171 171 REGELS 1 1 Ik ga iets eten want a ze geven een feestje. 2 Ik ga iets eten omdat b ik heb honger. 3 Vanavond gaan we naar de buren want c ze een feestje geven. 4 Vanavond gaan we naar de buren omdat d ik honger heb. 2 1 Helena wast haar handen als a ze naar binnen gaat. 2 Helena wast eerst haar handen en b zij gaat eten. 3 Jana roept eerst Hallo en c zij gaat daarna eten. 4 Jana roept Hallo als d ze gaat daarna naar binnen. 3 1 Ellen is geslaagd voor haar rijbewijs omdat a het is buiten heel koud. 2 Ellen is gezakt voor haar rijbewijs maar b het buiten heel koud is. 3 Chris heeft een dikke jas aan want c ze kan goed rijden. 4 Chris heeft een dikke jas aan omdat d ze goed kan rijden. 4 Kies uit: zag doet pakt hoopt is 1 Carlos zingt als hij de afwas. 2 Iedereen dat het mooi weer blijft. 3 Sandra wandelt vaak in het bos omdat het daar mooi. 4 Hij koopt een kaartje als hij de trein. 5 Hij de buurvrouw toen ze in de winkel was. 5 1 Felix kan geen auto kopen... hij geen geld heeft. a omdat b want 2 Christina eet geen chocola... het ongezond is. 171 171 171
172 172 3 Ik hoef geen koffie... dat lust ik niet. 6 1 Ik blijf thuis... ik voel me niet lekker. a omdat b want 2 De dokter was er niet... hij had een spoedgeval. 3 Mijn vriendin was boos... ik te laat was. 7 1 Mijn man gaat weer werken... hij weer beter is. a als b en c want 2 Alice heeft beloofd om mee te gaan... ze doet het niet. a als c maar 3 Ik eet geen vlees... ik eet ook geen vis. a en c als 8 Kies uit: moet praatte stond heeft roept 1 Marina zag haar collega toen ze bij de kassa. 2 Ze moet morgen naar de dokter en ze vrijdag naar de tandarts. 3 Karim kon zich niet concentreren omdat jij zo hard. 4 De assistente loopt naar de deur als ze de dokter. 5 Carmen zet de muziek zachter omdat zij hoofdpijn. 172 172 172
173 173 9 Kies uit: werken is slaapt bestellen koopt 1 Verena voelt zich goed maar ze verkouden. 2 We mogen hier alleen zitten als we iets. 3 Zij vinden echt dat ze hard. 4 Sam gaat naar de bakker maar hij geen brood. 5 Macha hoort niets omdat ze. 10 Kies uit: vindt kan is heeft komt 1 Tim wil wel naar de film maar hij doodmoe. 2 Ik weet zeker dat jouw vader het druk. 3 Mijn oma zet koffie als er bezoek. 4 Pedro kan goed voetballen en hij het heel leuk. 5 Ik kan vandaag niet maar ik morgen wel. 11 1 het regent omdat Ik ga niet met de bus. 2 u dat wilt als U kunt morgen op het spreekuur komen. 3 Katja moe maar is Het is nog vroeg. 4 wil omdat zij blijven gezond Pia eet veel groente. 5 haar knie want ze heeft last van Lisa moet naar de dokter. 173 173 173
174 174 12 1 in Nederland is sinds hij Hij wil al medicijnen studeren. 2 ziek want hij is Maryse gaat haar vader helpen. 3 ben dat ik helemaal gezond De dokter heeft gezegd. 4 hoofdpijn omdat heeft hij Hij neemt medicijnen. 5 we gaan eten of uit Vanavond kook ik. 13 1 hij wordt dat beter Het is mogelijk. 2 lukt niet maar het Johanna wil stoppen met roken. 3 ze lag toen in het ziekenhuis Ik heb haar voor het laatst gezien. 4 goedkoop want die is Zullen we naar die andere winkel gaan. 174 174 174
175 175 14 1 maar hij wel lief is niet knap is Sam. 2 want er een goede film wil naar de bioscoop draait Mijn broer. 3 het want moeten naar huis al laat is Jullie. 4 omdat wil veel een diploma studeert hij Hakan. 5 omdat is een auto ver weg heeft haar werk Alina. 175 175 175