Pagina 1 van 5 Samenvatting principeakkoord pensioenstelsel Op 5 juni 2019 is door het kabinet, de werkgevers en de vakbonden een principeakkoord gepresenteerd over de hervorming van ons pensioenstelsel. Een aantal details van het principeakkoord zijn bekend, andere details zullen de komende tijd uitgewerkt worden. In dit artikel bespreken we achtereenvolgens de belangrijkste punten met betrekking tot de AOW-leeftijd, het werknemerspensioen en overige maatregelen. 1. AOW De AOW-leeftijd blijft in 2020 en 2021 op 66 jaar en 4 maanden en stijgt vervolgens in twee stappen naar leeftijd 67 in 2024. Daarna stijgt de AOW-leeftijd met twee maanden voor iedere driemaands stijging van de levensverwachting. Over de aanpassing van de AOW-leeftijd schreven wij al een separaat artikel. 2. Werknemerspensioen 2.1. Afschaffing doorsneepremie Tot nu toe is in iedere pensioenregeling sprake van tijdsevenredige pensioenopbouw. Voor ouderen is meer premie nodig dan voor jongeren voor dezelfde pensioenopbouw. Bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, waar een doorsneepremie verplicht is, wordt voor een jongere medewerker te veel betaald en voor een oudere medewerker juist te weinig. Deze systematiek wordt afgeschaft. In het nieuwe pensioenstelsel zal sprake zijn van een leeftijdsonafhankelijke premie, waardoor niet iedereen dezelfde jaarlijkse pensioenopbouw zal hebben. De impact hiervan is groot. In ons eerdere artikel over de afschaffing van de doorsneesystematiek schreven we hier al uitgebreid over. 2.2. Fiscaal maximum premiepercentage Er zal een uniforme leeftijdsonafhankelijke premiegrens gaan gelden, die afhankelijk zal zijn van de marktrente en de levensverwachting. Frequente aanpassing van deze premiegrens is echter niet gewenst. De premiegrens zal voor alle contracten gebaseerd worden op een pensioenambitie van 75% van het gemiddeld loon in 40 jaar (opbouw ouderdomspensioen 1,875% per jaar). 2.3. Compensatie gemiste pensioenopbouw Overgang naar een leeftijdsonafhankelijke premie betekent dat bestaande deelnemers gecompenseerd moeten worden. Hiervoor worden in het principeakkoord drie mogelijke financieringsbronnen genoemd die volgens ons niet echt realistisch zijn. Zie hiervoor ons commentaar onderaan bij dit artikel.
Pagina 2 van 5 2.4. Opname bedrag ineens Het wordt mogelijk om 10% van het individuele pensioenvermogen op de pensioendatum op te nemen. De bestedingsdoeleinden voor dit bedrag lijken niet gelimiteerd door wetgeving. 2.5. Kortingsregels pensioenfondsen Er is afgesproken dat de huidige regels inzake het verlagen van pensioenen ( korten ) bij een te lage dekkingsgraad tijdelijk worden aangepast. Op basis van het principeakkoord hoeft er niet gekort te worden indien de actuele dekkingsgraad of de beleidsdekkingsgraad na vijf jaar onderdekking boven de 100% ligt. Als de dekkingsgraad onder de 100% ligt, hoeft er slechts gekort te worden tot een actuele dekkingsgraad van 100% in plaats van 104% à 105%, waardoor de korting in deze situatie lager uitvalt. In het nieuwe contract zal sneller gekort en geïndexeerd kunnen worden. 2.6. Twee soorten contracten bij pensioenfondsen De bestaande premieovereenkomst met opbouw van persoonlijk pensioenvermogen in de opbouwfase en collectieve risicodeling in de uitkeringsfase zal toegankelijker worden gemaakt voor pensioenfondsen. In het principeakkoord wordt verder een nieuw type contract geïntroduceerd. In dit contract zijn de pensioenaanspraken meer voorwaardelijk en wordt er minder gestuurd op nominale zekerheid. Er hoeven geen buffers meer gevormd te worden (zodat gestreefd wordt naar een dekkingsgraad van 100%) en er zal dus eerder sprake zijn van verhoging of verlaging van pensioenen. In het principeakkoord wordt aangestuurd op het collectief invaren van bestaande pensioenaanspraken in dit nieuwe contract. Daarnaast zal gelden dat nieuwe pensioenopbouw bij pensioenfondsen tegen de geldende marktrente worden ingekocht. Een gedempte kostendekkende premie (op basis van verwacht beleggingsrendement of historische rentemiddeling) zal dus niet meer mogelijk zijn. 2.7. Beleggen volgens lifecycle systematiek In alle pensioencontracten zal moeten gelden dat belegd gaat worden volgens het lifecycle principe, wat inhoudt dat beleggingsrisico s moeten afnemen naarmate de pensioendatum nadert. Concreet betekent dit ook dat de jaarlijkse beleggingsrendementen per leeftijd zullen variëren. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Pensioenfondsen kunnen bijvoorbeeld nog steeds uniform beleggen, maar de rendementen zullen vervolgens leeftijdsafhankelijk kunnen worden toegerekend.
Pagina 3 van 5 2.8. Verbeteringen nabestaandenpensioen De Stichting van de Arbeid zal in het najaar met een advies komen om het nabestaandenpensioen beter vorm te geven. Niet alleen de definitie van het partnerbegrip wordt onder de loep genomen, maar ook de gewenste dekking (zowel qua hoogte als financiering). 3. Overige maatregelen 3.1. ZZP ers ZZP ers worden verplicht om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken. Een pensioenplicht voor deze groep werkenden komt er niet. Wel wordt gekeken of ZZP ers eenvoudiger kunnen aansluiten bij een pensioenfonds waar ze al dan niet in het verleden ook al pensioen hebben opgebouwd. 3.2. Vervroegd pensioen (zware beroepen) Om bepaalde groepen werknemers in staat te stellen om eerder te stoppen met werken, zullen de regels rondom de boete bij vroegpensioen (RVU-heffing) in de periode 2021-2025 worden versoepeld. Als de vervroegde uittreding maximaal drie jaar voor de AOW-leeftijd plaatsvindt, hoeft een werkgever tot een bedrag van circa 19.000 bruto per jaar (de ongehuwden-aow) geen extra belastingheffing te betalen. Ook wordt het mogelijk om fiscaal gefacilieerd maximaal 100 weken (nu: 50 weken) verlof te sparen om op die manier vervroegd uit te treden. Ten slotte wordt onderzocht of pensioenopbouw over salaristoeslagen (onregelmatigheid, overwerk) ook specifiek ingezet kan worden om eerder te stoppen met werken. 3.3. Oudedagsvoorziening via lijfrente Het fiscale kader voor de 2 e en 3 e pijler wordt gelijk getrokken. Dit houdt onder andere in dat de uniforme fiscale premiegrens ook zal gaan gelden voor lijfrenten. 4. Vervolgstappen De leden van de vakbonden zullen op korte termijn hun oordeel vellen over het principeakkoord. Indien zij instemmen, zal spoedig wetgeving worden opgesteld die toeziet op het bevriezen van de AOW-leeftijd en het voorkomen van kortingen in 2020. Voor de detailuitwerking van het principeakkoord zal vervolgens de tijd genomen worden, waarbij de wetgeving in 2022 gereed moet zijn. Er zal door het kabinet een stuurgroep worden ingesteld die de nadere invulling van het nieuwe pensioenstelsel en het transitiekader moet gaan uitwerken.
Pagina 4 van 5 Commentaar LCP Het principeakkoord biedt weinig nieuws ten opzichte van de Koolmeesbrief van 1 februari 2019. De eisen van de vakbonden zijn grotendeels ingewilligd (bevriezen en aanpassing AOW-leeftijd, voorkomen van (grote) kortingen en maatregelen voor vervroegde pensionering voor zware beroepen), terwijl de inhoudelijke uitwerking van de tweede pijler verder vooruit wordt geschoven. Wij vragen ons af wat er met de AOWleeftijd en de kortingsmaatregelen gaat gebeuren als in 2020 of 2021 blijkt dat de stuurgroep, die bestaat uit vertegenwoordigers van de sociale partners en het kabinet, er toch weer niet samen uitkomen. Naar onze mening leidt het principeakkoord in eerste instantie tot een subsidiëring van de jongere generatie naar de oudere generatie. Immers, doordat er minder of niet gekort hoeft te worden, wordt er in de komende jaren meer geld uitgekeerd dan volgens de huidige regels het geval zou zijn. Dit houdt automatisch in dat er minder geld voor latere generaties beschikbaar is. Door het vervallen van buffereisen zullen de jonge generaties ook niet meer kunnen profiteren van deze buffers. Het was juist de bedoeling van het pensioenakkoord om generatieconflicten te voorkomen. Op lange termijn zorgen de plannen hier inderdaad voor, maar dan wel pas nadat de bestaande generaties verdwenen zijn. De rekening hiervan lijkt met name bij de huidige 40- tot 60-jarigen te komen, zoals ook blijkt uit de doorrekeningen van het CPB. Compensatie voor het lagere pensioen en hogere risico lijkt op zijn plaats. Bij pensioenfondsen wordt voor compensatie onder andere de aanwezige buffers genoemd. Hierbij wordt met geen woord gerept over het feit dat deze buffers van zowel actieven als inactieven zijn, en dus niet zondermeer ingezet kunnen worden om een probleem van alleen de huidige en toekomstige actieven op te lossen. De premievrijval vanwege de verhoging van de fiscale pensioenrichtleeftijd van 67 naar 68 jaar wordt eveneens genoemd als mogelijke financieringsbron. Wij zijn van mening dat deze vermeende vrijval al eerder is ingezet, door bijvoorbeeld verhoging van de lage premiedekkingsgraad of door concrete verlaging van eigen bijdrage. Als derde bron wordt de premievrijval genoemd vanwege de langere beleggingshorizon. Het pensioenresultaat wordt hoofdzakelijk bepaald door de hoogte van de premie inleg en het gerealiseerde beleggingsrendement. Omdat de pensioenpremie eerder beschikbaar wordt gesteld, zal de beleggingscomponent in het totale pensioenresultaat belangrijker worden ten opzichte van de premiecomponent. De gedachte is dus dat met minder premie en meer beleggingsrisico een vergelijkbaar pensioen kan worden bereikt. Normaliter gaat het nemen van meer risico gepaard met een hoger verwacht rendement (en dus pensioen), maar die vlieger lijkt hier niet op te gaan. De compensatie moet dus deels door de deelnemers betaald worden in de vorm van meer risico. Dit is een sigaar uit eigen doos. Wij betreuren verder dat het principeakkoord met name geschreven is vanuit de pensioenfondsenwereld. Voor huidige beschikbare premieregelingen, met een premie die stijgt met de leeftijd, is de impact van de overgang naar een leeftijdsonafhankelijke premie groot. Voor verzekerde regelingen geldt hetzelfde. Deze impact is mogelijk nog
Pagina 5 van 5 groter dan bij pensioenfondsen, aangezien er minder financieringsbronnen zijn voor compensatie. Wij voorzien dan ook een forse pensioenkostenstijging voor werkgevers en we zijn benieuwd of het kabinet bereid is om aanvullende maatregelen te nemen om ondernemingen hierin tegemoet te komen. Ten slotte wordt gesteld dat men in overleg is met de Europese Commissie om meer duidelijkheid te krijgen over de Europeesrechtelijke houdbaarheid van de verplichtstelling. Na afschaffing van zowel de doorsneepremie als de buffers blijven er naar onze mening weinig gronden over die de Nederlandse uitzonderingspositie kunnen onderbouwen.