Samenvatting Economie Hoofdstuk 2 Samenvatting door een scholier 1990 woorden 6 december 2010 3,6 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie In balans 2.1 produceren Produceren: het maken van goederen en het leveren van diensten Producenten zijn alle bedrijven en de overheid Wat heb je nodig om te produceren? De 4 productiefactoren: (KANO) Kapitaalgoederen gebouw, ovens, scooters Arbeid werknemers, pizzabakkers Natuur deeg, groente, vlees, ananas, vis Ondernemersactiviteit eigenaar, directeur Nationaal product: alle formele productie van arbeid en bedrijven per jaar = officieel bijgehouden in door het CBS CBS: het centraal bureau van statistiek Informele productie: - zwart werken en illegale handel - vrijwilligerswerk & zelfvoorziening (= het grijze circuit, wel legaal) 2.2 markten Markt: een geheel van vraag en aanbod Concrete markt: aanwijsbare geografische plaats (kraampjes) Abstracte markt: ontastbare handel zonder vaste plaats of tijd (bijv. huizenmarkt, marktplaats) Hoe ontstaan prijzen? Als de oogst slecht is, daalt het aanbod de prijs zal dan waarschijnlijk stijgen Als het slecht weer is daalt de vraag. De prijs zal dan waarschijnlijk dalen Arbeid De prijs van arbeid noemen we loon Op de arbeidsmarkt komt de vraag naar arbeid van de werkgevers Het aanbod van arbeid komt van de werknemers Als er weinig aanbod is, zullen de lonen waarschijnlijk stijgen Als de vraag daalt, zullen de lonen waarschijnlijk dalen Kapitaal Investeringen worden vaak gedaan met geleend geld https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 1 van 7
De prijs van geld noemen we rente Als bedrijven veel willen lenen zal de rente waarschijnlijk stijgen Natuur De prijs voor het gebruik van grond noemen we pacht of huur Als de ruimte schaars is, is de huurprijs hoger Ondernemersactiviteit De beloning voor ondernemersrisico noemen we winst 2.3 de arbeidsproductiviteit Arbeidsproductiviteit (apt): productie per werknemer per tijdseenheid Hoe kan een supermarkt de apt meten? Aantal klanten per caissière per uur Omzet per personeelslid per uur Bijv. de apt per uur in euro s Omzet tussen 9 en 10 uur = 8.000 = 1.600 Aantal aanwezige personeelsleden 5 Hoe kan een supermarkt de apt verhogen? Interne arbeidsverdeling (=specialisaties) ieder zijn taak Scholing van werknemers nog beter worden Beter werkomstandigheden pauzes Meer of betere kapitaalgoederen zelf scankassa s INVESTEREN DUS! Breedte-investeringen Meer machines in dezelfde soort Bijv. Meer kassa s in de supermarkt Eerst: 6 kassa s met 6 caissières Nu: 8 kassa s met 8 caissières Diepte-investeringen Kapitaalintensiever produceren. Minder arbeid (personeel) nodig -> de apt stijgt! Bijv. investeren in zelf scankassa s Eerst: 6 kassa s met 6 caissières Nu: 3 gewone kassa s met 3 caissières 3 zelf scankassa s met 1 caissière + 4 caissières Verhouding kapitaal/ arbeid was 6/6 = 1 Deze verhouding word nu 6/4 = 1,5 Dus 1,5 kapitaalgoed per werknemer 2.4 welvaart Economische groei: stijging van reëel nationaal product Nominale stijging: stijging van de productie in geld Reële stijging: stijging die is gecorrigeerd voor prijsstijgingen (als alles duurder wordt stijgt de productie niet perse) Jaar Nationaal product x 1 miljard Nominale stijging Procentuele stijging Prijs -stijging https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 2 van 7
in % Economische groei 2006 500 - - - - 2007 510 10 2 2% - 2008 530,4 20,4 4 2,5% 1,5% Nationaal inkomen: alle ontvangen beloningen voor de productiefactoren per jaar Voor arbeid loon Voor natuur pacht en huur Voor kapitaal rente Voor ondernemerschap winst + Nationaal inkomen Nationaal inkomen = nationaal product Meel, deeg -> 0,43 -> bakker -> 1,40 -> consument Beloning voor arbeid = 0,46 personeelskosten / loon voor personeel Beloning voor natuur en kapitaal = 0,41 overige kosten Beloning voor ondernemerschap = 0,10 + winst Productie bij bakker = 0,97 Deze 0,97 bestaat uit: 1) inkomen personeel 2) inkomen voor eigenaar van het pand 3) inkomen voor de bakker zelf 4) inkomen voor de bank waar de bakker geld geleend heeft 2.5 het nationaal product Zie 2.4 Per brood betaalt een bakker 0,43 aan grondstoffen. De verkoopprijs voor 1 brood is 1,40. De bakker voegt 0,97 aan de waarde toe aan het product. De 0,43 is omzet voor andere bedrijven, zoals de leverancier van het meel. Toegevoegde waarde: 1,40-0,43 = 0,97 per brood De bakker produceert per jaar 60.000 broden Afzet = 60.000 stuks Omzet = afzet x prijs = 60.000 x 1,40 = 84.000 Bruto toegevoegde waarde = 60.000 x 0,97 = 58.200 De bakker koopt elke 4 jaar een nieuwe oven. Deze oven kost hem 48.000. De oven is na 4 jaar niets meer waard. Zijn oven wordt dus jaarlijks 12.000 minder. Dit bedrag noem je: afschrijving. Bruto toegevoegde waarde 58.200 Afschrijvingen 12.000 - Netto toegevoegde waarde 46.200 De bakker kocht in 2007 van 2e oven voor 48.000. zijn voorraad meel heeft hij verdubbeld, kosten 8.000. Voorraadmutatie (=investering in vlottende activa) 8.000 Uitbreidingsinvestering (=in vaste activa) 48.000 Vervangingsinvestering (=afschrijving oude oven) 12.000 (=afschrijving nieuwe oven) 12.000 + Bruto investering: 80.000 https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 3 van 7
Bruto investeringen 80.000 Afschrijvingen 24.000 Netto investeringen 56.000 + Bekijk schema op blz. 65 Nieuw = netto ( 56) extra voorraad ( 8) Bruto investeringen ( 80) Uitbreidingsinvesteringen ( 48) Oud = afschrijvingen ( 24) 2.6 de economische kringloop Geldstromen tussen de 5 deelnemers aan het economisch verkeer Gezinnen Overheid Banken Bedrijven Buitenland (teken de pijlen) Noteer bij elke pijl de juiste letter. C = consumptie I = investeringen O = overheidsbestedingen E = opbrengsten van de export M = kosten van import S = spaargeld B = belastingen Y = nationaal inkomen 2.7 De economische kringloop als gesloten systeem Gezinnen besteden hun inkomen maar op 3 manieren: Consumptie ( naar bedrijven) Sparen ( naar de banken) Belasting ( naar de overheid) Y = C + S + B Bedrijven krijgen 4 geldstromen binnen, namelijk: Consumptie van gezinnen, Investeringen van de banken, Overheidsinvesteringen van de overheid, Export vanuit het buitenland Dit zijn allen bestedingen! Bedrijven besteden dit geld aan 2 dingen, namelijk: Nationaal inkomen van de gezinnen Import aan het buitenland Y + M = C + I + O + E, dus: Y = C + I + O + E - M Y = (C+S+B) = (C+I+O+E-M) https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 4 van 7
(S-I) + (B-O) = (E-M) S I = spaarsaldo van de particuliere sector B O = spaarsaldo van de overheid E M = uitvoersaldo, of: saldo lopende rekening Het Nationaal Inkomen Y is zowel (C+S+B) als (C+I+O+E-M). Dus: (C+S+B) =(C+I+O+E-M) S+B = I+O+E-M S-I+B = O+E-M S-I+B-O = E-M Y = (C+S+B) = (C+I+O+E-M) (S-I) + (B-O) = (E-M) In het voorgaande voorbeeld was het spaarsaldo van de particuliere sector (S-I) positief, namelijk +28 mld. De overheid leende 8 mld. hiervan voor haar extra uitgaven. De overige 20 mld. blijft dus bij de banken liggen. Dit bedrag had best geïnvesteerd kunnen worden. S = 50 O >B 8 I = 22 Nationale spaarsaldo = (S-I) + (B-O) = 20 mld. Hoeveel sparen de gezinnen en de bedrijven, plus: hoeveel spaart de overheid? Nationale bestedingen = C+I+O = mld. Alle bestedingen vanuit het eigen land, dus zonder export. Nationale bestedingen + nationaal spaarsaldo =??? 2.8 productiecapaciteit = de maximale productie van een bedrijf in een land. Op de korte termijn is de apt constant, omdat je niet op 1 dag een nieuwe fabriek kan bouwen. Bijvoorbeeld Philips produceert met 2 fabrieken 200.000 spaarlampen per dag. De bezettingsraad is hiermee 80%. Wat is de apt van Philips? 80% = 200.000 80% + 20% = 100% 1% = 2.500 -> 100% = 250.000 Bestedingen Hoe meer bestedingen, hoe hoger de bezettingsraad De 4 soorten bestedingen zijn Consumptie van gezinnen (C) Investeringen door bedrijven (I) Overheidsbestedingen (O) Export (E) Bijvoorbeeld: Door een verhoogd milieubewustzijn is de afzet van spaarlampen in de EU is fors toegenomen. Consumptie stijgt, https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 5 van 7
exportopbrengsten ook. Bezettingsraad: Werkelijke productie Productiecapaciteit X 100% 2.9 conjunctuur en structuur Conjuncturele ontwikkeling Korte termijn. Hoe groot is de vraag naar goederen en diensten (bestedingen) Dalende bestedingen: laagconjunctuur Toenemende bestedingen: hoogconjunctuur Structurele ontwikkeling Hoe groot is het aanbod naar de goederen en diensten (En dus: productiecapaciteit) 2.10 de verandering van de Nederlandse productiecapaciteit Op de lange termijn stijgt onze productiecapaciteit (= de structurele ontwikkeling uit 2.9). we kunnen steeds meer produceren dan een jaar eerder. Maar: de capaciteit kan ook krimpen. Dan is er iets structureel mis met de economie van je land. Buiten oorlog en natuurgeweld kan de oorzaak ook liggen bij de internationale concurrentiepositie Concurrentievermogen -> hoe sterk staan onze bedrijven vergeleken met andere landen? Waarom zou een buitenlands bedrijf in Nederland willen investeren? We hebben in de les Nederland met Estland en Soedan vergeleken. 2.11 oorzaken en gevolgen van de conjunctuurbeweging Oorzaken van hoogconjunctuur Hoogconjunctuur: stijging van het nationaal inkomen Y = C + I + O + E M C kan stijgen door consumptievertrouwen I kan stijgen door een lage rentestand en subsidies (milieusubsidie) O kan stijgen door de werkloosheid te minderen E kan stijgen door specialisaties (economische groei van buurlanden) Gevolgen van hoogconjunctuur Prijzen stijgen consumenten willen meer kopen dan er geproduceerd wordt (= overbesteding) Lonen stijgen er is veel vraag naar goed opgeleide werknemers (en werknemers willen extra geld vanwege de gestegen prijzen) Rente door het gestegen vertrouwen in de toekomst gaan consumenten en producenten makkelijker en vaker geld lenen. Hierdoor stijgt de rente. Vergelijk dit weer met het marktmechanisme bij sinasappels 2.12 indexcijfers https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 6 van 7
Indexcijfers geven de verhouding weer van een grootheid (zoals prijsniveau, verkochte goederen) vergeleken met een basisperiode. De waarde van een basisperiode is 100 Voorbeeld 1 In 2000 verkocht Tromm 480 fietsen, een jaar later 600 fietsen en in 2002 640 fietsen. De basisperiode was 100 2000 (basisjr.) 2001 2002 2003 Aantal Verkochte 480 600 640 672 Indexcijfer 100 125 133,33 140 Nieuwe waarde _ Indexcijfer = waarde in de basisperiode X 100% In 2001 verkoopt Tromm 25% meer fietsen dan in 2000 (indexcijfer 125) In 2002 verkoopt Tromm 33% meer fietsen dan in 2001 (indexcijfer 133) Voorbeeld 2 In 2003 kost een fiets bij Tromm gemiddeld 260,-. Wat was de gemiddelde prijs in 2000? 2000 2003 Gemiddelde prijs 200,- 260,- indexcijfer 100 130 Procent 100 nieuw = procent X oud : 100 Procent = nieuw X 100 : oud Nieuw oud oud = nieuw X 100 : procent 2.13 ordening en sturing De rijksbegroting: overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid in het komende jaar Hoe grijpt de overheid in het economische leven in? 1. Producent van goederen en diensten (nieuwe wegen, de brandweer) 2. De overheid maakt wetten en regels (koopzondagen) 3. De overheid heft belasting en geeft subsidies (BTW, milieusubsidies) 4. Overheid beïnvloed de inkomens (door hogere belastingen voor hoge inkomens)(door inkomensoverdrachten = uitkeringen) 2.14 Economische politiek Wat wil de overheid bereiken met de Nederlandse economie? 1. Evenwicht op de arbeidsmarkt Vraag naar arbeid = aanbod van arbeid 2. Prijsstabiliteit (lage inflatie) Het CBS = centraal bureau voor statistiek berekend de prijsstijgingen 3. Rechtvaardige inkomensverdeling Via uitkeringen en belastingen (zie 2.13) 4. Evenwicht op de belastingsbalans exportopbrengst Nederland kosten import 5. Duurzame economische groei Groei van het nationaal product zonder dat het milieu teveel wordt belast https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-hoofdstuk-2-37691 Pagina 7 van 7