ruilen over de tijd 54 4.2 Investeringen in (arbeids)productiviteit 55 4.3 Inkomsten en uitgaven 58 4.4 Solidariteit tussen generaties 60 Toepassing De overheid in de tijd 63 Toetsing Eindtoets Hoofdstuk 4 Herhaling Module 4 Nu en later 67 Begrippen 72 Samengevat 74 Verplichte context Module 4 Huis en hypotheek 77 5

Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Vakantiewerk is meestal niet leuk. Soms is het vies, of eentonig, of begint het op een heel vroeg tijdstip. En dat terwijl je al die tijd lekker in de zon kunt liggen! Maar het geld dat je verdient kun je natuurlijk goed gebruiken. Je kunt het meteen uitgeven of je kunt het opzij leggen om er later iets van te kopen. In de tussentijd zet je dan je verdiende loon op de bank tegen een mooie spaarrente. Dan wordt het bedrag ook nog eens vanzelf groter. En op internet staat precies welke bank de hoogste rente geeft. Het enige wat je hoeft te doen is de juiste spaarrekening openen. Maar is die hoge rente wel genoeg om toekomstige prijsverhogingen te compenseren? Is het niet beter om nu te kopen in plaats van te wachten? Kernbegrippen Rente Sparen Intertemporele substitutie Voorraad- en stroomgrootheid Inflatie Consumentenprijsindex Rendement 6 Module 4 Nu en later

Verkenning 1.1 Tijd is geld Om iets te kunnen kopen of produceren heb je middelen nodig. Een autoliefhebber kan wel een mooie auto willen kopen, maar als hij het geld daarvoor niet heeft gaat de koop niet door. En een aannemer kan wel beloven een futuristisch gebouw neer te zetten, als hij niet over voldoende geschoold personeel beschikt komt de bouw niet van de grond. Als de benodigde middelen niet voorhanden zijn kan de factor tijd uitkomst bieden. Want door de tijd heen kan geld worden verdiend en gespaard. De autoliefhebber kan iedere maand een deel van zijn arbeidsloon opzij zetten. Na verloop van tijd beschikt hij dan over voldoende geld om de auto te kopen. De aannemer kan zijn medewerkers eerst laten bijscholen zodat ze daarna dat futuristische gebouw kunnen bouwen. rente algemene prijs van tijd De factor tijd beïnvloedt de hoeveelheid en kwaliteit van middelen waarover iemand beschikt. Daarom heeft de factor tijd zelf ook een prijs. De autoliefhebber beschikt pas na een bepaalde tijd over voldoende geld. De aannemer wil voldoende gekwalificeerd personeel hebben, maar dat kost tijd. Deze prijs van tijd heeft een speciale naam: de rente. De rente die de banken rekenen is voor iedereen gelijk. Daarom is de rente de algemene prijs van tijd. Bron 1 De algemene prijs van tijd stijgt. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 7

Edwin wil een nieuwe auto kopen. De auto die hij op het oog heeft kost 23.500. Dat geld heeft hij niet. Na aftrek van alle lasten houdt Edwin maandelijks 350 over. Dit bedrag zet hij op de eerste dag van iedere maand op de bank tegen een rente van 5%. De rente die de bank betaalt, is gebaseerd op het gemiddelde spaarbedrag dat gedurende een jaar op de bankrekening van Edwin staat. De eerste maand staat er 350 op, de tweede maand 700 en zo verder. Gemiddeld genomen staat er het eerste jaar ( 350 + 700 + + 4.200) / 12 = 2.275 op de spaarrekening. Edwin krijgt na het eerste jaar 0,05 2.275 = 113,75 aan rente uitgekeerd. Deze rente zet hij ook op de spaarrekening zodat hij na het eerste jaar in totaal 4.313,75 heeft. In bron 2 staat de ontwikkeling van het spaargeld door de tijd heen. Zo zal er in het tweede jaar gemiddeld 6.588,75 op de spaarrekening staan, en dat levert Edwin 329,44 aan rente op. Op deze manier beschikt Edwin na vijf jaar over 23.836,19 en dat is meer dan de huidige prijs van de auto. Bron 2 Spaargeldontwikkeling van Edwin die 350 per maand spaart tegen een rente van 5%. Maand Spaarbedrag Januari 350 Februari 700 Maart 1.050 Gemiddeld spaarbedrag eerste jaar 2.275 Rente 113,75 Totaal na 1 jaar 4.313,75 Totaal na 2 jaar 8.843,19 Totaal na 3 jaar 13.599,10 Totaal na 4 jaar 18.592,80 Totaal na 5 jaar 23.836,19 Opdrachten 1 Lees de introtekst van de module. Welke twee manieren geeft de tekst om het aantal talenten in de loop van de tijd te vermeerderen? 2 Lees de introtekst van het hoofdstuk. a Wat is het voordeel als je consumptie uitstelt naar een latere tijd? b Je krijgt 2,8% rente op je spaarrekening, waardoor jouw spaarbedrag groeit. Waarom is het niet zeker dat je met het grotere spaarbedrag in de toekomst ook meer producten kunt kopen? 3 De titel van de paragraaf is Tijd is geld. Wat wordt daar in dit geval mee bedoeld? A Aan vrije tijd zijn kosten verbonden. Mensen kunnen in dezelfde tijd immers ook geld verdienen. B De factor tijd heeft een prijs en die prijs wordt rente genoemd. 8 Module 4 Nu en later

4 Waarom wordt rente de algemene prijs van tijd genoemd? Kies een of meer van de volgende verklaringen: A Rente komt in het algemeen tot stand door vraag en aanbod. B De rente die de banken rekenen is voor iedereen hetzelfde. C Iedereen wil even graag lenen. D Iedereen wil even graag sparen. 5 Bekijk bron 1 (zie bladzijde 7). Waarom dalen de bestedingen van consumenten als de algemene prijs van tijd stijgt? 6 Bekijk bron 2. In het voorbeeld in deze paragraaf krijgt Edwin elk jaar een bedrag aan rente bijgeschreven. a Waarom neemt dit bedrag van jaar tot jaar toe? b Laat met een berekening zien dat Edwin in het tweede jaar 329,44 rente ontvangt. c Toon aan dat Edwin in totaal 20.663,81 opzij moet leggen om een auto van 23.500 te kunnen kopen. 7 Lees bron 3. a Toon met een berekening aan dat in jaar 1 het gemiddelde bedrag op de spaarrekening 325 is. b Toon met een berekening aan dat Anita na twee jaar 1.250,52 bij elkaar heeft gespaard. c Welk bedrag heeft Anita in totaal in twee jaar opzij gelegd? Bron 3 Anita spaart voor een scooter Anita wil een tweedehands scooter kopen van 1.249. Anita heeft dit bedrag niet cash, maar ze wil er wel voor sparen. Anita houdt elke maand 50 euro over van de inkomsten van haar bijbaantje. Dit bedrag zet zij vanaf 1 januari op de eerste dag van elke maand op een spaarrekening, tegen een rentepercentage van 4%. De bank betaalt de verschuldigde rente op de laatste dag van het jaar. De rente wordt berekend over het gemiddelde spaarbedrag in een jaar. 1.2 Intertemporele substitutie In module 1 heb je gezien dat de invoering van geld ruilen makkelijker maakt. Voor alle middelen hoef je dan alleen maar de ruilverhouding tot geld te bepalen, en niet meer voor alle middelen onderling. Ook de factor tijd maakt ruilen gemakkelijker. Want de algemene prijs van tijd, de rente, maakt het mogelijk om te ruilen over de tijd. intertemporele substitutie Als een consument een product koopt, is de verkoopprijs lager dan de maximale prijs die hij bereid is te betalen. Anders zou hij het product namelijk niet kopen. Dit verschil is in zijn voordeel en heet het consumentensurplus, zie hoofdstuk 1 van module 2. Hoe hoger het surplus, hoe hoger het welbevinden van de consument bij de aankoop van het product. Een consument kan ook besluiten om de aankoop uit te stellen. Het geld dat hij daardoor niet uitgeeft, kan hij op een bankrekening zetten. De consument ontvangt dan rente. Als je spaart, stel je consumptie uit: consumptie nu wordt vervangen door consumptie in de toekomst. Dit verschuiven van consumptie door de tijd heet intertemporele substitutie. Consumptie in de huidige tijd wordt gesubstitueerd door consumptie in de toekomst. Consumptie wordt dus in de tijd (intertemporeel) verschoven. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 9

sparen individuele prijs van tijd Sparen levert rente op. Maar de spaarder loopt consumentensurplus mis door het uitstellen van zijn consumptie. Voor het mislopen van dit consumentensurplus wordt de spaarder gecompenseerd in de vorm van rente. De rente is voor een spaarder dus de prijs die hij krijgt voor het uitstellen van consumptie. Maar wanneer zet een consument dan zijn geld op de bank, en wanneer geeft hij het direct uit? Om dat te weten, moet je de algemene tijd vergelijken met de individuele prijs van tijd. Deze individuele prijs van tijd is gelijk aan het ongemak dat een consument ondervindt als hij consumptie uitstelt. Stel dat iemand honger heeft en besluit om het geld voor eten op de bank te zetten. De prijs die de consument dan betaalt voor het uitstellen van consumptie is gelijk aan het ongemak van het blijvende hongergevoel. Als de rente hoog genoeg is, weegt het hongergevoel niet op tegen de rentebetaling. In dat geval is de individuele prijs van tijd lager dan de rente en zet de consument het geld op de bank. Edwin heeft honger en staat in een snackbar. Zal ik een patatje kopen? vraagt Edwin zich af. Dan ben ik van dat hongergevoel af. Edwin kan de 2 van het patatje ook op de bank zetten. Dat levert rente op. Als de rente 5% is, krijgt hij over een jaar 0,10 aan rente uitgekeerd. Die renteopbrengst weegt voor Edwin niet op tegen het wegwerken van zijn hongergevoel. Inmiddels is Edwin aan de beurt. Eén patat met graag. Bron 4 Voor Edwin is de individuele prijs van tijd nu hoger dan de algemene prijs van tijd. De individuele prijs van tijd verschilt van persoon tot persoon. De een is ongeduldig en kan niet wachten om de nieuwste dvd van zijn favoriete filmheld te kopen. De ander is geduldiger en vindt het niet erg om daarop te moeten wachten. De individuele prijs van tijd is voor ongeduldige consumenten hoog. Zij zijn minder geneigd om te sparen. Voor geduldige consumenten ligt de prijs van tijd lager. Zij zijn meer geneigd om te sparen. De neiging tot sparen hangt ook af van het product. Als je dorst hebt, wil je snel wat drinken. Maar de aankoop van een nieuwe cd kan wel een weekje wachten. De individuele prijs van tijd is daarom voor ieder product verschillend. Afhankelijk van de hoogte van de rente zal een consument voor ieder product besluiten of hij de aankoop uitstelt of niet. Dat was lekker. Edwin loopt door het winkelcentrum en bekijkt etalages. Bij een juwelier blijft hij staan. Ik zou eens een nieuw horloge moeten kopen, mijmert hij. Maar ja, die zijn niet goedkoop. Hij kijkt op zijn horloge. Deze is eigenlijk nog prima. Weet je wat, ik laat mijn geld op de bank staan. Dan kan ik volgend jaar een nog mooier horloge kopen. 10 Module 4 Nu en later

Een consument kan ook consumptie vervroegen. In dat geval wordt toekomstige consumptie verschoven naar het heden. Er wordt dan geconsumeerd op een moment dat de consument er nog geen geld voor heeft. Dat betekent dat hij geld zal moeten lenen. Over deze lening moet hij rente betalen aan de persoon of de instantie die het geld uitleent. Voor iemand die leent, is de rente de prijs die hij betaalt voor het vervroegen van consumptie. Het voordeel van het vervroegen van consumptie is dat de consument direct het consumentensurplus ontvangt. Het nadeel is dat de consument rente moet betalen boven op het aankoopbedrag. Ook nu weer bepaalt het verschil tussen de algemene prijs van tijd, de rente, en de individuele prijs van tijd of de consument geld leent of niet. De consument zal geld lenen als het voordeel van vervroegde consumptie groter is dan het nadeel van de rentekosten. In dat geval is de individuele prijs van tijd hoger dan de rente. Edwin heeft niet veel zin om vijf jaar te sparen voor zijn auto. Hij overweegt een lening af te sluiten van 23.500. De bank vraagt jaarlijks 8% rente over dit leenbedrag en 470 aflossing aan het eind van elke maand. De rente die Edwin moet betalen, is gebaseerd op het gemiddelde leenbedrag dat gedurende een jaar open staat. In het eerste jaar is dat ( 23.500 + 23.030 + + 18.330) / 12 = 20.915. De rente komt dan uit op 0,08 20.915 = 1.673,20. De bank staat toe dat deze rente weer wordt toegevoegd aan de lening. Zodoende moet Edwin na een jaar nog 23.500 12 470 + 1.673,20 = 19.533,20 terugbetalen. Het tweede jaar is het leenbedrag gemiddeld 16.948,20. De rente die Edwin hierover betaalt, is 1.355,86. Op deze manier heeft Edwin na vijf jaar nog een restschuld van 228,37. De ontwikkeling van de schuld van Edwin door de tijd staat in bron 5. Hij besluit om het bedrag niet te lenen. Het verschil tussen 350 per maand sparen en 470 per maand aflossen vindt hij te groot. Het vervroegen van consumptie mag wat kosten, maar het moet niet te gek worden. Bron 5 Ontwikkeling lening van Edwin die 470 per maand aflost en leent tegen een rente van 8%. Maand Leenbedrag aan het begin van de maand Januari 23.500 Februari 23.030 Maart 22.560 9 maanden Gemiddeld leenbedrag eerste jaar 20.915 Rente 1.673,20 Restschuld na 1 jaar 19.533,20 Restschuld na 2 jaar 15.249,06 Restschuld na 3 jaar 10.622,18 Restschuld na 4 jaar 5.625,15 Restschuld na 5 jaar 228,37 Experiment Wie dan leeft, wie dan zorgt Rente is de prijs van tijd. De hoogte van de rente bepaalt of je geld spaart, of je het direct uitgeeft, en of je geld leent. Als je spaart, stel je consumptie uit. Dat levert rente op. Als je leent, verschuif je consumptie uit de toekomst naar het heden. Dat kost je rente en aflossing. Bij dit experiment gaat het om de vraag: wat doe jij? Sparen of lenen? Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 11

voorraadgrootheid stroomgrootheid Wie spaart geeft zijn spaargeld in beheer bij de bank. Dit spaargeld is een voorraadgrootheid. Voorraadgrootheden zijn grootheden waarvan de waarde op een bepaald moment wordt bepaald, zoals grondstoffen die opgeslagen liggen in een loods, het aantal bedrijfsauto s en het op een rekening gestorte spaargeld. Iemand die spaart, krijgt als beloning rente. Deze rente is een stroomgrootheid. De waarde van stroomgrootheden wordt over een bepaalde periode bepaald. Daardoor verandert hun waarde door de tijd, zoals opgebouwde rente en bedrijfswinsten. Het onderscheid tussen voorraad- en stroomgrootheden is van belang als je bezittingen en schulden met elkaar vergelijkt. In hoofdstuk 3 wordt dit besproken: daar gaat het over de financiële stand van zaken van een onderneming. Opdrachten 8 Het bestaan van rente maakt ruilen over de tijd mogelijk. Leg deze uitspraak uit. 9 Mensen hebben verschillende motieven om te sparen. Bedenk een tweetal motieven voor mensen om te sparen. 10 Mensen hebben verschillende motieven om te lenen. Bedenk een tweetal motieven voor mensen om te lenen. 11 Geef aan waarom er in de volgende gevallen sprake is van intertemporele substitutie. A Harrie is twintig jaar. Hij werkt als trainee bij Albert Heijn. In de avonduren studeert Harrie voor zijn heao-diploma. Hij hoopt later een hoge managementfunctie te krijgen. B Theo wil over twee jaar met zijn gezin een grote wereldreis maken. Om geld uit te sparen gaat hij voorlopig even niet op wintersport. C Loes heeft bij een postorderbedrijf een mooie computer gekocht. Zij betaalt de rekening door 20 maanden lang 60 per maand af te betalen. D Koos neemt een mobiel abonnement bij KPN en ontvangt daarbij een iphone voor 0. 12 Zijn de volgende uitspraken juist? A Mensen moeten rente betalen als zij hun consumptie willen vervroegen. B Mensen ontvangen rente als zij hun consumptie willen vervroegen. C Mensen ontvangen rente als zij bereid zijn hun consumptie uit te stellen. D Mensen ontvangen rente als zij hun consumptie willen vervroegen. 13 Bekijk bron 4 (zie bladzijde 10). Edwin koopt een patatje, terwijl hij de 2 ook op een spaarrekening had kunnen zetten. Edwin kan zijn hongergevoel niet weerstaan. Welke prijs van tijd is in dit geval bij Edwin heel hoog? A De individuele prijs van tijd. B De algemene prijs van tijd. 14 Zijn de volgende uitspraken juist? A Mensen lenen omdat hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van tijd. B Mensen sparen omdat hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van tijd. C Hoe lager de rente, hoe meer mensen lenen. D De algemene prijs van tijd wordt weergegeven door de rente. 15 Het onderscheid tussen de algemene prijs van tijd en de individuele prijs van tijd is van belang om te begrijpen waarom sommige mensen sparen en anderen lenen. Leg deze uitspraak in eigen woorden uit. 12 Module 4 Nu en later

16 Als de rente daalt, zullen meer mensen gaan lenen. Leg deze uitspraak uit en gebruik daarbij de begrippen algemene prijs van tijd en individuele prijs van tijd. 17 Sparen kan op twee manieren. Je kunt het geld op de bank zetten of het in eigen beheer thuis bewaren, bijvoorbeeld in een oude sok of onder je matras. De tweede methode heeft een aantal nadelen, zowel voor jezelf als voor de economie als geheel. a Geef twee nadelen als je zelf geld bewaart. b Wat doet de bank met het spaargeld van klanten? c Wat is (dus) een nadeel van het sparen in eigen beheer voor de economie als geheel? 18 Gebruik bron 5 (zie bladzijde 11). a Deze paragraaf geeft in de uitleg van bron 5 aan dat de schuld van Edwin in december van het eerste jaar 18.330 is. Toon met een berekening aan dat dit bedrag juist is. b In deze paragraaf staat dat de gemiddelde schuld in het eerste jaar 20.915 is. Toon met een berekening aan dat dit bedrag juist is. c Ieder jaar moet Edwin een bedrag aan rente betalen. Waarom neemt dit bedrag van jaar tot jaar af? 19 Edwin besluit de aankoop van de auto niet te vervroegen. Welke conclusie is juist? A Voor Edwin is de individuele prijs van tijd lager dan de algemene prijs van tijd. B Voor Edwin is de individuele prijs van tijd hoger dan de algemene prijs van tijd. 20 Lees bron 6. a Is Kelly s individuele prijs van tijd hoger of lager dan 9%? Verklaar je antwoord. b Toon aan dat de gemiddelde schuld in het eerste jaar 957,50 is. c Toon aan dat Kelly over het eerste jaar 86,18 aan rente moet betalen. Bron 6 Kelly gaat lenen Kelly wil ook een scooter kopen van 1.249, net als Anita uit bron 3 (zie bladzijde 9). Maar Kelly heeft eigenlijk helemaal geen zin om te sparen. Ze kan het benodigde bedrag voor de scooter namelijk ook lenen tegen een rentepercentage van 9%. Kelly vindt dat geen probleem. Aan het eind van elke maand lost ze 53 af. Na vijf jaar is de scooter afbetaald. De rente wordt aan het eind van elk jaar berekend over de gemiddelde schuld in dat jaar. Het rentebedrag wordt aan het eind van elk jaar bij de schuld bijgeschreven. 21 Kelly betaalt in totaal (afgerond) 1.380 voor de scooter, terwijl Anita een veel lager bedrag betaalt (zie antwoord op vraag 7c). Geef twee oorzaken waarom Kelly meer voor de scooter betaalt dan Anita. 22 Welke van de volgende grootheden zijn voorraadgrootheden en welke zijn stroomgrootheden? A Mijn spaargeld op een IJslandse bank. B Mijn hypotheekschuld bij Aegon. C De hypotheekrente die ik betaal over mijn schuld bij Aegon. D De machines in de bedrijfshal van de Calvé-pindakaasfabriek. E De drie miljoen m 3 ruwe olie die is opgeslagen bij de olieraffinaderij van Shell op de Maasvlakte. F De winst van Shell in 2008. G Het tropisch hardhout in de oerwouden van Brazilië. H De jaarlijkse inkomsten van Brazilië uit de export van tropisch hardhout. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 13

1.3 Inflatie goederenmandje bestedingsaandeel In 2009 was de gemiddelde prijs van een bruin brood 1,90. Voor datzelfde brood moest je een jaar later een hogere prijs betalen, namelijk 2. En dat geldt voor de meeste producten: voor hetzelfde product moet je na verloop van tijd een hogere prijs betalen. Prijsstijgingen van jaar op jaar zijn voor ieder product verschillend. Zo kunnen stripboeken in een jaar tijd 8% duurder zijn geworden, terwijl de prijs van een Big Mac met maar 3% is gestegen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekent daarom ieder jaar een gemiddelde prijsstijging. Daarvoor gebruikt het CBS een zogenoemd goederenmandje. Dit is een verzameling producten die representatief is voor wat een gemiddeld gezin zoal koopt. Het bevat onder meer kleding, voedsel, energieverbruik en woonlasten. Het CBS berekent de prijsverandering van dit goederenmandje van jaar op jaar, waarbij rekening wordt gehouden met het bestedingsaandeel van de goederen in het goederenmandje. Dit bestedingsaandeel is gelijk aan wat er aan een bepaald product wordt uitgegeven als percentage van de totale uitgaven. Zo ligt het bestedingsaandeel van wonen rond de 30%, terwijl dat voor kleding bijvoorbeeld 5% is. Dat betekent dat een gemiddeld huishouden 5% van het maandinkomen aan kleding uitgeeft en 30% aan wonen. Veranderingen in het prijspeil van wonen voelen consumenten dus sterker in hun portemonnee dan veranderingen in het prijspeil van kleding. inflatie De gemiddelde prijs van het goederenmandje is het algemene prijspeil. De stijging van het algemene prijspijl door de tijd heet inflatie. In formule: Edwin is benieuwd hoeveel procent zijn lunch in 2010 duurder is geworden ten opzichte van 2009. In bron 7 staan de producten van zijn lunch met de prijzen uit 2009 en 2010. Om de prijsstijging van zijn lunch te berekenen, maakt Edwin dezelfde som als het CBS maakt voor het goederenmandje. Eerst heeft hij het bestedingsaandeel van ieder product berekend. Dat aandeel is gelijk aan wat Edwin in 2009 aan dit onderdeel van zijn lunch uitgeeft als percentage van de totale kosten van de lunch. Vervolgens vermenigvuldigt hij de individuele prijsstijgingen met de bestedingsaandelen. Zo ontstaat er een gewogen prijsstijging voor ieder onderdeel van zijn lunch. Zo berekent het CBS ook de inflatie van het goederenmandje, denkt Edwin. Deze gewogen prijsstijgingen telt Edwin dan op om een gewogen gemiddelde te krijgen. Het gewogen gemiddelde is de prijsstijging van zijn lunch. In bron 7 is op deze manier de prijsstijging berekend voor de lunch van Edwin. Brood, kaas en ham werden duurder, maar van melk en appels daalde de prijs. De optelsom van de gewogen prijsstijgingen komt uit op 5,5%. Zijn lunch is 5,5% duurder geworden. Bron 7 Prijsstijging van de lunch van Edwin. Product Prijs in 2009 Bestedingsaandeel Prijs in 2010 Stijging van de prijs Gewogen inflatie Brood (half) 1,50 26,8 % 1,56 4,0 % 1,1 % Melk (halve liter) 0,80 14,3 % 0,76 5,0 % 0,7 % Kaas (1 ons) 0,90 16,1 % 0,99 10,0 % 1,6 % Appel (2) 0,40 7,1 % 0,30 25,0 % 1,8 % Ham (1 ons) 2 35,7 % 2,30 15,0 % 5,3 % + Totaal 5,60 100,0 % 5,91 Prijsstijging 5,5 % 14 Module 4 Nu en later

basisjaar Het CBS meet de officiële inflatie door de prijzen van de verschillende productcategorieën van het goederenmandje om te zetten in indexcijfers en vervolgens te wegen met het bestedingsaandeel. Een indexcijfer is een getal waarmee je eenvoudig een procentuele verandering ten opzichte van het basisjaar kunt aflezen. Het indexcijfer voor het basisjaar is altijd 100. In bron 8 zijn de prijzen omgerekend naar indexcijfers. De woonlasten in het basisjaar 2009 zijn 500. Deze 500 wordt omgezet in het prijsindexcijfer 100. Het prijsindexcijfer van de woonlasten in 2010 is dan 525 / 500 100 = 105. Op dezelfde manier bereken je de andere prijsindexcijfers in 2010. Het wegen van de prijsindexcijfers met behulp van de bestedingsaandelen gaat voor 2009 als volgt: ((30 100) + (25 100) + (5 100) + (15 100) + (25 100)) / 100 = 100. Voor 2010 geldt: ((30 105) + (25 110) + (5 98) + (15 100) + (25 110)) / 100 = 106,4. Bron 8 Het berekenen van het consumentenprijsindexcijfer. Bestedingsaandeel Prijs in 2009 Prijs in 2010 Prijsindexcijfer 2009 Prijsindexcijfer 2010 Wonen 30% 500 525 100 105 Voeding 25% 20 22 100 110 Kleding 5% 50 49 100 98 Recreatie 15% 15 15 100 100 Overige 25% 30 33 100 110 consumentenprijsindex De uitkomst van de bovenstaande berekening noem je het consumentenprijsindexcijfer. De consumentenprijsindex (CPI) geeft de hoogte van het gemiddelde prijsniveau in het land, uitgedrukt in een indexcijfer. De CPI bereken je met de formule: De CPI in het basisjaar (2009) is 100. In 2010 is de CPI gestegen naar 106,4. Dit betekent dat de prijzen van 2009 naar 2010 met gemiddeld 6,4% gestegen zijn. Anders gezegd: van 2009 naar 2010 is de inflatie 6,4%. Als de CPI in 2011 naar 109,2 stijgt, is de inflatie vanaf het basisjaar 9,2%. Als in dit boek het begrip inflatie wordt gebruikt, dan is dat de officiële inflatie, berekend met de CPI. Er is een verklaring voor het bestaan van inflatie. Die komt in module 8 aan bod. Nu gaat het vooral om het gevolg van inflatie: met hetzelfde budget kun je in het heden meer kopen dan in de toekomst. Anders gezegd: door de tijd heen wordt geld minder waard. Tip Kijk eens op de site van het CBS (www.cbs.nl). Daar is informatie te vinden over de prijzen van tal van goederen. Op de site is ook het consumentenprijsindexcijfer te vinden. Opdrachten 23 Zijn de volgende uitspraken juist? A Inflatie betekent dat alle prijzen stijgen. B Inflatie wordt uitgedrukt in een percentage. C Inflatie leidt tot geldontwaarding. D Inflatie houdt in dat het algehele prijspeil stijgt. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 15

24 Het tegenovergestelde van inflatie heet deflatie. Geef een omschrijving van het begrip deflatie. 25 De prijs van punaises stijgt met 20% en de prijs van aardgas met 10%. a Van welke prijsstijging hebben consumenten dan het meeste last? Verklaar je antwoord. b Hoe verwerkt het CBS dit verschil in de berekening van de inflatie? 26 Lees bron 9. Bereken voor David het gemiddelde cijfer voor het vak Economie. Bron 9 Welk cijfer komt op je diploma? David moet voor economie de volgende examenonderdelen afleggen: twee praktische opdrachten (PO), een schoolexamen (SE) en een centraal schriftelijk examen (CE). Het eindcijfer is een gewogen gemiddelde van de behaalde cijfers. Het CEresultaat telt voor 50% mee bij de bepaling van het eindcijfer. De twee PO s tellen ieder mee voor 10%. Het SE telt voor 30% mee. David haalt voor zijn PO s een 6,6 en een 8,2, voor zijn SE een 5,5, voor zijn CE een 6,0. 27 Waarom is de CPI een gewogen gemiddelde? A Omdat consumenten aan het ene product meer geld uitgeven dan aan het andere product. B Omdat het ene product meer in prijs stijgt dan het andere product. 28 Hoe berekent het CBS de bestedingsaandelen van productgroepen? A Het CBS onderzoekt de gemiddelde prijs van de productgroep. Hoe hoger de prijs, hoe hoger het bestedingsaandeel. B Het CBS onderzoekt hoeveel procent van zijn uitgaven de consument besteedt aan de betreffende productgroep. 29 De volgende tabel geeft een overzicht van de verschillende productgroepen waaraan de consument zijn inkomen besteedt en van de prijsstijging in een bepaalde periode. a Bereken de gewogen inflatie per productgroep in de laatste kolom. b Bereken met behulp van de laatste kolom het inflatiepercentage. Rond af op een geheel percentage. Productgroep Bestedingsaandeel Stijging van de prijs Gewogen inflatie Voeding 15% 2% Huisvesting 25% 8% Kleding 10% 8% Recreatie 15% 12% Overige 35% 6% 30 Bekijk de volgende tabel. Productgroep Bestedingsaandeel Prijsindexcijfer 1 januari 2009 Prijsindexcijfer 1 januari 2010 Voeding 26% 100 102 Huisvesting 28% 100 111 Kleding 6% 100 93 Recreatie 12% 100 103 Overige 28% 100 108 16 Module 4 Nu en later

a Hoeveel procent is voeding gemiddeld in prijs gestegen van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010? b Welk product is in 2009 gemiddeld goedkoper geworden? c 1 januari 2009 is het basisjaar. Hoe zie je dat in de tabel? d Bereken met de gegevens uit de tabel de CPI op 1 januari 2010. Rond af op een geheel getal. e Hoe hoog is de inflatie in 2009? 31 Bekijk de volgende tabel. Productgroep Bestedingsaandeel Prijsindexcijfer 1 januari 2010 Prijsindexcijfer 1 januari 2011 Voeding 26% 102 107 Huisvesting 28% 111 119 Kleding 6% 93 98 Recreatie 12% 103 122 Overige 28% 108 109 a In opdracht 30d heb je de CPI op 1 januari 2010 berekend. Bereken nu de CPI op 1 januari 2011. b Bereken met behulp van de antwoorden van opdracht a de inflatie in 2010. 32 Johnnie heeft een krantenwijk en verdient daarmee 40 per week. Hij geeft zijn hele wekelijkse inkomen uit aan bier en sigaretten ( 24 aan bier en 16 aan sigaretten). Door belastingmaatregelen van de overheid wordt bier 10% duurder en worden sigaretten 20% duurder. Met hoeveel procent inflatie heeft Johnnie te maken, gezien zijn persoonlijke bestedingspatroon? 1.4 Rendement rendement Een spaarder die zijn geld op de bank zet, krijgt daarvoor rente. Deze rente is het rendement op het ingelegde spaargeld. Als een spaarder jaarlijks 80 rente ontvangt bij een bedrag van 1.600, dan is het rendement: 80 / 1.600 100% = 5%. Het begrip rendement is ook van toepassing bij de investeringen van bedrijven. Als een bedrijf jaarlijks een opbrengst van 7.000 behaalt als gevolg van een eerder gedane investering van 70.000, dan is het rendement 7.000 / 70.000 100% = 10%. Het rendement op een investering is als volgt gedefinieerd: Deze formule geldt natuurlijk ook voor spaargeld dat op de bank wordt gezet. De investering is dan gelijk aan het ingelegde spaargeld. De bank doet Edwin een voorstel. Als hij elke maand 350 inlegt gedurende vijf jaar, dan keert de bank aan het einde van de looptijd een rente uit van 12%. Dit is een veel hoger percentage dan de 5% die u nu elk jaar krijgt, zegt de bankmedewerker. Dat is wel zo, maar het rendement is lager, antwoordt Edwin. Als ik elke maand 350 inleg, investeer ik in totaal 60 350 = 21.000. Mijn investeringsopbrengst is in dat geval 23.836 21.000 = 2.836 bij 5% rente per jaar. Dat komt overeen met een rendement van 2.836 / 21.000 100% = 13,5%. Edwin besluit dan ook niet op het voorstel van de bank in te gaan. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 17

nominale rendement reële rendement De rente die de bank uitkeert op spaargeld is het nominale rendement. Zo krijgt Edwin nominaal 5% rente. Bij dit nominale rendement wordt geen rekening gehouden met de inflatie. Maar in de tijd dat het geld van Edwin op een spaarrekening staat, is het gemiddelde prijspeil van de producten gestegen als gevolg van de inflatie. Daardoor betekent 5% aan nominale rente niet dat de koopkracht van Edwin met 5% is toegenomen. Edwin heeft wel meer geld, maar alles is ook duurder geworden. Bij het reële rendement wordt wel rekening gehouden met de inflatie. Om het reële rendement te berekenen, zet je eerst het (nominale) spaarbedrag om in een indexcijfer. Vervolgens deel je dit indexcijfer door het consumentenprijsindexcijfer. De uitkomst geeft de reële waarde van het spaargeld, uitgedrukt in een indexcijfer. Uit dit indexcijfer van de reële spaarwaarde kun je het reële rendement afleiden. In formule: Deze formule is met een eenvoudig voorbeeld te begrijpen. Stel dat je in een bepaald jaar met 100 aan spaargeld 100 pennen kunt kopen van 1 per stuk. De nominale rente is 5% en de inflatie 3%. De nominale rente zorgt ervoor dat de oorspronkelijke 100 spaargeld na een jaar is gegroeid tot 105. Maar de prijs van een pen is in een jaar tijd gestegen tot 1,03 waardoor 100 pennen samen 103 kosten. Met de 105 kun je na een jaar dus geen 105 pennen kopen, maar 105 / 1,03 = 101,9 pennen. De koopkracht van het spaargeld is gestegen van 100 naar 101,9. Dat komt overeen met een reëel rendement van 1,9%. Met het invullen van de formule krijg je dezelfde berekening als in dit voorbeeld met de pennen. Het indexcijfer van de reële spaarwaarde bij 100 spaargeld is 100 / 100 = 100. Na een jaar is het indexcijfer van de nominale spaarwaarde 105 en de CPI is 103. Het indexcijfer van de reële spaarwaarde is dus 105 / 103 = 101,9. Het reële rendement bedraagt dan 1,9%. De auto die Edwin wil kopen kost nu 23.500. Maar over vijf jaar, als ik volgens bron 2 (zie bladzijde 8) 23.836,19 gespaard heb, is die auto vast een stuk duurder, denkt Edwin. De inflatie is gemiddeld 2%. Als de prijs van een auto met de inflatie meestijgt, kost hij volgend jaar 23.500 1,02 = 23.970, het jaar daarna 23.970 1,02 = 24.494,40, en zo verder. Over vijf jaar moet ik dus 23.500 1,02 5 = 25.945,90 gespaard hebben. Maar dat is meer dan de 23.836,19 die ik op de bank zal hebben staan als ik iedere maand 350 spaar en de bank me 5% rente geeft! De eerdere berekening van Edwin hield geen rekening met de inflatie en daardoor komt hij bedrogen uit. Hij zou dat ook hebben kunnen weten door het reële rendement op zijn investering te berekenen. De 5% rente die de bank hem betaalt, is de nominale rente. Om de reële rente te berekenen moet hij eerst de inflatie omzetten in een consumentenprijsindexcijfer. De inflatie bedraagt 2% per jaar, dus is het consumentenprijsindexcijfer 102. De nominale rente is 5% per jaar, en dus is het indexcijfer 105. Het reële rendement is dan ((105 / 102) 1) 100% = 2,9%. Dit rendement blijkt niet voldoende te zijn om over vijf jaar de auto te kunnen kopen. Edwin zal daarvoor per maand meer moeten sparen. 18 Module 4 Nu en later

Opdrachten 33 Nominaal rendement en inflatie bepalen samen het reële rendement. In welk geval is het reële rendement gelijk aan het nominale rendement? A Als het nominale rendement meer dan 0% is. B Als de inflatie minder dan 0% is. C Als er geen inflatie is. D Als de inflatie negatief is. 34 In welk geval is het nominale rendement hoger dan het reële rendement? A Als het nominale rendement meer dan 0% is. B Als de inflatie minder dan 0% is. C Als er geen inflatie is. D Als er sprake is van inflatie. 35 Gerard heeft in een bepaald jaar een nominaal rendement van 5,2%. De inflatie in dat jaar is 3,3%. Laat met een berekening zien dat het reële rendement (op één decimaal afgerond) 1,8% is. 36 Bereken de percentages op plaats A tot en met G in de volgende tabel (afronden op één decimaal). Nominaal rendement Inflatie Reëel rendement 4,0% 4,0% A % 6,2% 4,2% B % 4,6% 6,1% C % 3,1% 0% D % 6,0% E % 8,2% F % 5,1% 0 % 3,0% G % 1,9% Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 19

Toepassing 1 Gebruik bron 10. Op deze markt zijn vijf aanbieders van en vijf vragers naar geld actief. a Zijn de spaarders de vragers of de aanbieders van geld? b Welke vier personen bieden euro s aan bij een rente van 6%? c Wie vraagt euro s bij een rente van 6%? d Laat met een berekening zien dat er bij een rente van 6% een aanbodoverschot is van 350. e Bij welke rente is er evenwicht tussen vraag en aanbod op deze markt? Verklaar je antwoord met een berekening. f Welke vragers van vermogen zullen bij de evenwichtsrente afzien van lenen? g Welke aanbieders van vermogen zullen bij de evenwichtsrente afzien van sparen? h Welke hoeveelheid krediet wordt bij evenwicht op deze markt verhandeld? i Welke persoon heeft de hoogste individuele prijs van tijd? 2 Gebruik de volgende tabel. Productgroep Bestedingsaandeel Prijsindexcijfer Voeding 12% 96 Huisvesting 24% 110 Kleding 6% 98 Recreatie X % Y Overige 35% 108 a Welk cijfer is op de plaats X weggelaten? b Het inflatiepercentage vanaf het basisjaar is 8,05%. Welk cijfer is weggelaten op plaats Y? 3 Bekijk bron 11. Welke van de volgende uitspraken is/zijn juist? A In 2002 daalde het gemiddelde prijspeil. B De gemiddelde inflatie tussen 2000 en 2008 is ongeveer 2%. C Voedselprijzen zijn meer aan schommelingen onderhevig dan de prijzen in het algemeen. D Hoge voedselprijzen hebben in 2001 bijgedragen aan een relatief hoge inflatie. E In 2005 stegen de voedselprijzen. 4 Lees bron 12. Zijn de volgende uitspraken juist? Verklaar je antwoord. A In 2006 gaven consumenten een lager percentage van hun inkomen uit aan voedsel dan in 1969. B In 2006 gaven consumenten in euro s gemeten minder geld uit aan voedsel dan in 1969. C Veranderingen in de prijs van voeding tellen in 2006 minder zwaar mee in de berekening van het inflatiecijfer dan in 1969. D Doordat de prijzen van voeding sterk zijn gestegen, tellen diezelfde cijfers minder zwaar mee bij de berekening van het inflatiecijfer. Bron 10 Aanbieders en vragers op de vermogensmarkt. Aanbieders Jan-Peter Deng Mohammed Nicholas Angela Aangeboden hoeveelheid euro s 50 200 100 100 100 Minimale rente waarbij de euro s aangeboden worden 5,0% 3,5% 4,0% 7,0% 6,0% Vragers Vladimir George Juan Barack Özal Gevraagde hoeveelheid euro s 100 100 50 200 100 Maximale rente waarbij de euro s gevraagd worden 4,5% 6,0% 5,0% 5,5% 4,0% Bron 11 Inflatie en de stijging van de voedselprijzen. 10 % 8 6 4 2 0 2 4 6 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 inflatie totaal prijsstijging voeding Bron: CBS. 20 Module 4 Nu en later

Bron 12 Aandeel voeding in bestedingen neemt af Het afgelopen halfjaar zijn de prijzen van voeding sterk gestegen. In de laatste vijf maanden lag deze stijging op jaarbasis zelfs boven de 6%. Deze ontwikkeling wordt vooral veroorzaakt door een sterk gestegen vraag naar grondstoffen op de wereldmarkt. Ondanks de recente stijging van de voedselprijzen zijn de huishoudens de afgelopen jaren relatief steeds minder aan voedsel uit gaan geven en dus tellen diezelfde prijzen minder zwaar mee bij de berekening van de inflatie. Hoe zwaar een uitgavencategorie meetelt bij de berekening van de inflatie hangt namelijk af van de uitgaven van huishoudens aan die categorie. In 1969 woog voeding nog voor bijna een kwart mee in de inflatie. In 2006 is dit nog maar ruim 10%. Dit betekent dat consumenten nu relatief minder uitgeven aan voeding dan jaren geleden. Vrij naar: CBS. c Hoe hoog is het jaarlijkse nominale rendement op het ingelegde spaargeld? d Hoe hoog is het uiteindelijke nominale rendement op het ingelegde spaargeld, over de totale periode (op één decimaal nauwkeurig)? Bron 13 Het nominale rendement van sparen Eric heeft 8.000 van zijn oudtante geërfd. Hij besluit het geld op 1 januari van jaar 1 op een spaarrekening te zetten. Deze spaarrekening levert jaarlijks 5% rente op. Aan het eind van jaar 1 ontvangt Eric dus 400 aan rente. Dit bedrag laat Eric bijboeken op zijn spaarrekening. Op deze manier krijg ik rente op rente, denkt hij, en groeit mijn geld nog harder. Na vijf jaar haalt hij het totale bedrag van de spaarrekening af en koopt er een leuke auto voor. 5 Gebruik de volgende tabel. Jaar CPI op 31 december Inflatie 2002 80 3% 2003 100 B 2004 A 4% 2005 110 C 2006 220 D 2007 110 E a Hoe kun je uit de tabel afleiden dat op plaats A het indexcijfer 104 moet staan? b Bereken de inflatiepercentages op plaats B, C, D en E. 6 In 2008 steeg de CPI tot boven de 3%. Veel mensen ondervonden de nadelige gevolgen van deze voor Nederland relatief hoge inflatie. Maar anderen hadden er voordeel bij. Leg in de volgende gevallen uit of de bewuste personen voordeel of nadeel hebben van inflatie, of dat het voor hen niets uitmaakt. A Laura en Rob hebben in 2007 een lening afgesloten van 240.000 tegen een vast rentepercentage van 6%. B Chris is gepensioneerd. Hij heeft een vast pensioen van 2.000 per maand. C Timo heeft vorig jaar een erfenis gekregen van 120.000. Hij heeft dit bedrag voor tien jaar vastgezet op een spaarrekening tegen een vaste, hoge rente van 5,5%. D Karel werkt in de bouw. In de bouw-cao is afgesproken dat werknemers jaarlijks in hun loon worden gecompenseerd voor gestegen prijzen. 7 Lees bron 13. a Hoeveel geld heeft Eric op zijn rekening staan aan het eind van jaar 2? b Hoeveel geld heeft Eric op zijn rekening staan aan het eind van jaar 5? 8 Gebruik bron 14. Stel de CPI op 1 januari van jaar 1 op 100. a Bereken de CPI op 1 januari van jaar 2. b Bereken de CPI op 1 januari van jaar 3 (afronden op één decimaal). c Bereken de CPI aan het einde van jaar 5 (afronden op één decimaal). Bron 14 Helaas, de prijzen stijgen ook. INFLATIE De procentuele stijging van de CPI gedurende het jaar 6 5 4 3 2 1 0 1 2 3 +2,2 +3,5 +5,0 jaar 1 jaar 2 jaar 3 jaar 4-2,2 +0,3 jaar 5 9 Gebruik bron 13 en 14. Rond de antwoorden bij de volgende vragen af op één decimaal. a Hoe hoog was het nominale rendement op het ingelegde spaargeld van Eric in jaar 1? b Bereken het reële rendement in jaar 1. c In welk jaar was het reële rendement precies 0%? d In welk jaar was het reële rendement hoger dan het nominale rendement? e Bereken het reële rendement over de hele periode van vijf jaar. Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Toepassing 21

10 Lees bron 15. a Waarom wordt de in de bron beschreven crisis kredietcrisis genoemd? b Waardoor ging Lehman Brothers failliet? c Waardoor verspreidde de kredietcrisis zich over de wereld? De kredietcrisis ontstond in de monetaire (financiële) wereld. De crisis sloeg vervolgens over naar de reële economie. De reële economie is de economie van de productie en consumptie. d Wat wordt er in de monetaire (financiële) wereld verhandeld? e Op welke manier werd de kredietcrisis in de financiële wereld ook een bedreiging voor de reële economie? Bron 15 De kredietcrisis De kredietcrisis is een wereldwijde crisis op de financiële markten. Zij begon in de VS in de zomer van 2007. Daar kwamen banken in de problemen omdat huiseigenaren met lage inkomens hun hypotheeklasten niet meer konden opbrengen. Verscheidene Amerikaanse banken, zoals Lehman Brothers, gingen failliet. Vervolgens kwamen Europese en Aziatische banken in de problemen. Zij hadden een deel van de risicovolle hypotheekleningen van Amerikaanse banken overgenomen. Doordat voor de banken niet precies duidelijk was welke banken besmet waren en welke niet, droogde de interbancaire geldmarkt op; banken durfden elkaar geen geld meer te lenen. Doordat banken in noodgevallen niet meer bij elkaar terecht konden, werden zij erg voorzichtig met het uitlenen van geld, bijvoorbeeld aan consumenten of aan bedrijven. Zo werd de kredietcrisis in 2008 in bijna de hele wereld ook een bedreiging voor de reële economie. De ontwikkelingen bedreigden al snel het ongestoord functioneren van het internationale financiële systeem. Veel centrale banken waren genoodzaakt om in te grijpen. Vanaf oktober 2008 steunden overheden op grote schaal noodlijdende banken. In Nederland werd Fortis genationaliseerd en werden miljarden euro s uitgeleend aan banken (bijvoorbeeld ING) en verzekeraars (bijvoorbeeld Aegon). 11 Lees bron 16. a Welk spaarmotief kun je uit de tekst halen? b Uit de bron blijkt dat de individuele prijs van tijd van de Nederlandse consument is veranderd. Is deze prijs van tijd hoger of lager geworden? Verklaar je antwoord. c Leg uit hoe veranderingen op de financiële markten de intertemporele substitutie van consumenten beïnvloeden. Bron 16 Huishoudens houden hand op de knip Nederlandse huishoudens hebben in de eerste helft van 2008 meer gespaard in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar. Dat maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek bekend. Consumenten hébben wel geld, maar aan de bestedingen zie je dat ze voorzichtiger zijn geworden met uitgeven, aldus CBS-econoom Michiel Vergeer. Het vertrouwen van de consument in de toekomst daalt als gevolg van de kredietcrisis. In de periode 2003-2007 gaven huishoudens nog meer uit dan zij verdienden. Het ziet ernaar uit dat 2008 een spaarjaar wordt, zegt Vergeer. Vrij naar: Trouw, november 2008. 12 Lees bron 17. a Waarom daalt de olieprijs als de bestedingen van de consumenten dalen? b Waarom leidt een daling van de olieprijs tot een verminderde investeringsbereidheid bij de oliemaatschappijen? c Leg uit dat een investering van een bedrijf die betaald wordt met geleend geld ook een voorbeeld van intertemporele substitutie is. d Leg uit hoe de kredietcrisis het ruilen over de tijd van bedrijven beïnvloedt. Bron 17 Oliemaatschappijen stellen investeringen uit door lage olieprijs Nu de wereld in een recessie wegzakt, snijden grote oliemaatschappijen als Aramco en Shell sneller in investeringen of stellen projecten uit. Voorlopig zijn 44 projecten uitgesteld of zijn de investeringen teruggedraaid. De plannen zijn gemaakt in een tijdperk waarin een vat olie tussen de $ 80 en $ 100 noteerde, en dit soort plannen werkt niet in een wereld waarin een vat olie $ 65 kost, aldus Aramco tegenover Morgan Stanley. Vrij naar: Het Financieele Dagblad, november 2008. 13 Lees bron 18 en 19. a Waarom maakt de kredietcrisis banken voorzichtiger bij het verstrekken van hypotheken? b Fokkema verwacht dat de voorzichtigheid van de banken een stijging van de huizenprijzen veroorzaakt. Beschrijf zijn redenering. c Leg uit dat er bij de huizenbouw dus volgens Fokkema sprake is van fout ruilen over de tijd. d In bron 19 staat echter dat de huizenprijzen dalen. Heeft Fokkema dus ongelijk? Licht je antwoord toe. 22 Module 4 Nu en later