Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is."

Transcriptie

1 - Instructie Deze toets heeft als doel uw taalniveau te bepalen. Om een realistisch beeld te krijgen van uw niveau,vragen we u niet langer dan één uur te besteden aan de toets. De toets bestaat uit twee delen: Deel 1: 36 meerkeuzevragen. Kies de goede zin. Deel 2: Schrijven. Beantwoord (in het Nederlands) een aantal vragen over uzelf. Stuur de ingevulde toets per naar jbi.instaptoets@uu.nl, samen met uw persoonlijke gegevens: naam, geboortedatum, adres, gewenste cursus (naam en cursusnummer). Nadat we uw toets hebben ontvangen beoordeelt een docent uw taalvaardigheid. Indien nodig neemt de docent contact met u op voor een kort gesprek. Op basis van uw toetsresultaat en het eventuele gesprek krijgt u een advies over een voor u geschikte cursus. Houdt u er alstublieft rekening mee dat het 5 werkdagen kan duren voordat uw taalniveau beoordeeld is. Intake test Dutch - Instruction The aim of this test is to determine your language level. To be able to assess your level in a realistic way, we ask you to spend not more than one hour on the test. The test consists of two parts: Part 1: 36 multiple choice questions: Choose the correct sentence. Part 2: Writing. Answer (in Dutch) a few questions about yourself. Please send the completed test by to jbi.instaptoets@uu.nl, together with your personal details: name, date of birth, address, preferred course (name and course number). After we have received your test a teacher will assess your language skills. If necessary, the teacher will contact you for a short interview. On the basis of your test result and eventually the interview you will get an advice about which course is suitable for you. Please note that it can take up to 5 working days until your language level is assessed. Instaptoets deel 1 Intake test part 1 Meerkeuzevragen Multiple choice De test bestaat uit 36 meerkeuzevragen. U moet kiezen uit vier mogelijke antwoorden. Er is maar één antwoord goed! Noteer uw antwoorden op antwoordblad 1! The test consists of 36 multiple choice questions. You have to choose from four possible answers. Only one answer is correct. Fill in your answers on answer sheet 1!

2 1. A. Mevrouw De Vries is van Nederland. B. Mevrouw De Vries komt van Nederland. C. Mevrouw De Vries komt uit Nederland. D. Mevrouw De Vries is uit Nederland. 2. A. Waar gaat u toe? B. Waar gaat u naar? C. Waar gaat u naartoe? D. Waar gaat u? 3. A. In april u kunt al beginnen. B. U kunt beginnen al in april. C. Al kunt u in april beginnen. D. In april kunt u al beginnen. 4. A. Ik zal wel even betalen. B. Ik betalen wel even. C. Ik zal wel even betaal. D. Ik wel even betaal. 5. A. Hij heeft een zoon, maar geen dochteren. B. Hij heeft een zoon, maar niet dochter. C. Hij heeft een zoon, maar niet dochters. D. Hij heeft een zoon, maar geen dochters. 6. Woont u in Utrecht? A. Nee, ik woon in Utrecht niet. B. Nee, ik woon geen in Utrecht. C. Nee, ik woon niet in Utrecht. D. Nee, ik niet woon in Utrecht. 7. Waarom begrijpt u de leraar niet? A. Omdat hij spreekt te snel. B. Omdat hij te snel spreekt. C. Want hij te snel spreekt. D. Want spreekt hij te snel.

3 8. Waarom ga je naar dat restaurant? A. Omdat het is goed en omdat ik honger heb. B. Omdat het goed is en omdat ik heb honger. C. Omdat het is goed en ik heb honger. D. Omdat het goed is en omdat ik honger heb. 9. A. De bibliotheek is over een half uur gesloten. B. De bibliotheek is om een half uur gesloten. C. De bibliotheek is in een half uur gesloten. D. De bibliotheek is naar een half uur gesloten. 10. A. Hij wil geen Spaans te spreken. B. Hij wilt geen Spaans spreken. C. Hij wilt geen Spaans te spreken. D. Hij wil geen Spaans spreken. 11. A. Waar zijn ons sleutels? We kunnen ze niet vinden. B. Waar zijn onze sleutels? We kunnen ze niet vinden. C. Waar zijn onze sleutels? We kunnen zij niet vinden. D. Waar zijn ons sleutels? We kunnen zij niet vinden. 12. Is de brief er al? A. Ja, daar ligt ze. B. Ja, daar ligt het. C. Ja, daar ligt hij. D. Ja, daar ligt hem. 13. A. Kom u binnen, heren! B. Komen u binnen, heren! C. Komt u binnen, heren! D. Komen jullie binnen, heren! 14. Hoeveel eieren wilt u? A. Ik wil graag zes. B. Ik wil er graag zes. C. Ik wil graag er zes. D. Ik wil graag er zes eieren.

4 15. A. Ze zijn gisteren weggegaan en ze zijn overmorgen teruggekomen. B. Ze hebben gisteren weggegaan en ze komen overmorgen terug. C. Ze gaan gisteren weg en ze zijn overmorgen teruggekomen. D. Ze zijn gisteren weggegaan en ze komen overmorgen terug. 16. A. Ik heb de koffie nog niet betaald. B. Ik heb de koffie nog niet gebetaald. C. Ik heb de koffie nog niet betaalt. D. Ik heb de koffie nog niet gebetaalt. 17. Mijn dochter is ziek, A. maar ik heb de dokter nog niet geopbeld. B. maar ik heb de dokter nog niet gebeld op. C. maar ik heb de dokter nog niet opgebeld. D. maar ik heb de dokter nog niet opbellen. 18. Peter gaat naar het postkantoor A. om postzegels te kopen. B. om te postzegels kopen. C. om te kopen postzegels. D. om postzegels kopen. 19. A. Mevrouw De Vries zit aan het telefoneren. B. Mevrouw De Vries is aan te telefoneren. C. Mevrouw de Vries is te telefoneren. D. Mevrouw De Vries is aan het telefoneren. 20. Wat voor een huis heb jij? A. Ik heb een mooie huis met groot kamers. B. Ik heb een mooi huis met groot kamers. C. Ik heb een mooi huis met grote kamers. D. Ik heb een mooie huis met grote kamers. 21. A. Toen ik klein was, we woonden in een grote stad. B. Toen ik klein was, woonden we in een grote stad. C. Toen ik was klein, woonden we in een grote stad. D. Toen was ik klein, we woonden in een grote stad.

5 22. A. Ik weet niet of Peter komt ook naar het feest. B. Ik weet niet als Peter komt ook naar het feest. C. Ik weet niet als Peter ook naar het feest komt. D. Ik weet niet of Peter ook naar het feest komt. 23. Is het druk op straat? A. Ja, er lopen de mensen op straat. B. Ja, er veel mensen lopen op straat. C. Ja, veel mensen er op straat lopen. D. Ja, er lopen veel mensen op straat. 24. Wilt u nog koffie? A. Nee, ik wil nog geen koffie. B. Nee, ik wil niet koffie meer. C. Nee, ik wil geen koffie meer. D. Nee, ik wil nog niet koffie. 25. A. Hij koopt de fiets niet, want hij heeft geen geld. B. Hij koopt de fiets niet, want hij niet geld heeft. C. Hij koopt de fiets niet, want hij geen geld heeft. D. Hij koopt de fiets niet, want hij heeft niet geld. 26. A. Wat zitten jullie over te praten? B. Wat zitten jullie te praten over? C. Waar zitten jullie over te praten? D. Waar zitten jullie te praten over? 27. Toeristen zijn mensen A. dat graag op reis gaan. B. die graag op reis gaan. C. wie graag op reis gaan. D. waarmee graag op reis gaan. 28. A. Toen stond ik vanmorgen op, het was nog donker. B. Toen ik vanmorgen opstond, was het nog donker. C. Toen ik vanmorgen op ben gestaan, het nog donker was. D. Toen ik vanmorgen opsta, was het nog donker.

6 29. Ik heb gisteren een videorecorder gekocht. A. Daar ik erg blij mee ben. B. Daarmee ik ben erg blij. C. Daar ben ik erg blij met. D. Daar ben ik erg blij mee. 30. Kunt u mij zeggen A. hoe laat vertrekt de trein naar Den Haag? B. hoe laat de trein naar Den Haag vertrekt? C. of hoe laat de trein naar Den Haag vertrekt? D. hoe laat naar Den Haag de trein vertrekt? 31. Ik weet niet A. als ik hier mag parkeren. B. als mag ik hier parkeren. C. of ik hier mag parkeren. D. of mag ik hier parkeren. 32. A. Zij hebben zich voor het feest verkleed. B. Zij hebben voor het feest verkleed. C. Zij hebben voor het feest zich verkleed. D. Zij hebben hun voor het feest verkleed. 33. A. Als ik veel geld heb, zou ik een auto kopen. B. Als ik veel geld had, ik zou een auto kopen. C. Als ik veel geld heb, ik zou een auto kopen. D. Als ik veel geld had, zou ik een auto kopen. 34. A. Els en ik kenden ons al toen we klein waren. B. Els en ik kenden ons al als we klein waren. C. Els en ik kenden elkaar al toen we klein waren. D. Els en ik kenden elkaar al als we klein waren. 35. Mijn moeder ligt in het ziekenhuis. A. Ze is gisteren geopereerd. B. Ze wordt gisteren geopereerd. C. Ze is gisteren worden geopereerd. D. Ze is gisteren geopereerd geworden.

7 36. Die film is net in de bioscoop en hij is nu al een succes. A. Er zal later zeker nog een vervolg op gemaakt zijn. B. Er zal later zeker nog een vervolg op gemaakt worden. C. Er zal later zeker nog een vervolg op gemaakt worden zijn. D. Er zal later zeker nog een vervolg op gemaakt zijn geworden.

8 Instaptoets deel 2 Intake test part 2 Schrijven Writing Beantwoord onderstaande vragen (alleen de vragen die voor u van toepassing zijn). Schrijf in volledige zinnen, dus niet in telegramstijl. Schrijf uw antwoorden op antwoordblad 2! Answer the following questions (only those questions applicable to your situation). Answer in full sentences, not just in a few words. Write your answers on answer sheet 2! Uw studieachtergrond 1. Wat, wanneer en waar hebt u gestudeerd? 2. Hoe hebt u tot nu toe Nederlands geleerd? 3. Als u nu studeert, wat doet u dan, en waar? 4. Als u studieplannen heeft, wat wilt u dan gaan doen? Uw werk 5. Wanneer bent u begonnen met werken, en welke functie(s) hebt u gehad? 6. Wat is uw functie op dit moment? Beschrijf kort uw dagelijkse werkzaamheden. Uw Nederlands 7. Welke problemen hebt u met de Nederlandse taal (in uw werk of in uw studie)? Wat wilt u verbeteren? Uw cursus 8. Welke cursus zou u bij het James Boswell Instituut willen volgen?