Antwoorden 2/3 havo Grammatica woordsoorten
Deel 1 H.1 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 Alpen binnenkort blijven de door etentje gedurende gezellige hier koperen Stijn naar vliegen wie zulke - zn - bw - ww - blw - zn - bn - bw - bn - zn - ww / zn (meerv) - vr.vnw Opdracht 2 1 De - blw Donau - zn stroomt - ww het - blw mooie - bn Boedapest - zn Hongarije - zn 2 Het - blw IJzeren - bn Gordijn - zn deelde - ww Europa - zn Een - olw rijk - bn arm - bn deel - zn 3 plastic - bn jas - zn liepen - ww verregende - bn de - blw stad - zn 4 Zou - ww Italiaanse - bn vulkaan - zn Etna - zn actief - bn worden - ww 5 een - olw glazen - bn woont - ww 2
moet stenen gooien - ww - zn - ww Opdracht 3 1 Het - lidwoord een - geen lidwoord 2 het - geen lidwoord een - geen lidwoord 3 Het - lidwoord het - geen lidwoord 4 het - geen lidwoord het - lidwoord het - geen lidwoord 5 Het - geen lidwoord een - geen lidwoord Opdracht 4 1 Wat - vr.vnw zulke eigenlijk - bw aan die 2 Tijdens zo n nauwelijks - bw 3 Welke - vr.vnw wie - vr.vnw dat van 4 Over dergelijk helaas - bw 5 Deze zojuist - bw wat voor - vr.vnw dit Opdracht 5 1 schijnt - zww 2 Heeft - hww genomen - zww 3 bouwt - zww 4 kan - hww wegen - zww 5 Zou - hww willen - hww uitleggen - zww 6 mag - hww schijnen - zww 7 hebben - hww bezocht - zww 8 Wil - hww laten - hww repareren - zww 9 heb - hww 3
kunnen - hww aanraden - zww 10 zou - hww kunnen - hww schijnen - zww Opdracht 6 1 Wie - vr.vnw wat - vr.vnw 3 Dit inderdaad - bw sinds 5 christelijke - bn 6 Bijbel - zn begint - zww die op Italiaans - zn 7 genoemd - zww 8 de - blw vergelijk - zww het - blw 9 beschouwd - zww 10 immers - bw 11 duidelijk - bw genoemd - zww naar belangrijk - bn 12 andere - bn dat 13 Franse - bn uit van H.2 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 Een hond en een gans uit China beste vrienden geworden, toen de hond de vogel had gered na een botsing met een auto. De eigenaar van de hond zag (1) hem de gans weg dragen. Ik dacht dat (2) hij de gans zou opeten of zo, maar (3) hij droeg de gewonde vogel naar de boerderij, legde (4) hem neer en begon (5) wonden te likken. Sindsdien (6) ze onafscheidelijk, zegt de eigenaar. De gans eet nu uit de kom van de hond en (7) hij slaapt zelfs in (8) hok. Opdracht 2 Bijvoorbeeld (er meer mogelijkheden): 1 Hé Bob, waar heeft je / jouw (pers.vnw) zus haar (bez.vnw) kappersopleiding gevolgd? 2 Omdat (bez.vnw) huis al erg oud is, moet Tarik het (pers.vnw) laten restaureren. 3 Als je / u (pers.vnw) lijdt aan Urbach-Wiethe, voelen je / uw (bez.vnw) hersens geen angst. 4 Een hond likt (bez.vnw) baas, omdat hij (pers.vnw) zo (bez.vnw) onderdanigheid toont. 4
5 Mijn / Jouw / Zijn / Haar / Onze / Jullie / Hun (bez.vnw) oude guldens omgesmolten en daarna ze (pers.vnw) verkocht. 6 Een kunstenaar wordt met (bez.vnw) werk nooit zo rijk als (bez.vnw) klanten. Opdracht 3 1 Jij jouw hem 2 ik uw ze mijn 3 Onze we 4 hij het 5 zij hen we 6 u me ik Opdracht 4 1 je hun hun 2 Jullie jullie 3 Je je hun 4 ik haar haar 5 je ons ons 6 jullie je haar 7 Ons ons 8 jullie ons ons Opdracht 5 1 is - hww vermoedelijk - bw afgeleid - zww 2 Dat zie - zww 5
3 menigeen - onbep.vnw (zie hoofdstuk 5) 4 Dit aan 5 hun naar 6 de - blw 7 vormen - zn kun - hww jij Romeinse - bn Mars - zn herkennen - zww 8 het - blw hij 9 die is iets - onbepaald voornaamwoord (zie hoofdstuk 5) herkenbaar - bn 10 Een - olw bijzondere - bn is carnaval - zn 11 wordt - hww gevierd - zww met verklede - bn H.3 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 a uitgevonden - zww b worden c bedreigd - zww d e rijden - zww f steken - zww g blijven h geproduceerd - zww 2 A hulpwerkwoord Opdracht 2 1 kunnen - hww geleiden - zww 2 moet - hww bevatten - zww 3 Wil - hww gaan - hww studeren - zww 4 heeft - hww kunnen - hww verwerken - zww 5 nestelt - zww 6 ligt - hww lezen - zww 6
7 zou - hww kunnen - hww uitroeien - zww 8 kunnen - hww vaststellen - zww 9 promoveerde - zww Opdracht 3 1 moeten - hww worden 2 schijnen - hww blijven 3 blijkt - hww 4 zal - hww blijven 5 is 6 zou - hww blijken 7 schijnt - hww 8 moet - hww 9 lijkt Opdracht 4 1 kunnen - hww verleiden - zww 2 woonden - zww 3 blijken - hww hebben - zww 4 zouden - hww mogen - hww worden 5 markeren - zww 6 waren - hww verkopen - zww 7 wordt - hww vertaald - zww 8 zou - hww gemaakt - zww hebben - hww 9 bleek - hww Opdracht 5 1 Die ons jou 2 Wie - vr.vnw hen dit 3 Het hem 7
zulke 4 Dergelijke we ons 5 je haar haar 6 ze zo n 7 U wat - vr.vnw uw 8 Ik deze jullie 9 Wij jouw dat je Opdracht 6 1 zondag - zn 2 Dat zie - zww het - blw Duitse - bn 3 Frans - zn herken - zww snelle - bn 4 bij deze 5 ons is - hww afgeleid - zww 6 kan - hww nog - bw herkennen - zww 7 Hij was 8 zaten - zww 9 Die overdag - bw over 10 Daar - bw gingen - hww verzamelen - zww 11 ze 12 tegen heug - zn ontleend - zww 8
H.4 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 de twaalf woorden uit de tekst die een hoeveelheid (jaren, keren, meters, mensen) aangeven: vet 2 de vijf woorden uit de tekst die een volgorde, een plaats in een rij/reeks, aangeven: onderstreept Franz Krienbühl (1929-2002) was een Zwitserse schaatser. Hij deed negen keer mee aan het EK Allround en zeven keer aan de WK. Meestal eindigde hij op een van de laatste plaatsen, maar hij kwalificeerde zich toch enkele keren voor de vierde afstand, de 10.000 meter. Eén keer eindigde hij zelfs als achtste. In 1984 pakte hij veertiende Zwitserse titel. Hij was toen 55 jaar. Krienbühl was de eerste schaatser die in een strak, aerodynamisch schaatspak reed. Aanvankelijk moesten maar weinig schaatsers daar iets van hebben, maar twee jaar later droeg vrijwel iedereen het pak. Franz Krienbühl had veel fans onder het Nederlandse publiek. Opdracht 2 1 enkele - onbep.hoofdtelw eerste - bep.rangtelw 2 hoeveelste - onbep.rangtelw 3 één - bep.hoofdtelw middelste - onbep.rangtelw 4 zoveelste - onbep.rangtelw laatste - onbep.rangtelw 5 wat - onbep.hoofdtelw twee - bep.hoofdtelw Opdracht 3 achtduizend - bep.hoofdtelw vijftig - bep.hoofdtelw eerste - bep.rangtelw 1859 - bep.hoofdtelw enkele - onbep.hoofdtelw twee - bep.hoofdtelw vier - bep.hoofdtelw Veel - onbep.hoofdtelw 1880 - bep.hoofdtelw zoveelste - onbep.rangtelw Enige - onbep.hoofdtelw tientallen - onbep.hoofdtelw 1910 - bep.hoofdtelw zevenhonderd - bep.hoofdtelw laatste - onbep.rangtelw drie - bep.hoofdtelw 1943 - bep.hoofdtelw één - bep.hoofdtelw Opdracht 4 Bijvoorbeeld (er meer mogelijkheden): 1 In 2010 (bep.hoofdtelw) kwamen er maar weinig (onbep.hoofdtelw) mensen naar dit evenement. 2 Zou Sven Kramer volgend jaar de vijf (bep.hoofdtelw) kilometer winnen? 9
3 Langs de vele (onbep.hoofdtelw) kraampjes liepen enkele (onbep.hoofdtelw) toeristen. 4 Hoeveel (onbep.hoofdtelw) geld verdienden jullie in het eerste (bep.rangtelw) / laatste (onbep.rangtelw) jaar bij AH? 5 Jet kon met drie (bep.hoofdtelw) jaar al enige (bep.hoofdtelw) letters van het alfabet opzeggen. Opdracht 5 Bijvoorbeeld (er vele mogelijkheden): 1 vz bep.hoofdtelw hww aanw.vnw bep.hoofdtelw zn zww vz zn vz blw zn. In 2001 werden deze twee schaatsers uitgeroepen tot sporter van het jaar. 2 hww bez.vnw bn zn bw bez.vnw bep.rangtelw zn zww? (vraagzin) Heeft jouw oudste zus gisteren haar eerste kindje gekregen? 3 zn vz bw kww bw bep.hoofdtelw zn bn vz zn. Jan van hiernaast is al drie jaar smoorverliefd op Jo-Anne. 4 bez.vnw bw bn zn hww pers.vnw bw bw onbep.hoofdtelw zn zww. Ons goed verzorgde werkstuk zal ons waarschijnlijk wel veel studiepunten opleveren. 5 aanw.vnw zn zww bw onbep.hoofdtelw zn vz bez.vnw bn zn. Die studenten hebben helaas weinig geld voor hun dagelijkse boodschappen. Opdracht 6 1 Word 2 hebben - hww bemest - zww 3 schijnen - hww gedood - zww worden - hww 4 gebeuren - zww 5 blijken - hww hebben - zww 6 is 7 wordt - hww gerecycled - zww Opdracht 7 1 vierde - bep.rangtelw hebben - hww we voor 2 De - blw nog - bw 4 Noorse - bn 5 Deze Engels - zn 6 Wat voor - vr.vnw was 7 sterk - bn 8 bleek opvoedbaar - bn 9 Daarom - bw werd - hww grootgebracht - zww twee - bep.hoofdtelw 10 Hij veel - onbep.hoofdtelw 10
enkele - onbep.hoofdtelw 11 Een - bep.hoofdtelw Mjöllnir - zn magische - bn door 12 zo n 13 Die was het - blw 14 Het 15 van afkomstig - bn H.5 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 Bijwoorden geven antwoord op vragen als waar?, wanneer?, hoe?, waarom?, waardoor?, waarheen?, waarlangs?, waarover? 2 a Waarom, telkens b Hier, binnenkort c ooit d zeker e Vaak 3 b bijzonder d enorm e zeer Opdracht 2 1 Morgen, buiten 2 chic, onmogelijk 3 enthousiast, kort 4 ontzettend, vrijwel 5 bijzonder, spannend 6 Wanneer, fraai 7 warrig, volstrekt 8 Laatst, zeer 9 te, laat 10 gisteren, zeker Opdracht 3 1 (een) zekere 2 wat 3 het, iedereen 4 Menigeen, niets 5 het, je, alles 6 men 7 het, iets Opdracht 4 1 welke - vr.vnw die jullie iets - onbep. vnw 11
2 iemand - onbep.vnw me wat - onbep.vnw Ik alles - onbep.vnw deze 3 Dat niets - onbep.vnw mijn zo n je 4 Wat - vr.vnw je - onbep.vnw je het - onbep.vnw 5 Het iedereen - onbep.vnw onze Opdracht 5 1 De - blw Scandinavische - bn 2 is bijzonder - bw 3 Men - onbep.vnw ze 4 kan - hww iedereen - onbep.vnw herkennen - zww 5 zeer - bw haar twee - bep.hoofdtelw 6 Die magie - zn 7 ene - bep.hoofdtelw zwart - bn 8 iets - onbep.vnw je - onbep.vnw / (pers.vnw) aan 9 ook - bw heel - bw serieuze - bn namelijk - bw 10 Freya - zn 11 is voor 12 ons vrijen - zww dat deze 12
H.6 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 Ik uw haar ze u mijn 2 We ons het 3 jij je je haar 4 je me jullie 5 hij hem 6 Onze ze hun 7 Het jullie mij Opdracht 2 1 Met rekenen vergis ik me eigenlijk nooit. 2 Hoe lang kennen jullie elkaar eigenlijk al? 3 Op vijfde heeft Remco zichzelf schaatsen geleerd. 4 Wij vragen ons al jaren af, wie de dader is. 5 Zo n luxe bootreis sta ik mezelf absoluut niet toe. 6 Schamen jullie je niet voor je onfatsoenlijke gedrag? 7 Herinnert u zich die aanslag op Koninginnedag nog? 8 Het faillissement van ons familiebedrijf hebben we ons erg aangetrokken. 9 Zij gunnen elkaar het licht in de ogen niet. 10 Ik wil mezelf niet voor de gek houden door te geloven dat het met mijn vriendin nog weer goed komt. Opdracht 3 1 je haar je je - wed.vnw je 2 ons wij ons - wed.vnw 3 me - wed.vnw me 4 haar haar 13
haar 5 jullie jullie jullie jullie 6 hun hun 7 Je je - wed.vnw je ons 8 jullie we ons - wed.vnw 9 ons je je - wed.vnw je 10 me ik me - wed.vnw Opdracht 4 Mystery Is goed in de zin Deze schrijver schrijft erg goed een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord? 1. In het Engels kun je de zin vertalen met This author writes very well en well is een bijwoord, want het bijvoeglijk naamwoord is good. 2. Van het woord goed kun je een vergrotende trap maken (beter), net zoals bij andere bijvoeglijke naamwoorden. 3. Het woord goed kun je uitbreiden met een versterkend voorvoegsel als super- (supergoed). 4. In plaats van het woord goed kun je veel andere woorden invullen die allemaal als bijvoeglijk naamwoord in het woordenboek staan (mooi, slecht, spannend). 5. Goed geeft een eigenschap aan. 6. Erg is een bijwoord dat vaak voor een bijvoeglijk naamwoord staat: erg ziek, erg moeilijk, erg ver. 7. Het woord goed zegt iets over deze schrijver, dus het is bijvoeglijk. 8. De zin zou naar het Frans vertaald kunnen worden met Cet écrivain écrit très bien en niet met très bon. Op die plaats hoort dus een bijwoord. 9. Goed is een antwoord op een van de vragen Wanneer, waar, waarom, hoe. 10. Van het woord goed kun je een overtreffende trap maken, het best. Dat kan alleen maar bij een bijvoeglijk naamwoord. 14
11. Het woord goed is subjectief: het is alleen maar een mening; iedereen heeft er een ander beeld bij. 12. Het woord goed kan in deze zin niet verbogen worden tot goede, dus het is geen bijvoeglijk naamwoord. 13. Je kunt in deze zin erg goed weglaten. Dat kan alleen met bijwoordelijke bepalingen. 14. Uit het bestaan van het woord goedheid blijkt dat goed een bijvoeglijk naamwoord is: alleen bijvoeglijke naamwoorden kunnen aangevuld worden met -heid (aardigheid, boosheid, schoonheid, vriendelijkheid) 15. Het woord goed kun je ook gebruiken vóór een zelfstandig naamwoord (een goed boek). 16. Goed is een kort woord, net als veel andere bijwoorden: heel, nogal, te, zeer. 17. In plaats van goed kun je hier ook invullen graag of vaak. En graag en vaak kunnen alleen maar bijwoord. 18. Het woord goed zegt hier iets van het werkwoord schrijft; daarom is het hier bijwoordelijk gebruikt. 19. In plaats van erg goed kun je ook bijwoorden invullen als altijd, dagelijks, vaak. 20. Goed geeft een graad aan, net als de bijwoorden erg, nogal, ontzettend, te, zeer. 21. Dit is een zin uit de spreektaal, en dus is de benoeming lastig. Het gaat erom dat je inziet dat voor de beide keuzes iets te zeggen valt. Bewering 1 wijst op bijwoord. Bewering 2 wijst op bijvoeglijk naamwoord. Een versterking kun je makkelijker maken bij een echt bijvoeglijk naamwoord (een supermooi (bn) meisje (zn); een supergezellig (bn) feest (zn); de jongen (zn) was superblij (bn) met cadeau) dan bij een echt bijwoord (*superimmers, *supergisteren, *supertoch). Bewering 3 wijst dus op bijvoeglijk naamwoord. Dat geldt ook voor bewering 4 en 5 (De steen is hard (bn)). Hoewel, een eigenschap kan ook bij een werkwoord horen: Hij rijdt (ww) altijd hard. Ook bewering 6 wijst op bijvoeglijk naamwoord. Bewering 7 klopt misschien niet. Zegt goed iets over deze schrijver of over het werkwoord schrijven? Bewering 8 lijkt op bewering 1. In het Engels en het Frans kun je vaak aan de vorm van een woord zien of het bijvoeglijk naamwoord is of bijwoord. In het Nederlands zie je dat niet. Bewering 9 wijst erop dat goed en bijwoord is, bewering 10 echter wijst weer op bijvoeglijk naamwoord. Bewering 11 zegt op het eerste gezicht niet zoveel, maar wel als je bedenkt dat mensen vaak van mening verschillen over bijvoeglijke naamwoorden. Wat de een mooi vindt, kan de ander wel lelijk vinden. Bewering 12 is geen goed argument. Ook als een woord overduidelijk bijvoeglijk naamwoord is, kun je het lang niet altijd verbuigen door er een -e achter te plaatsen. Kijk maar: Ik heb een goed (bn) rapport. Ik heb een (*) goede rapport. (Kan niet). Jezus was goed (bn) voor medemensen. 15
Jezus was (*) goede voor medemensen. (Kan niet) Bewering 13 wijst er weer op dat (erg) goed een bijwoord is, maar bewering 14 wijst weer op bijvoeglijk naamwoord. Bij echte bijwoorden kun je geen - heid toevoegen: *immersheid, *namelijkheid. Bewering 15 pleit voor bijvoeglijk naamwoord. Bewering 16 zegt niets: er genoeg korte bijvoeglijke naamwoorden (blij, dom, gek, kort, lang, mooi, rijk) en er ook lange bijwoorden (overmorgen, tamelijk, ontiegelijk, waarschijnlijk). Bewering 17 pleit weer voor bijwoord. Dat geldt ook voor bewering 18, die aansluit bij bewering 1 en 8. Bewering 19 lijkt op bewering 17. Ook deze bewering wijst richting bijwoord evenals bewering 20. Bewering 21 is onzin. Ook zinnen uit de spreektaal kun je gewoon ontleden; die niet principieel anders dan geschreven zinnen. Wat is nu het goede antwoord? Eigenlijk is niet er slechts één antwoord goed. We hebben afgesproken dat we goed in Deze schrijver schrijft erg goed een bijwoord noemen, omdat goed hier bij een werkwoord (schrijft) hoort. In het Engels en het Frans zie je dat nog aan de vorm, in het Nederlands niet. Als goed bij een zelfstandig naamwoord had gehoord, hadden we het als bijvoeglijk naamwoord benoemd. Dat verschil komt bij meer woorden voor. Kijk maar: - De ramp (zn) was vreselijk (bn) voor de slachtoffers. - Ik vind Harry Potter een vreselijk (bw) eigenwijs (bn) mannetje. In de eerste is vreselijk een bijvoeglijk naamwoord, omdat het iets zegt over een zelfstandig naamwoord (ramp), in de tweede zin is vreselijk een versterking bij een bijvoeglijk naamwoord (en obwb) en daarom benomen we het daar als bijwoord. Opdracht 5 1 Welke - vr.vnw vroeger - bw laatste - onbep.rangtelw 3 volgt - zww 4 het - blw je - onbep.vnw / (pers.vnw) dat 5 Vergelijk - zww 6 Zuid-Europese - bn de - blw 7 volgens zevende - bep.rangtelw 8 Saturnus - zn 9 kun - hww je - wed.vnw 10 verwijst - zww een - olw traagste - bn 11 Hij tien - bep.hoofdtelw 12 Men - onbep.vnw ondermaanse - zn 13 onder 14 Die zouden - hww melancholisch - bn 16
15 ze zich - wed.vnw erg - bw hun meestal - bw 16 wordt - hww vaak - bw Deel 2 H.1 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 Eileen heeft haar kleine zusje beloofd dat ze straks een ijsje krijgt. 2 Kunnen jullie je indenken dat zo n topkeeper zomaar baan opzegt? 3 Schamen die jongens zich niet voor hun onfatsoenlijke gedrag? 4 Ik mag van mijn ouders niet roken, omdat het ongezond is. 5 Die twee hartsvriendinnen willen per se bij elkaar in de klas zitten. Opdracht 2 1 zich - wed.vnw hij 2 wij elkaar - wedig.vnw u mij uw 3 jouw mijn ik 4 We jij jezelf - wed.vnw 5 jou z n d r Opdracht 3 1 je je - wed.vnw je 2 we haar haar ze ons 3 hen jullie 4 Wij 17
ons - wed.vnw ons 5 Je het jullie elkaar - wedig.vnw hun Opdracht 4 1 mijn ik het 2 je je je jezelf - wed.vnw het 3 We ons - wed.vnw jullie ons 4 Jullie me ik me - wed.vnw m n 5 Hun het het Opdracht 5 1 iedere - onbep.vnw 2 ons uiterlijke - bn 3 Denk - zww dat 4 veel - onbep.hoofdtelw 5 afkomstig - bn uit 6 gebruikt - zww men - onbep.vnw het - blw 7 heel - bw bekende - bn 8 Over het - onbep.vnw deze laatste - onbep.rangtelw 18
H.2 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 Omdat, Daar, Aangezien 2 want 3 totdat, voordat, toen 4 Zodra, Toen, Als, Wanneer, Nadat 5 Of, dat 6 Hoewel, Ofschoon Opdracht 2 1 dat, tenzij 2 maar 3 Toen, dat 4 of, als 5 en, dus 6 Zodra, of, want Opdracht 3 1 welke - vr.vnw wanneer - vgw 2 waarom - bw waar - bw 3 Doordat - vgw wat - (betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (datgene wat); dat wordt in hoofdstuk 4 besproken) 4 over voordat - vgw 5 of - vgw wie - vr.vnw 6 Zodra - vgw dat - vgw Opdracht 4 1 Het - blw is 2 logisch - bn want - vgw je - onbep.vnw om een - bep.hoofdtelw 3 voorspelt - zww lang - bn 5 Als - vgw dit dat 6 brengt - zww echter - bw 7 Vervolgens - bw het je 8 Waarom - bw 9 we tiende-eeuwse - bn (10) Hij 19
was 10 (11) zekere - onbep.vnw hem en - vgw 11 (12) Dunstan - zn wie - vr.vnw zich - wed.vnw een - bep.hoofdtelw dat - vgw een - olw zou - hww waar - bw aanwezig - bn H.3 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 lijken hww, lijden zww 2 blijkt hww, kww 3 is kww 4 is hww, gezegd zww 5 draagt (bij) zww Opdracht 2 1 is hww, geworden kww, heeft hww, opgevolgd zww 2 had zww, kon hww, horen zww 3 Heeft hww, gevraagd zww, knabbelde zww 4 vroeg zww, wilde hww, passen zww 5 Is kww, weet zww, heet kww Opdracht 3 1 willen hww, krijgen zww, moeten hww, bespreken zww, moet hww, hebben zww 2 komt hww, trainen zww, moet hww, verwachten zww, staat zww 3 kww, vertrekken zww, moeten hww, halen zww 4 gebruikt zww, kan hww, worden kww 5 was kww, beloofde zww, zou hww, helpen zww 6 uitkomt zww, zouden hww, bespreken zww, behoort zww 7 gaat hww, aanpakken zww, blijft kww, gepubliceerd zww, heeft hww 8 veroorzaakt zww, mag hww, opleggen zww, rijdt zww 9 instortte zww, staat zww 10 wordt kww, moet hww, blijven kww, bent kww Opdracht 4 1 Onder hun 2 is zodat - vgw deze kunt - hww aantreffen - zww 3 een - olw 4 buurt - zn 20
wordt - hww aangegeven - zww dat - vgw kwebbelende - bn 5 werd - hww gezien - zww 6 Als - vgw haar gaat - hww voeden - zww tegen opdat - vgw zal - hww uitbraken - zww ze 7 echter - bw hen 8 Daardoor - bw 9 10 Meestal - bw die 11 zich - wed.vnw 12 sommige - onbep.hoofdtelw 13 is niets - onbep.vnw terwijl - vgw kunt - hww gaan - hww jagen - zww 14 dat - vgw veel - onbep.hoofdtelw H.4 Grammatica woordsoorten Opdracht 1 1 die Onze hut 2 wie De jongen 3 waarover het boek 4 dat het boekenpakket 5 wat Alles Opdracht 2 Let op: in de eerste druk wordt om veertien antwoorden gevraagd; dit moet dertien. 1 die de vulpen 2 wie uw roeipartner 3 wat het spectaculairste 4 die de opdracht wat de opdracht te maken die de lerares hun had gegeven 5 Wat betr.vnw. m.i.a. 6 Wie betr.vnw. m.i.a. dat een gezegde 7 dat het middel 21
wat betr.vnw. m.i.a. 8 die de agent 9 wat Alles 10 dat het meisje Opdracht 3 1 iemand - onbep.vnw die - betr.vnw de film 2 Men - onbep.vnw wie - betr.vnw. m.i.a. het - onbep.vnw deze 3 Menigeen - onbep.vnw iets - onbep.vnw 4 Ene - onbep.vnw wat - betr.vnw ons te betrekken bij drugssmokkel zo n 5 Wat - vr.vnw zulke iets - onbep.vnw 6 die - betr.vnw de weg 7 (een) zekere - onbep.vnw wat - vr.vnw die 8 Wat - betr.vnw. m.i.a. (je - onbep.vnw; je kan hier beter als pers.vnw gezien worden) dat - betr.vnw Wat (je zegt) (je - onbep.vnw; je kan hier beter als pers.vnw gezien worden) (zelf ) dat - betr.vnw het jongetje uit klas 1 9 Dergelijke niemand - onbep.vnw 10 die wie - betr.vnw de man 22