Theorie-examen Fysiologie 21 april 2006. 1. Welke bestanddelen horen, onder normale omstandigheden, niet voor te komen in urine? A. Hormonen en afbraakproducten. B. Eiwitten. C. Zouten. 2. Wat is een voorbeeld van externe secretie? A. De uitscheiding van adrenaline door het bijniermerg. B. De uitscheiding van insuline door de pancreas. C. De uitscheiding van amylase door de speekselklieren. 3. Welke van de volgende reacties, op een te hoge lichaamstemperatuur, is gunstig? A. Verhoogde spierarbeid. B. Verhoogde zweetafscheiding. C. Vasoconstrictie in de vaten van de huid. 4. Hoe heet de overgang van de oesophagus naar de maag? A. De cardia. B. De pylorus. C. De trachea. 5. I. Albumine en globuline spelen een rol in de bloedstolling. II. Bloedplasma bestaat voor 7% uit plasma-eiwitten. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 6. Welke bewering is juist met betrekking tot erytrocyten? A. Ze kunnen buiten de bloedbaan treden om lichaamsvreemde stoffen aan te vallen. B. Wat aantal betreft zijn ze in de meerderheid ten opzichte van leukocyten. C. Ze hebben een functie bij de afweer. 7. I. De zintuigen in de huid zijn voornamelijk gelokaliseerd in de epidermis. II. De opperhuid bevat geen bloedvaten. A. I én II zijn juist. B. Alleen I is juist. C. Alleen II is juist. 8. Wanneer treedt er oedeem op in de weefsels? A. Als zich, door omstandigheden, in het weefselvocht te weinig eiwitten bevinden. B. Als de veneuze afvoer uit de weefsels vertraagd is. C. Als de wand van de haarvaten impermeabel wordt voor plasma-eiwitten.
9. Hoe noemen we de hoeveelheid lucht die men kan uitademen na een normale uitademing? A. De vitale capaciteit. B. Het residu. C. Het expiratoir reserve volume. 10. Wat is de werking van insuline? A. Bevordering van glycogeenvorming, waardoor daling van het bloedsuikergehalte. B. Bevordering van glycogeenvorming, waardoor stijging van het bloedsuikergehalte. C. Bevordering van de glucagonvorming, waardoor daling van het bloedsuikergehalte. 11. In welk onderdeel van het spijsverteringskanaal begint de vertering van eiwitten? A. Gaster. B. Duodenum. C. Oropharynx. 12. Wat is, onder andere, een functie van de lymfeklieren? A. Resorptie van vetten. B. Voortstuwen van de lymfe. C. Vorming van een bepaald type bloedcel. 13. Op welk orgaan oefent het orthosympatisch zenuwstelsel een stimulerende invloed uit? A. Op het hart. B. Op de maag. C. A én B zijn beide juist. 14. Hoe wordt het hartminuutvolume berekend? A. De hartfrequentie maal het slagvolume. B. De hartfrequentie gedeeld door het slagvolume. C. De hartfrequentie maal het ademvolume. 15. Wat zal de voornaamste energiebron zijn van een goedgetrainde vierdaagseloper? A. Vetten. B. Koolhydraten. C. Eiwitten. 16. Wat is, onder andere, een taak van het cerebellum? A. Coördinatieprocessen. B. Bewustwordingsprocessen. C. Regelen van vegetatieve processen.
17. Welke hiërarchische volgorde is juist? A. Weefsels orgaanstelsels organen - cellen. B. Organen weefsels cellen - orgaanstelsels. C. Cellen weefsels organen orgaanstelsels. 18. Hoe noemt men de uitwisseling van zuurstof en kooldioxide tussen de alveolaire ruimte en het bloed? A. Inwendige ademhaling. B. Uitwendige ademhaling. C. Intra-pleurale ademhaling. 19. I. Tijdens de expiratie gaat het diafragma omhoog. II. Tijdens de expiratie wordt de anatomische dode ruimte groter. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 20. Hoe noemt men de kleinste, functionele eenheid van de nier? A. Glomerulus. B. Tubulus. C. Nephron. 21. Wat is de volgorde van prikkeloverdracht in het hart? A. Bundels van His vezels van Purkinje A.V. knoop sinusknoop. B. Sinusknoop A.V. knoop bundels van His vezels van Purkinje. C. A.V. knoop sinusknoop bundels van His vezels van Purkinje. 22. Wat verstaat men onder een motorische eenheid? A. Een motorische voorhoorncel met diens uitlopers. B. Een motorische voorhoorncel, diens uitlopers en een aantal, door die motorische voorhoorncel geïnnerveerde, spiervezels. C. Een aantal motorische voorhoorncellen in het ruggenmerg, die gezamenlijk een spier innerveren ( prikkelen ). 23. Wat kan gesteld worden van een hormoon? A. Hormonen zijn producten van een klieren met externe secretie. B. Hormonen regelen voornamelijk animale processen. C. Hormonen zijn producten van klieren zonder afvoerbuizen.
24. Waartoe dient de vacuole in de cel? A. Vetopslag. B. Eiwitsynthese. C. Koolhydraatstofwisseling. 25. Wat kan gesteld worden van sensibele zenuwen? A. Ze vervoeren prikkels van het centraal zenuwstelsel naar de periferie. B. Ze vervoeren prikkels van de periferie naar het centraal zenuwstelsel. C. Ze vervoeren motorische prikkels van spieren naar het centraal zenuwstelsel. 26. Na hoeveel tijd is het ATP CP systeem, in de actieve spieren bij een maximale inspanning, uitgeput? A. Na 10 20 seconden. B. Na 1 2 minuten. C. Na 10 20 minuten. 27. I. Vetzuren kunnen, tijdens inspanning, alleen anaëroob worden omgezet. II. Glucose kan, tijdens inspanning, alleen aëroob worden omgezet. A. I is onjuist. B. II is onjuist. C. I én II zijn beide onjuist. 28. Van welk deel van het hart is de spierwand het dikst? A. Linker atrium. B. Linker ventrikel. C. Rechter ventrikel. 29. Welke van de onderstaande verrichtingen behoren tot de animale verrichtingen? A. Groei en voortplanting. B. Beweging, prikkelbaarheid en prikkelgeleiding. C. Absorptie en secretie. 30. Door welke factoren wordt de afgifte van zuurstof in de spieren, onder andere, bevorderd? A. Door het hormoon adrenaline en een lagere temperatuur in het spierweefsel. B. Door het hormoon insuline en een hogere temperatuur in het spierweefsel. C. Door de toename van de concentraties van kooldioxide en melkzuur in het spierweefsel. 31. Aan welk eiwit wordt zuurstof gebonden? A. Globuline. B. Fibrinogeen. C. Hemoglobine.
32. I. Een evenwichtige samenstelling van het milieu interieur noemen we homeostase. II. Het metabolisme vindt plaats in de cel. A. I én II zijn juist. B. Alleen I is juist. C. Alleen II is juist. 33. Waar ontstaat prothrombine, het eiwit dat een rol speelt bij de bloedstolling? A. In de pancreas. B. In de lever. C. In de milt. 34. Wat is de functie van een synaps? A. Vorming van reflexen. B. Prikkeloverdracht van een neuriet naar de dendriet van een ander neuron. C. Vorming van een isolerende laag om het neuron. 35. Wat is het gevolg van een zuurstoftekort bij de verbranding van glucose? A. Vorming van melkzuur. B. Steady state. C. Second wind. 36. Welke volgorde is juist met betrekking tot de dunne darm? A. Duodenum jejunum - ileum. B. Jejunum ileum - duodenum. C. Ileum duodenum - jejunum. 37. I. Vitamine A is oplosbaar in water. II. Vitamine B12 speelt een rol bij de aanmaak van hemoglobine in het rode beenmerg. A. Alleen I is juist. B. Alleen II is juist. C. I én II zijn juist. 38. Door welke hormoonklier wordt het hormoon ACTH uitgescheiden? A. Schildklier. B. Bijnier. C. Hypofyse. 39. Welke vitamine wordt geproduceerd in de huid, onder invloed van ultraviolette stralen? A. Vitamine A. B. Vitamine D. C. Vitamine K.
40. Welke structuur behoort tot het perifeer zenuwstelsel? A. Cerebrum. B. Corpus callosum. C. Nervus Vagus. 41. Wat is een functie van de celkern? A. Opslagplaats van energie voor de celstofwisseling. B. Energieleverantie voor de celstofwisseling. C. Regulatie van de celstofwisseling. 42. Hoe noemt men het verschijnsel dat leukocyten bacteriën omsluiten en vernietigen? A. Diapedese. B. Fagocytose. C. Leukocytose. 43. Waar is het warmteregulatiecentrum gelegen? A. In de hypofyse. B. In de medulla oblongata. C. In de hypothalamus. 44. Welke onderdelen van het spijsverteringsstelsel hebben uitsluitend een transportfunctie? A. De slokdarm en de maag. B. De slokdarm en de endeldarm. C. De maag en de endeldarm. 45. Waaruit is een glomerulus opgebouwd? A. Uit een arterieel haarvatennet. B. Uit een stelsel van nierbuisjes. C. Uit een kapsel van Bowman en gekronkelde buisjes. 46. Iemand heeft een ademfrequentie van 20 per minuut. Zijn ademvolume bedraagt 1150cc. Wat is de uiteindelijke verversing van de alveolaire ruimte? A. 15 liter. B. 20 liter. C. 23 liter.
47. Waar is het parasympatisch zenuwstelsel een onderdeel van? A. Van het animale zenuwstelsel. B. Van het autonome zenuwstelsel. C. Van het willekeurige zenuwstelsel. 48. Waar eindigt het ruggenmerg ongeveer? A. Ter hoogte van het staartbeen. B. Ter hoogte van de tweede lendewervel. C. Ter hoogte van de vijfde lendewervel. 49. Waaruit bestaat de hartwand, bezien van centraal naar perifeer? A. Endocard epicard pericard - myocard. B. Endocard myocard epicard - pericard. C. Endocard myocard pericard - epicard. 50. Welk bloedvat vervoert zuurstofarm bloed? A. Arteria pulmonalis. B. Vena pulmonalis. C. Aorta.