1.1 De vorm van het personaal pronomen: subject, object en na prepositie. 1 ik me mij. 2 je jij je jou. 3 hij hem ( m) hem.



Vergelijkbare documenten
Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Wat heb je gisteren gedaan?

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Handboek NT2 in het volwassenenonderwijs

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Inhoudsopgave. Luisterteksten en instructies bij de oefen-cd 201. Grammaticaoverzicht 233. Correctiesymbolen schrijfvaardigheid 269.

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Thema Op zoek naar werk

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. Naar het ziekenhuis.

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Antwoorden Thema 5 woonomgeving. Oefening mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10.

Mijn huis, mijn thuis

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

werkbladen thema 7 DE BASISSCHOOL

EEN BRIEF NAAR DE DOCENT

Wat kan ik voor u doen?

Formeel en informeel. Formeel: Je gebruikt u om iemand aan te spreken. Je noemt iemand bij zijn achternaam.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

U leert in deze les "om raad vragen". Als u niet weet wat u moet doen, kunt u iemand om raad vragen. U vraagt of iemand u kan helpen met advies.

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Anna en Noah starten met een opleiding in een avondschool. Ze doen een graduaat marketing. Tijdens de eerste pauze praten ze met elkaar.

Thema Op het werk. Lesbrief 16. Herhaling thema.

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Hoofdstuk 2. Contact maken, inlichtingen verstrekken en onderhandelen

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

1. Luisteren. 2. Luisteren

Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is.

Spreken. Les 6: Wat zeg je? Telefoon OPDRACHTKAART.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

CP9. In gesprek over de toekomst

BEGINNERSCURSUS DAG 1

Inhoud. 1 Welkom In de kantine 20

Inhoud. Preface 15. Hoofdstuk 1 Welkom 16. Hoofdstuk 2 In de kantine 28

Thema In en om het huis.

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Nederlands voor zelfstudie

RIJSCHOOL. Wat moet je doen?

Thema Op zoek naar werk

Voorwoord. Bondi Sciarone

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

Thema Gezondheid. Lesbrief 3. De huisarts

werkbladen thema 5 werk

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

NT2. Examen I: Spreken. Voorbeeldexamen. Opgavenboekje. Staatsexamen Nederlands als tweede taal. Examennr. kandidaat: Aanwijzingen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Hoofdstuk 1- oefening 21 Extra schrijfoefeningen. Temposchrijven - 5 schrijfopdrachten in 11 minuten. Opdracht 1:

Jezus vertelt, dat God onze Vader is

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Kinderfolder ALS JE EEN GELEIDEHOND TEGENKOMT

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Les 35. Een nieuw paspoort

Luisteren: muziek (B1 nr. 1)

Thema Kinderen en school

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

VERLENGEN KOPEN RUILEN BETALEN

Thema Gezondheid Beginnerslessen

Thema Op het werk. Les 16. Herhaling thema. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Jaargang 3, eerste trimester 2002

TAKENBOEK DEEL 1 0-A1

Spreken. Les 5: Wat zeg je? Gezondheid OPDRACHTKAART.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Actielessen. Les 5. Feest in de buurt! Wat leert u in deze les? Veel succes!

Waarom ga je schrijven? Om de directeur te overtuigen

Hoe gaat het? Zet de volgende uitdrukkingen in de juiste volgorde (positief negatief). Het gaat wel. 2 Luisteren

werkbladen thema 1 naar een nieuwe school

Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

Thema Op zoek naar werk. Les 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Lesbrief 35. AOW aanvragen.

Sociale leeromgeving. Wie zit er in jouw netwerk? Leeromgeving sociale leeromgeving

Thema Gezondheid. Les 3. De huisarts

Thema 4 Communicatie. Taalhulp Telefoneren. Informele situaties - opbellen en opnemen. Hoi, Diana. Hallo, Diana van Someren. Hi, met. Hé, met John.

Transcriptie:

Hoe gaat het? Uitleg 1 Het personaal pronomen In tekst 1 en 2 is het personaal pronomen vetgedrukt. Tekst 1 (het personaal pronomen is subject van de zin) Mira en Bert wonen in Utrecht. Ze kennen elkaar al tien jaar. Bert werkt op een school. Hij is docent economie. Mira werkt in een ziekenhuis. Het is een groot ziekenhuis. Zij is fysiotherapeute. Tekst 2 (het personaal pronomen is niet het subject van de zin) K Ik kan mijn broer niet vinden. Weet jij waar hij is? O Nee, ik heb hem ook niet gezien. K Ik kan mijn telefoon niet vinden. Zie jij hem ergens? O Nee, ik zie hem ook niet. K Ik kan mijn boek niet vinden. Zie jij het ergens? O Nee, ik zie het ook niet. 1.1 De vorm van het personaal pronomen: subject, object en na prepositie subject vorm met nadruk object en na prepositie vorm met nadruk 1 ik me mij 2 je jij je jou u u 3 hij hem ( m) hem ze zij haar haar het ( t) het het ( t) het 1 we wij ons 2 jullie jullie u u 3 ze zij ze hen* 1, hun* 2 Voor dingen als object gebruik je het (het-woorden) of hem (de-woorden). * 1 hen direct object en na prepositie * 2 hun indirect object 14 veertien

Let op! Hoe gaat het met hen? Correct. Het pronomen heeft hier nadruk. Hoe gaat het met ze? Spreektaal. Het pronomen heeft hier geen nadruk. 2 De vorm van het presens (singularis en pluralis) werken (infinitief) 1 ik werk 2 je / jij werkt werk je / jij u werkt 3 hij werkt ze / zij werkt het werkt 1 we / wij werken 2 jullie werken u werkt 3 ze / zij werken 2.1 Spelling Is de laatste letter van de stam een -d? vinden (infinitief) 1 ik vind (stam) 2 je / jij vindt (stam + t) vind je / jij u vindt (stam + t) 3 hij vindt (stam + t) ze / zij vindt (stam + t) het vindt (stam + t) Les 2 3 Hebben 1 ik heb 2 je / jij hebt heb je / jij u hebt / heeft* 3 hij heeft ze / zij heeft het heeft 1 we / wij hebben 2 jullie hebben u hebt / heeft* 3 ze / zij hebben * u hebt / heeft Beide vormen zijn correct. 15 vijftien

4 Het gebruik van de modale verba auxiliari mogen en moeten De verba mogen en moeten staan bijna altijd met een ander verbum in de zin (net als het modale verbum auxiliare kunnen). Mogen gebruik je om toestemming te vragen of (geen) toestemming te geven. Mag ik me even voorstellen? Mogen we binnenkomen? Hier mag je niet roken. Mag ik hier zitten? Ja hoor, dat mag. 1 ik mag moet 2 je / jij mag moet u mag moet 3 hij mag moet ze / zij mag moet het mag moet Moeten gebruik je voor een noodzakelijkheid. Ik moet de trein van 14.05 uur nemen. Moeten jullie vandaag ook werken? 1 we / wij mogen moeten 2 jullie mogen moeten u mag moet 3 ze / zij mogen moeten 5 De negatie (nee, geen, niet) In de volgende tekst is de negatie vetgedrukt. K Heb jij ook zin in soep? O Nee, vandaag niet. Ik heb geen honger. Ik voel me niet zo goed. K Dan kun je beter naar huis gaan. O Nee, dat kan niet. Ik moet naar een vergadering. K Dan moet je wel iets eten. O Dat is waar. Ik neem wel soep. Maar geen tomatensoep. 5.1 Het gebruik van nee De negatie nee gebruik je voor een negatief antwoord op een vraag. Je geeft dan bijna altijd ook uitleg: Ga je mee lunchen? Werkt ze parttime? K Heb je het druk vandaag? Nee, ik heb het nu te druk. Nee, ze werkt fulltime. O Nee, ik heb niet veel te doen. w De negatie nee staat aan het begin van een zin. 5.2 Het gebruik van geen De negatie geen gebruik je: voor een indefiniet substantief (persoon of zaak) singularis Heb jij een fiets? Volgt u een cursus? K Hebt u een technicus nodig? Nee, ik heb nog geen fiets. Nee, ik volg op dit moment geen cursus. O Nee, we hebben geen technicus nodig. 16 zestien

voor een indefiniet substantief (persoon of zaak) pluralis Heb je al kaartjes voor het concert? Nodig je ook collega s uit voor het feest? K Hebben jullie vakantieplannen? Nee, ik heb nog geen kaartjes. Nee, ik nodig geen collega s uit. O Nee, we hebben geen vakantieplannen. voor een substantief dat je niet kunt tellen Wil je suiker in de koffie? Hebben jullie zin in soep? K Heeft hij geld bij zich? Nee, ik wil geen suiker in de koffie. Nee, we hebben geen zin in soep. O Nee, hij heeft geen geld bij zich. w De negatie geen staat voor het substantief. Ik heb geen auto. We hebben nog geen kaartjes. 5.3 Het gebruik van niet De negatie niet gebruik je voor alle andere (groepen) woorden of zinnen: Het boek is niet interessant. Ik gebruik niet veel suiker in de koffie. Hij houdt niet van tomatensoep. w De negatie niet kan op verschillende plaatsen in de zin staan. Niet staat voor: een voorzetsel We werken niet in het weekend. een bijvoeglijk naamwoord Deze stoel is niet vrij. vaak, elke dag, Ik ga niet vaak met de trein. een indefiniet numerale We nodigen niet alle collega s uit. Les 2 Niet staat achter: een verbum finitum Zij sport niet. Ik was niet af. Hij kan niet zwemmen. de/het + substantief We hebben het spel niet gespeeld. mijn/jouw/zijn/haar/ + substantief Ik zie mijn auto niet. deze/die/dit/dat + substantief Ik heb die film niet gezien. overdag, 's avonds, De lantaarn is overdag niet aan. 6 Het possessief pronomen Een possessief pronomen verwijst naar de bezitter. In de volgende tekst is het possessief pronomen vetgedrukt. Efia Gyan komt uit Ghana. Ze woont met haar man en kinderen in Nederland. Zijn familie woont in een dorpje vlakbij Accra, haar familie woont in Nederland. Zijn ouders willen graag een keer naar Nederland komen, want ze hebben hun kleinkinderen nog nooit gezien. 17 zeventien

6.1 De vorm van het possessief pronomen vorm met nadruk 1 mijn (m n) mijn 2 je jouw uw 3 %: zijn (z n) zijn $ : haar (d'r) haar 1 ons / onze 2 jullie uw 3 hun 6.2 Het gebruik van het possessief pronomen Het possessief pronomen gebruik je om bezit te beschrijven. Ons / onze: ons + het-woord Ons telefoonnummer is 769434. (het telefoonnummer) onze + de-woord Onze dochter woont in Zwolle. (de dochter) onze + alle woorden pluralis Onze adressen staan op de lijst. (het adres de adressen) Onze vrienden zijn op vakantie. (de vriend de vrienden) 7 Het gebruik van je en jij: tutoyeren Je kunt tegen de volgende personen je en jij zeggen (tutoyeren): iemand die je met de voornaam aanspreekt (of die zich met de voornaam voorstelt): Henk, heb jij misschien het telefoonnummer van Francis? een kind, ook als je hem / haar niet kent: Wat een mooi kasteel maak jij! Wat een mooi kasteel maak jij! w Jonge mensen zeggen altijd je en jij tegen elkaar: Hé Bart, weet jij hoe laat de les begint? 18 achttien

Oefeningen i1 ij / ei en ee Lees de volgende woorden. Luister en kruis aan. Welk woord hoort u? 1. zij x zee 2. mij mee 3. fijn veen 4. hij hé 5. kijk keek 6. pijn peen 7. rij ree 8. gein z z geen Zeg nu de woorden na. i2 ij / ei Luister. Welk woord heeft geen ij / ei? 7 6 Uitspraak i3 Woordaccent 8 U hoort woorden van drie syllaben. Luister en kies het juiste accentpatroon. z z z 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. z z z Zeg nu de woorden na...k Les 2 Let op: de ij [4i] zonder nadruk verandert in een stomme e [E]: mijn dochter vriendelijk [men*dcxtr] [vri:ndelek] Zie ook oefening 3, pagina 29. i4 Intonatie 9 Luister en kruis aan. Hoort u een vraag, ja of nee? ja nee 1. z z 2. z z 3. z z 4. z z 5. z z 6. z z Zeg nu de zinnen na. Let op de intonatie. 19 negentien

i5 Vul in: de juiste vorm van het presens. 1. hij werken 2. je gaan 3. ze (sg.) maken 4. we boffen 5. ik leren 6. jullie hebben 7. u maken i6 Vul in: de juiste vorm van het presens. 1. je een auto? hebben 2. Mijn zoon ook in Zutphen. wonen 3. Dit Pieter en Ina. zijn 4. Waar je? werken 5. Ik uit Denemarken. komen 6. Met mij het heel goed! gaan 7. Hoe u het? maken i7 Vul in: de juiste vorm van het presens. 1. ik me even voorstellen? mogen 2. Je het proberen. kunnen 3. ik met haar meegaan? moeten 4. u dat horen? kunnen 5. we morgen opbellen? mogen 6. Ik dat even voor u spellen. kunnen 7. Ze Spaans leren. moeten i8 De of het? Zoek in een woordenboek het artikel bij de woorden. 1. trein 2. foto 3. alfabet 4. klas 5. ziekenhuis 6. buurt 7. nummer 8. getal 20 twintig

i9 Dennis spreekt met Ruud spreekt met Leonie spreekt met Wie spreekt met wie? Lodewijk spreekt met Ronald spreekt met Rob spreekt met Joep spreekt met Waar komt u vandaan? En wie ben jij? Spreek je Nederlands? Dennis Ruud Leonie Een beetje. Komen jullie uit Oostenrijk? Ronald Waar woon je? Joep Ik kom uit Frankrijk. David Les 2 Lodewijk Kun je dat even spellen? Ik ben Sanne. Eric In Den Haag. En jij? Hoe gaat het? Sanne Trijntje J a: J -a-a-p. Rob Nee hoor, we komen uit Duitsland. J aap Niet zo best. En met jou? Alfred Monika Hugo 21 eenentwintig

i10 Vul in: de juiste vorm van het personaal pronomen (object/na prepositie). 1. Mag ik mijn vrouw voorstellen? u 2. Hij gaat met op vakantie. wij 3. Hoe is het met? hij 4. Kan ik opbellen? jij 5. Vraag het a.u.b. aan, zij (sg.) niet aan. zij (pl.) 6. Dat is haar dochter. Ken je? zij i11 Vul in: de juiste prepositie. 1. We zijn hier vakantie. 2. Mijn vriendin woont de buurt. 3. Ik zit Nederlandse les. 4. Hoe gaat het u? 5. Ga je ook Brussel? 6. Ik kom Zweden. 7. Zij werkt een Nederlands bedrijf. i12 Onderstreep. Welk woord hoort er niet bij? 1. uitstekend best geluk prima 2. student vrouw toerist cursist 3. mijn je u haar 4. maken kunnen moeten mogen 5. telefoon adres mobiel telefoonnummer tip Leer Uitspraak Lees de dialogen in het tekstboek voor. Neem de dialogen op. Vergelijk uw dialogen met de dialogen van Taal vitaal nieuw. 22 tweeëntwintig

i13 Bedenk vragen bij de antwoorden. 1. Goed, en met u? 2. Mijn adres is Julianalaan 14. 3. Nee, ik heb geen auto. 4. Nee, ik werk hier. 5. Ja: M-A-R-E-N. 6. Ja hoor. Mijn nummer is 06-45931497. i14 K Vul in: nee, niet of geen. Ga je met de fiets naar je werk? O 1, ik ga 2 met de fiets. Ik ga met de bus. K De bus? Ga je 3 met de fiets? O 4, ik ga 5 met de fiets. K Ik heb Hij is gestolen. 6 fiets meer. Wil je mijn fiets gebruiken? O Dank je, maar dat is 7 nodig. Ik vind het met de bus te gaan. 8 probleem om i15 Vul in: de juiste vorm van het possessief pronomen. Les 2 Mag ik me even voorstellen? 1 naam is Paul Damen. 2 vrouw heet Else. We hebben twee kinderen. 3 kinderen heten Bernard en Hanna. Bernard is getrouwd. 4 vrouw heet Rianne. Ze hebben twee kinderen. 5 kinderen heten Sam en Karin. Hanna is ook getrouwd. 6 man heet Eric. Hanna en Eric hebben geen kinderen. i16 Vul in: boffen, buurt, cursisten, mogen, stapje, weer. We doen een cursus zeilen. Er zijn tien 1. We 2 ; het is lekker 3. Na de les gaan we naar de camping. Die is hier in de 4. Elke dag gaan we een 5 verder. Morgen 6 we zelf zeilen. 23 drieëntwintig

i17 Zet de woorden in de juiste volgorde. 1. het Hoe vandaag gaat? 2. ook jij Nederlands Leer? 3. vriend ik voorstellen mijn Mag? 4. vriendin is Dit mijn Anne. 5. met kennis Prettig u maken te. 6. jij in hier buurt Woon de?. k i18 Luisteren 10 Luister en vul het formulier in. Gebruik de pauzeknop. achternaam voornaam adres mobiel nummer. k i19 Luisteren Twee vrienden ontmoeten elkaar op straat. Luister en kies het juiste antwoord. 11 e-mailadres 1. Met Erik gaat het a) goed. b) best. c) uitstekend. 2. Michelle is een vriendin van a) Erik. b) Annemarie. c) mevrouw Veen. 3. Michelle spreekt a) Nederlands en Spaans. b) Frans en Spaans. c) Nederlands en Frans. 4. Zij werkt a) in een ziekenhuis. b) voor een Frans bedrijf. c) op een camping vlakbij Gent. 5. Het gesprek is a) formeel. b) informeel. i20 Vindt u de uitspraak moeilijk? Kijk in de woordenlijst van les 2. Van welke woorden vindt u de uitspraak moeilijk? Spreek die woorden in. Laat uw docent of een medecursist luisteren. Vinden ze het goed? 24 vierentwintig

i21 Kent u uw tekstboek? Vul in. Kies bij elk plaatje het juiste woord. de tekst, de dialoog, de tekening / het plaatje, de luisteroefening de samenvatting, de spreekoefening 1. 2. Les 2 3. 4. 5. 6. 25 vijfentwintig