Jij neemt teveel hooi op je vork.

Transcriptie

1 Vraag 1 Jij neemt teveel hooi op je vork. Ga jij maar vast naar huis. Deze ingang is erg smal. De weg is acht meter breed.

2 Vraag 2 Het hout ligt op een stapel. Er liggen twee kussens op de bank. Hij schrok van zijn straf. De bengel is van huis gelopen.

3 Vraag 3 Zou jij de deuren willen sluiten? De jonge eendjes zwemmen in de vijver. Er zit bloed op je vinger. Het handvat van haar tas is stuk.

4 Vraag 4 De vogel vliegt in de lucht. De vloer is weer vies. De stekker is op de grond gevallen. Hij blijft maar fouten maken.

5 Vraag 5 De jagers hebben op een konijn geschoten. Eet jij vandaag ook soep? De muggen zoemen in de rondte. Er is een dopje van mijn rolschaats af.

6 Vraag 6 Moest jij lang wachten? Hij komt iedere zaterdag op bezoek. Blijf jij onzin vertellen? De jongens lopen in het veld.

7 Vraag 7 Wat wil jij nou van mij? De kraai zit in de tuin van oma. Zij schiet de bal in het doel. Ma is naar de winkel.

8 Vraag 8 Er is brand in het gebouw. Zijn zoon heet Bart. Wil jij het deksel op de klei doen? Het speelbord heeft zestien vakken.

9 Vraag 9 Waarom sloeg jij haar? Wijs je hart eens aan. Hij maakt steeds flauwe grappen. Ken jij de spelregels eigenlijk wel?

10 Vraag 10 De tegenstander speelt vals. Het liefst ben ik elke dag vrij. Kun jij op de nieuwe stoel staan? Hoorde jij die harde knallen?

11 Vraag 11 Hoeveel vragen kun jij nog stellen? Waar is het vuur? Ik heb nog maar één veter in mijn schoen. Heb jij altijd gelijk?

12 Vraag 12 Het is fijn om thuis te zijn. De winkel is op zondag dicht. Kun jij de vlaggenstok dragen? Ik moet om zeven uur naar bed.

13 Vraag 13 Wil je er eindelijk eens mee stoppen? Waarom lucht jij je hart niet? Ik kan de zorg voor moeder niet langer aan. De dwergen slapen in kleine bedjes.

14 Vraag 14 Zij ging in de aanval. Er liggen bomen op de grond. Wij leven in vrijheid. De schurk is naar huis gegaan.

15 Vraag 15 Breng dit boek maar naar oma. Ik groei ieder jaar een klein stukje. Vertel maar wat je dwars zit. Wat is het doel van dit gesprek?

16 Vraag 16 Heb jij een geheim? In de sneeuw speel ik graag met de slee. Geloof jij in spoken? Het schip ligt aan de kade.

17 Vraag 17 De handbal zit in jouw tas. Waarom kijk je steeds naar mij? Ik zie een flits in de lucht. Het water loopt over de rand van het bad.

18 Vraag 18 Gooi dat vuil nou eens weg! Een zebrapad heeft witte en zwarte strepen. Zie jij het eind van de tunnel? Bedank je opa nog voor het feest?

19 Vraag 19 In de zomer zijn de nachten soms zwoel. Hij hoorde het meisje snikken. De fles is gevallen. Wil jij de tuinslang pakken?

20 Vraag 20 Het varken ligt in de modder. Er loopt een spin over de stam. Hij kon een geeuw niet onderdrukken. Ik zie een schroef in dit ding.

21 Vraag 21 Hoeveel kantoren moeten er nog schoon? Hij is nog steeds op de vlucht. Leg de messen maar in de la. Draai maar aan de knoppen.

22 Vraag 22 Zullen we morgen naar de winkel gaan? Zij schijnt best leuk te zijn. De witte poes zit op het dak bij de buren. In de wei staan achttien koeien.

23 Vraag 23 Hij haalt gekke streken uit. Is deze plaats nog vrij? Ken jij alle kleuren van de regenboog? Hoeveel knopen heb jij op je jas?

24 Vraag 24 Leeuwen kunnen flink brullen. Al ons goud ligt in een brandkast. Rondom ons huis staan bomen. Wandel jij mee naar de overkant?

25 Vraag 25 De slagroom komt uit de spuit. Vroeger was ik een klein meisje. In de winter is het buiten vaak koud. Hij heeft zweet op zijn voorhoofd.

26 Vraag 26 Het elftal heeft de wedstrijd gewonnen. De sleutels zijn op de grond gevallen. De lakei loopt in het kasteel. Heb jij een kwartetspel thuis?

27 Vraag 27 Volg jij altijd haar bevelen op? In mei leggen alle vogels een ei. Er liggen bananen op de fruitschaal. De voetballer speelt in een andere ploeg.

28 Vraag 28 Ik wil de wedstrijd liever opgeven. Zij kocht twee broden bij de bakker. De tijger zit in zijn kooi. Je kan beter nog even volhouden.

29 Vraag 29 Wat is de leeftijd van jullie ouders? Alle potten en pannen staan in de keuken. Hij blijft aan het wegrennen. Weet jij wat sjouwen is?

30 Vraag 30 We hebben pas een nieuwe paus. De geiten slapen in de wei. Alle ogen keken dezelfde kant op. Het bestek is alweer vies.

31 Vraag 31 De vissen zwemmen in de vijver. Onze hond heeft een goede speurneus. Wil jij twee broden halen bij de bakker? In het potje zit gekleurde inkt.

32 Vraag 32 Het poesje heeft een zwart pootje. Heb je die scherpe klauw gezien? Deze roos heeft een heerlijke geur. Bas is mijn beste vriend.

33 Vraag 33 Kijk je uit voor de muggen? Het vlees was erg taai. Dat meisje is nog niet goed wakker. Wij gaan verhuizen naar het oosten.

34 Vraag 34 De speer lag in de schuur. Het vergif zat in een glazen flesje. Er mogen geen auto s door deze poort. Wat een geknoei zeg!

35 Vraag 35 Het begin van het verhaal is al spannend. Guus zaagt de plank in stukken. Dat gepraat vind ik heel vervelend. Martijn geeft hem een duw.

36 Vraag 36 Zij is een vrolijke meid. Die prent hangt bij ons in de klas. Wij mochten op het stro slapen. Er was veel schade door de storm.

37 Vraag 37 Heb jij smeerkaas op je beschuit? De tandarts gebruikt een boor. De kabel was gebroken. De kleuter bouwt een toren met blokken.

38 Vraag 38 Weet jij waar mijn zakdoek is? Zal ik je haren kammen? Deze appel is verrot. Wil jij nog een bordje vla?

39 Vraag 39 Ilse heeft een mand vol met spullen. De weg was glad. Ga jij ook naar het feestje van Stan? Er zit een gat in je kous.

40 Vraag 40 Je wordt drijfnat in de regen. De matroos haalde het zeil omlaag. De rondvaartboot vaart door de gracht. Door de kou waren mijn handen schraal.

41 Vraag 41 Wat is het hier toch een rommel! Doe jij mee met de speurtocht? Hoeveel graden is het buiten? Spijbel jij alweer van school?

42 Vraag 42 Ik heb spierpijn in mijn kuiten. De sjeik heeft een harem in zijn paleis. Oma zucht diep tijdens haar slaap. Hij kwam pas midden in de nacht thuis.

43 Vraag 43 Is dit uw plaats? Er staan veel paardenbloemen in het gras. Het leeuwtje brult om zijn moeder. De bloemen staan in bloei.

44 Vraag 44 Heb jij een denkfout gemaakt? Ik zwaai naar mijn tante aan de overkant. De kneus heeft veel verdriet. Eigenlijk is dit nummer vreselijk.

45 Vraag 45 Straks krijg ik een leesbeurt. Hoeveel straatstenen liggen er op dit plein? Hij heeft één neef en drie nichten. Meike is stouter dan Mieke.

46 Vraag 46 Kun jij blokfluit spelen? Hij geeft duidelijke antwoorden. Wil jij nieuwe tandpasta kopen? Zij heeft een lief gezicht.

47 Vraag 47 Gisteren had ik buikpijn. Tere spullen stop ik in een waszak. Wie is er eigenlijk aan de beurt? Zij heeft twee lange vlechten.

48 Vraag 48 Het water staat tot aan mijn lippen. De soldaten zijn nog in gevecht. Er zit een rat in de kelder. In de woestijn is het droog en warm.

49 Vraag 49 Pim wacht bij het busstation. Dit is een heilig beeld. Het kind zit lekker bij mama op schoot. Hij blijft stokstijf staan.

50 Vraag 50 De deur blijft potdicht. Ik ga nieuwe viltstiften kopen. Het is prachtig zomerweer. Is de breuk nog te lijmen?

51 Vraag 51 Wat ben jij een luilak! Heb jij de nieuwste folder al? De herenkapper gaat met pensioen. De dokter kijkt naar de zweer.

52 Vraag 52 De dief verdween spoorloos. Zondag ga ik naar het strand. Is er een kraantje in de slaapkamer? De vissers hadden een goede vangst.

53 Vraag 53 De huid van een vis is glad. We hebben hier veel verdriet van. De hond heeft een vlo. De zangeres was haar stem kwijt.

54 Vraag 54 Hij vergist zich steeds met links en rechts. Mijn kleding was vuil geworden. Opa rookt iedere dag een sigaar. De tijger is op jacht naar een prooi.

55 Vraag 55 Ik ga op onze zolder spelen. De glazenwasser staat op de ladder. Amsterdam is een grote stad. In de woestijn zie je alleen maar zand.

56 Vraag 56 Die pauw heeft mooie veren. Ingrid maakt een tekening met krijt. Jij mag eerst kiezen. De eekhoorntjes klimmen in de boom.

57 Vraag 57 Die sommen zijn best moeilijk. Opa werkte vroeger in een fabriek. De orkaan vernielde veel boten. Wanneer gaan jullie op reis?

58 Vraag 58 Wat een leuke jongen is dat! Ik ben heel kwaad op jou. De leerling gedroeg zich als een zeurpiet. Iedere avond leest mijn vader de krant.

59 Vraag 59 Eet je het klokhuis ook op? Mijn trui is drijfnat geworden. Er wordt sneeuw verwacht. Mark heeft een schram op zijn arm.

60 Vraag 60 Wies schoot in de lach. De bankier is ontslagen. Oma lijkt soms net op een fee. De filmster speelde een zieke vrouw.