TPEdigitaal Jaargang 8 nr. 4 Januari Inleiding: Thema 200 jaar DNB... 1 Job Swank

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "TPEdigitaal Jaargang 8 nr. 4 Januari 2015. Inleiding: Thema 200 jaar DNB... 1 Job Swank"

Transcriptie

1 TPEdigitaal Jaargang 8 nr. 4 Januari 2015 Minithema: 200 jaar DNB In memoriam: Henk Plasmeijer Inleiding: Thema 200 jaar DNB... 1 Job Swank Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk... 4 Jolanda Peeters en Klaas Knot Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Frank den Butter Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis Jan Marc Berk Polderparade Emiel Maasland De governance van publieke instellingen Michiel Bijlsma en Paul de Bijl De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan Peter Rodenburg Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? Eric van Damme De microstructuur van markt en samenleving Adriaan Soetevent De arbeidsmarkt voor leraren: theorie, beleid en werkelijkheid Frank Cörvers Eerlijk zullen we alles delen : Wat is er eigenlijk mis met economische ongelijkheid? Albert Jolink

2 Pensioeninnovatie in Nederland en de wereld: Nederland kampioen in pensioen? Lans Bovenberg TPEdigitaal is een uitgave van de Stichting TPEdigitaal te Amsterdam. ISSN:

3 Colofon Het tijdschrift TPEdigitaal verschijnt vier maal per jaar en wordt uitgegeven door de onafhankelijke stichting TPEdigitaal te Amsterdam onder ISSN Redactie dr. M. de Graaf - Zijl dr. D.A. Hollanders drs. A.R.B.J. Houkes-Hommes drs. J.F.M. de Jong prof. dr. P.W.C. Koning dr. A.M. Onderstal dr. L.A.W. Tieben Redactieadres redactie/tpedigitaal.nl (NB, u dient zelf de schuine streep te vervangen door een apenstaartje in het adresveld van uw programma) Wetenschappelijke adviesraad dr. P.A. Boot prof. dr. C.L.J. Caminada prof. dr. H.P. van Dalen prof. dr. W.H.J. Hassink prof. dr. M.W. Hofkes prof. dr. L.H. Hoogduin prof. dr. B. van der Klaauw prof. dr. C.C. Koopmans drs. L.M.T. van Velden prof. dr. B. ter Weel Bureauredactie J.L. Verbruggen Foto website F. van der Hoeven Uitgever Stichting TPEdigitaal p/a Amstelveenseweg JV Amsterdam

4

5 In memoriam: Henk Plasmeijer Op 14 december 2014 overleed Henk Plasmeijer aan de gevolgen van kanker. Henk is gedurende een periode van dertig jaar één van de drijvende krachten geweest achter het Tijdschrift Politieke Ekonomie, de papieren voorganger van TPEdigitaal. Henk Plasmeijer groeide op in een eenvoudig katholiek milieu in de Amsterdamse Spaarndammerbuurt. Na de mulo vertrok Henk als matroos op de grote vaart; hij kwam terug om op de avondschool een vwo-diploma te halen en ging economie studeren in Tilburg. Als jong wetenschappelijk medewerker in Groningen trad hij in 1977 toe tot de redactieraad van het in dat jaar opgerichte Tijdschrift voor Politieke Ekonomie. De k in ekonomie was provocerend bedoeld. TPE beoogde in zijn beginjaren een links-radicaal alternatief te bieden voor economen. Het blad publiceert artikelen over marxistische economie, maar is niet dogmatisch. De nadruk lag op de empirische toepassingen conform de Hollandsmarxistische traditie van Sam de Wolff. Al snel is de onderwerpkeuze breder; institutioneel, postkeynesiaans, heterodox, met veel aandacht voor de arbeidsverhoudingen, de gevolgen van technologische ontwikkeling en kritische beschouwingen over economisch beleid. In 1987 treed Henk Plasmeijer toe tot de kernredactie. Van 1992 tot 2004 voerde hij het secretariaat van de kernredactie. TPE kende geen hoofdredacteur maar in die jaren vervulde Henk Plasmeijer de facto wel die rol. Henk heeft een belangrijke coördinerende rol gespeeld in het inhoudelijke redactiewerk, het werven van kopij, het initiëren van themanummers en het begeleiden van auteurs in de redactionele procedure. Hij heeft zich daarnaast ingezet voor de professionalisering van TPE door invoering van een anoniem refereeproces en daarmee voor een sterke kwaliteitsbewaking. Dit maakte het blad aantrekkelijker als publicatiemedium voor een bredere groep auteurs. Henk heeft ook een initiërende rol gespeeld in de overgang van uitgave in eigen beheer, binnen de stichtingsvorm, naar een professionele uitgever; aanvankelijk uitgeverij Spectrum. Later werd TPE, tegelijk met ESB, overgenomen door Sdu, hetgeen het voortbestaan van TPE niet ten goede kwam, en aanleiding was om TPE om te vormen tot een onafhankelijk digitaal tijdschrift onder de titel TPEdigitaal. Bij Hans-Jürgen Wagener promoveerde hij op een dissertatie over Productive and Unproductive Labour, waarin zijn marxistische oriëntatie en zijn belangstelling voor de geschiedenis van de economie samenkwamen. De hedendaagse relevantie kwam aan de orde in het laatste, speltheoretische hoofdstuk over de verdeling van huishoudelijke taken. Zijn eigen publicaties in TPE waren onder meer de rehabilitaties van ten onrechte vergeten economen als Sam de Wolff, Gerhard Wiebols en Elisabeth van Dorp. Niet modieus, wel relevant, zo zou je zijn TPE-artikelen kunnen kenschetsen: variërend van het rendement van economisch onderwijs, bezien door de bril van John Stuart Mill, tot al in 1998!

6 een kritische beschouwing over de academische publicatiedwang in relatie tot aantallen en abonnementen van wetenschappelijke tijdschriften. Toen het marxisme in economische studieprogramma s op de achtergrond raakte, verzette Henk Plasmeijer de bakens naar een meer institutionele benadering. Met Evert Schoorl schreef hij het Nederlandse hoofdstuk in een bundel over de naoorlogse ontwikkeling van de economische wetenschap in West-Europa. Die samenwerking kreeg een vervolg in andere Routledge-bundels over de canon in de economie en over de geschiedenis van economische leerboeken. Met Ivo Maes en Erik Buyst schreven Evert Schoorl en Henk Plasmeijer een artikel in History of Political Economy over de naoorlogse economiebeoefening in Nederland en België. Henk Plasmeijer publiceerde niet alleen, hij was ook een bevlogen docent. Generaties studenten in Groningen hebben van Henk onderwijs gekregen over de geschiedenis van het economisch denken. Hij wist studenten te overtuigen van de relevantie van het vak economie. Dat blijkt uit het feit dat hij vijfmaal docent van het jaar werd. Hij was bij zijn afscheid in jaar verbonden aan de economische faculteit van de universiteit Groningen. Eind 2006 neemt Henk Plasmeijer afscheid van de redactie. Hij is dan bijna dertig jaar lang van belang geweest voor de continuïteit van TPE als een kwalitatief hoogstaand Nederlandstalig tijdschrift op het gebied van beleidseconomie. Henk heeft daarin met grote inzet een vooraanstaande rol gespeeld. De redactie van TPEdigitaal

7 Inleiding: Thema 200 jaar DNB Job Swank Crisis. Dat was het in 1814 toen De Nederlandsche Bank werd opgericht door Koning Willem I. De Franse overheersing was zojuist ten einde gekomen, maar het nieuwe Nederland was in feite failliet. De staatsschuld moest getiërceerd worden. In deze turbulente tijden had Nederland een nationale bank nodig om de economie weer op gang te helpen. Koning Willem I had daarbij een instelling voor ogen die door kredietverlening de economie weer op de been hielp en die door de uitgifte van bankbiljetten voor een uniform ruilmiddel zorgde. DNB werd zo tot hoedster van wat door de Fransen tot eenheidsmunt was gemaakt, de gulden. Aanvankelijk bleef de invloed van DNB vooral beperkt tot Amsterdam. Mensen vertrouwden de nieuwe bankbiljetten nog niet helemaal en gaven de voorkeur aan munten, die in Utrecht werden geslagen. Maar mettertijd groeiden de reikwijdte en het takenpakket van de bank, mede door de opbloeiende economie en de invoering van de Bankwet 1863, die DNB opdroeg haar vleugels geografisch uit te slaan. Met de Bankwet van 1948 werd DNB verantwoordelijk voor het op peil houden van de waarde van de gulden het monetaire beleid en dus ook formeel de hoedster van de gulden. Daarnaast kreeg DNB verantwoordelijkheid over het betalingsverkeer en bankentoezicht. Na de fusie met de Pensioen- en Verzekeringskamer in 2004 kwam daar het toezicht op de pensioenfondsen en verzekeraars nog bij. DNB werd tweehonderd jaar geleden opgericht als compagnieschap zonder firma, een voorloper van de tegenwoordige naamloze vennootschap, met de Staat als aandeelhouder. Toch kent DNB van oudsher een behoorlijke mate van autonomie. DNB-president Marius Holtrop gaf in 1964 een treffende beeltenis: Er is op het schip van de Staat maar één kapitein, en dat is de regering. Maar de wetgever heeft ( ) voorgeschreven dat in het zo moeilijke vaarwater van de monetaire politiek, het schip van de Staat gebruik dient te maken van de diensten van een loods. Die loods is De Nederlandsche Bank. ( ) zoals iedere zeevarende weet, blijft, ook wanneer de loods aan boord is en de navigatie voert, de kapitein de laatste verantwoordelijkheid dragen. In de bijdrage van Den Butter valt te lezen hoe Holtrop met zijn normatieve monetaire analyse in de jaren de koers van het Nederlandse monetaire beleid beïnvloedde, zo niet bepaalde. Maar de loods vernieuwde zijn navigatieapparatuur. Na een advies van Duisenberg in 1969 werd een nieuwe onderzoekslijn opgezet, onder leiding van Fase. Doel was om te komen tot een econometrisch beleidsmodel, aangezien dergelijke modellen onder invloed van Tinbergen en CPB een steeds prominentere plaats in het beleidsdebat innamen. Den Butter geeft een TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 1-3

8 2 Inleiding: Thema: 200 jaar DNB aardig kijkje in de keuken van modelbouwend DNB en de rol die diverse personen daarbij speelden, niet onbelangrijk in de hiërarchische organisatie die DNB zeker toen nog was. De voltooiing van het monetair-reële macromodel MORKMON in 1984 markeerde de overgang van de monetaire analyse à la Holtrop naar een modelmatige benadering à la Tinbergen. De loods kreeg steeds meer autonomie, aan onafhankelijkheid van DNB werd steeds meer waarde gehecht. Dat is niet voor niets. Interventies door de politiek hebben in het verleden weinig opgeleverd. Door te dreigen met het aanwijzingsrecht dwong het kabinet in maart 1983 Nederlands laatste devaluatie af, tegen de wil van DNB. De devaluatie leverde echter niet de bedoelde impuls aan de Nederlandse economie op. In plaats daarvan straften financiële markten Nederland door een hogere rentevergoeding op staatsobligaties te eisen. Sindsdien heeft de politiek nooit meer ingegrepen in het monetaire beleid. Sinds 1 januari 1999 bepaalt de Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank in Frankfurt de monetaire beleidskoers. De onafhankelijkheid van de ECB is goed gewaarborgd in het Europese verdrag, een belangrijk punt voor Nederlandse beleidsmakers. Maar dat wil niet zeggen dat de Raad van Bestuur van ECB geen druk van buitenaf voelt. Al in de beginjaren maanden het IMF, de OESO, vakbonden, bedrijven en banken de ECB de rente te verlagen. ECB-president Duisenberg bleef stoïcijns onder de kritiek. Ik hoor het wel, maar ik luister niet. Onder invloed van de financiële en Europese schuldencrises hebben centrale banken moeten grijpen naar grootschalige onconventionele monetaire maatregelen. De politieke en maatschappelijke druk op de ECB is daardoor nog verder opgelopen. Daar komt bij dat de financiële crisis tot veranderende inzichten heeft geleid over de verschillende taken van een centrale bank. Peeters en DNBpresident Knot betogen dat het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken echter een gevaarlijke ontwikkeling is, aangezien ze daardoor minder goed in staat zijn om geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Kennis bij het publiek over taken en verantwoordelijkheden van centrale banken, alsmede institutionele veranderingen kunnen helpen essentiële centralebankonafhankelijkheid te borgen. De crisis heeft daarnaast de macro-economische wetenschap met de neus op de feiten gedrukt. Waar MORKMON in 1984 nog uitdrukkelijk beoogde reëelfinanciële interacties te modelleren, daar werd de rol van geld in de moderne macro-economie verwaarloosd. De financiële wereld accommodeerde slechts. De crisis maakte echter duidelijk: of zo had de wereld niet in elkaar gezeten, of de wereld is fundamenteel veranderd. In zijn artikel spreekt Berk dan ook de hoop uit dat de financiële crisis ervoor heeft gezorgd dat geld weer een intrinsieke rol gaat spelen in de conjunctuurtheorie. Geld is een instrument om onzekerheid over de kredietwaardigheid van een tegenpartij weg te nemen, een belangrijke eigenschap in een economie met heterogene agenten met beperkte cognitieve vaardigheden. Ter geruststelling zij overigens opgemerkt dat de centrale-bankgemeenschap zo verstandig was nooit blind te vertrouwen op de nieuwste macro-economische

9 Job Swank 3 snufjes in ontwikkeling, de oude kaarten en kompassen zijn altijd goed bewaard en in gebruik gebleven. Crisis. Dat was het in Tweehonderd jaar later bevinden Nederland en Europa zich opnieuw in economisch zwaar weer. Bij het navigeren naar kalmer vaarwater komt veel terecht op de schouders van centrale banken, de ECB voert al lange tijd een ongekend ruim monetair beleid. Juist in zwaar weer is vertrouwen in de kwaliteiten van de loods van groot belang. Vertrouwen in de centrale bank is geen gegeven, maar hangt samen met de mogelijkheid tot onafhankelijk functioneren, het vermogen om voorbij de electorale horizon te kijken. Vervolgens moet het vertrouwen ook verdiend worden. Voor behoud van operationele onafhankelijkheid is het essentieel dat overheden bereid zijn hun economieën te moderniseren en hun financiën op orde te brengen. Alleen dan kan de centrale bank in vrijheid het monetaire beleid bepalen. Evenzeer van belang voor het behoud van vertrouwen is, zoals Peeters en Knot bespreken, dat het publiek realistische verwachtingen heeft van wat centrale banken doen en kunnen. Moge deze editie van TPEdigitaal daar een bijdrage aan leveren. Auteur Prof. dr. J. Swank is directeur Monetaire zaken en Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank. Hij is verantwoordelijk voor de divisies economisch beleid en onderzoek, financiële stabiliteit, financiële markten, betalingsverkeer en statistiek & informatie.

10 Onafhankelijke centrale banken in een postcrisis raamwerk Jolanda Peeters en Klaas Knot De Nederlandsche Bank vierde in 2014 haar 200-jarig bestaan. In die 200 jaar transformeerde DNB van een Amsterdamse commerciële kredietinstelling en circulatiebank tot een ware Europese instelling belast met publieke taken. Niet alleen de taken en de reikwijdte van DNB zijn in de loop van de tijd veranderd, maar ook haar relatie met de (Nederlandse) overheid. Net als in veel andere landen ontwikkelde de Nederlandse centrale bank zich in de loop van de vorige eeuw tot een operationeel onafhankelijk en los van de politiek staand instituut. Door de financiële crisis is de onafhankelijkheid van centrale banken echter onder druk komen te staan. Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk te waarborgen, is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben, en wat centrale banken wel én niet kunnen. Ook institutionele veranderingen kunnen een bijdrage leveren aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van centrale banken. 1 Inleiding De Nederlandsche Bank vierde in 2014 haar 200-jarig bestaan. 1 In geen enkel opzicht is de huidige Nederlandsche Bank echter vergelijkbaar met de in 1814 door Koning Willem I opgerichte nationale bank. Zo is haar geografische reikwijdte enorm toegenomen; van een vooral binnen Amsterdam opererende instelling is DNB uitgegroeid tot een Europese stelselbank en Europees toezichthouder. Ook haar taken zijn in de loop van de tijd substantieel veranderd; waar Koning Willem I vooral beoogde den Koophandel, als den zenuw van dezen Staat, op te beuren uit het verval, werkt de huidige DNB als centrale bank en toezichthouder aan stabiele prijzen, een soepel en veilig betalingsverkeer en solide en integere financiële instellingen. Een ander terrein waarop in de loop van de tijd aanzienlijke veranderingen hebben plaatsgevonden, is de relatie tussen de centrale bank en de overheid. Dit laatste is overigens niet een louter Nederlands fenomeen. Veel centrale banken hebben zich in de loop van de vorige eeuw ontwikkeld tot instituten die operationeel onafhankelijk van de politiek opereren, om op die 1 Voor een uitgebreid overzicht van de geschiedenis van De Nederlandsche Bank, zie Vanthoor (2004). TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 4-13

11 Jolanda Peeters en Klaas Knot 5 manier te garanderen dat het monetaire beleid zich primair kan richten op het veilig stellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen. 2 Door de financiële crisis is de onafhankelijkheid van centrale banken echter zwaar onder druk komen te staan (zie bijvoorbeeld Plosser, 2012; Meltzer, 2009; King, 2013). Centrale banken hebben in het bestrijden van de economische gevolgen van de crisis grootschalig moeten grijpen naar onconventionele monetaire maatregelen, waardoor hun balansen enorm zijn verlengd en de duidelijke scheiding tussen budgettair en monetair beleid in sommige gevallen is vervaagd. Ook heeft de financiële crisis tot veranderende inzichten geleid over de verschillende taken van centrale banken, wat mogelijk de onafhankelijkheid ten aanzien van haar monetaire taken onder druk zet. Het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken is echter een gevaarlijke ontwikkeling, omdat centrale banken die niet onafhankelijk zijn minder goed in staat zijn geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Daarom richt dit artikel zich op de vraag hoe de voor de crisis verworven onafhankelijkheid van centrale banken in het post-crisis raamwerk maximaal gewaarborgd blijft. De opzet van het artikel is als volgt. In paragraaf 2 wordt kort de consensus besproken, zoals die vóór de crisis gold, ten aanzien van de rol van centrale banken en het belang van centrale-bankonafhankelijkheid voor het bereiken van prijsstabiliteit. Of en hoe de consensus over de taken en de onafhankelijkheid van centrale banken onder druk is komen te staan, wordt besproken in paragraaf 3. Paragraaf 4 richt zich tot slot op de mogelijkheden om de onafhankelijkheid van centrale banken te waarborgen in een post-crisis raamwerk. Paragraaf 5 sluit af. 2 De pre-crisis consensus en het belang van een onafhankelijke centrale bank Vanaf de jaren zeventig is in toenemende mate overeenstemming ontstaan onder economen en beleidsmakers over de taken van de centrale bank en de relatie tussen de centrale bank en de overheid. De overheersende gedachte aan het einde van de twintigste eeuw was dat centrale banken het meeste bijdroegen aan welvaart wanneer zij zich primair konden richten op het veilig stellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen op de korte tot middellange termijn (in casu, minder dan twee jaar). Veel centrale banken hadden daarom een duidelijke inflatiedoelstelling (inflation targeting) en probeerden deze te bereiken door conventioneel monetair beleid (dat wil zeggen het variëren van de (korte termijn) beleidsrente). In deze visie speelden centrale banken slechts een beperkte rol in het 2 Operationele onafhankelijkheid betekent dat de centrale bank autonoom beslissingen kan nemen ten aanzien van haar instrumenten om de doelen (die door de overheid zijn bepaald) te verwezenlijken. In dit artikel refereert centrale-bankonafhankelijkheid aan operationele onafhankelijkheid ten aanzien van de monetaire taken van de centrale bank. De vraag of centrale-bankonafhankelijkheid ook wenselijk is voor de potentiele niet-monetaire taken van een centrale bank, zoals bankentoezicht of resolutie, valt buiten het bestek van dit artikel.

12 6 Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk waarborgen van financiële stabiliteit: weliswaar moesten centrale banken zorg dragen voor de stabiliteit van het betalingssysteem en moesten zij, indien nodig, noodliquiditeit kunnen verlenen aan banken in problemen, maar verder was het idee dat het handhaven van prijsstabiliteit een belangrijke bijdrage leverde aan het veiligstellen van de macro-economische en financiële stabiliteit. Veel centrale banken waren er dan ook van overtuigd dat zij beter achteraf konden reageren op een ernstige financiële crisis door de beleidsrente drastisch te verlagen dan vooraf te proberen de opbouw van financiële onevenwichtigheden te voorkomen. 3 De macro-economische schade van een financiële crisis zou immers minder groot zijn dan de kosten (in termen van gemiste economische groei) van een vroegtijdige verkrapping van het monetaire beleid. Ook overheerste voor de financiële crisis de gedachte dat het micro-prudentiële toezicht dat zich richt op de gezondheid van individuele financiële instellingen vrij strikt gescheiden zou moeten zijn van het monetaire beleid, vooral omdat onder bepaalde omstandigheden belangenconflicten kunnen ontstaan tussen de monetaire beleidsautoriteit en de toezichthouder. 4 Een tweede reden voor een strikte scheiding tussen de twee autoriteiten was het risico van reputatiebesmetting: hoewel bankfaillissementen onvermijdelijk zijn in een markteconomie, zorgen deze vaak voor publieke en politieke kritiek op de toezichthouder. Wanneer de toezichthouder hetzelfde instituut is als de monetaire beleidsautoriteit, zou deze kritiek gemakkelijk kunnen overslaan op de monetaire beleidsautoriteit, waardoor haar reputatie en geloofwaardigheid onder druk zou kunnen komen te staan. Omgekeerd geldt dat foutieve inschattingen van de monetaire beleidsautoriteit, bijvoorbeeld ten aanzien van de ontwikkeling van de inflatie, afbreuk kunnen doen aan de reputatie die de toezichthouder heeft opgebouwd. Een derde reden was simpelweg dat door het combineren van de toezichts- en monetaire taak te veel macht wordt geconcentreerd in één instituut, dat bovendien niet-democratisch is. Al deze overwegingen leidden ertoe dat in veel landen een scheiding tussen de monetaire beleidsautoriteit en de prudentiële toezichthouder werd aangebracht. DNB was in die periode een relatieve uitzondering, met beide taken in één instituut. Niet alleen over de rol van de centrale banken waren economen en beleidsmakers het eens, maar ook over het belang van centralebankonafhankelijkheid voor het uitoefenen van hun monetaire taak. Om hun primaire doelstelling van prijsstabiliteit te bereiken, kregen steeds meer centrale banken aan het einde van de twintigste eeuw (operationele) onafhankelijkheid. Reeds aan het begin van de negentiende eeuw legde de econoom Ricardo uit waarom grote waarde moest worden gehecht aan centrale banken die onafhankelijk 3 Zie Mishkin (2011), die stelt dat in dit leaning against the wind- versus cleaning up the mess- debat de laatste visie domineerde voor de financiële crisis. Wel waren er ook al voor de crisis enkele afwijkende geluiden, van onder meer de Reserve Bank of Australia en de BIS. 4 De monetaire beleidsautoriteit kan zich bijvoorbeeld ex ante beperkt voelen in haar monetaire beleidsvrijheid wanneer een verkrapping in de monetaire condities een mogelijk faillissement van een onder toezicht staande bank tot gevolg heeft. Omgekeerd geldt dat toezichtinstrumenten zouden kunnen worden ingezet om het leengedrag van banken te beïnvloeden.

13 Jolanda Peeters en Klaas Knot 7 van de politiek kunnen opereren. Het monopolie van een centrale bank om geld te creëren zou immers zeker door overheden worden misbruikt wanneer zij een oorlog moesten financieren, ook al ging dit ten koste van een hoger prijspeil op termijn. Een centrale bank daarentegen, die bestuurd wordt door individuen die volledig onafhankelijk van de overheid waren en die never, on any pretence, lend money to the Government, nor be in the slightest degree under its control or influence zou kunnen garanderen dat het monetaire beleid zich primair kon richten op het veiligstellen van een stabiele ontwikkeling van de prijzen. Dit originele idee van Ricardo werd eind jaren zeventig/begin jaren tachtig van de vorige eeuw op verschillende manieren en met verschillende accenten geformaliseerd, door o.a. Kydland en Prescott (1977), Barro en Gordon (1983) en Lucas en Stokey (1983). In relatief eenvoudige modellen waarin de dynamische interactie tussen monetaire beleidsmakers en individuen in een economie centraal stond, werd aangetoond dat het delegeren van monetair beleid naar een voldoende onafhankelijke centrale bank vanuit een welvaartspersperspectief optimaal is, omdat de centrale bank veel beter dan verkozen politici in staat is de langere-termijnconsequenties van beslissingen mee te wegen. Sindsdien zijn in de academische literatuur de gevolgen van deze institutionele keuze empirisch onderzocht. Een belangrijke conclusie is dat een hogere mate van centrale-bankonafhankelijkheid leidt tot een lagere inflatie, zonder dat dit ten koste gaat van economische groei, zie o.a. Cukierman (1992, 2008) en Alesina and Stella (2010). Dit komt onder meer doordat onafhankelijke centrale banken geloofwaardiger, op het bevorderen van prijsstabiliteit gericht beleid kunnen voeren, en dus een te hoge inflatie tegen geringere kosten in termen van economische groei kunnen terugdringen, vergeleken met centrale banken die geen onafhankelijkheid hebben. 3 De rol van de crisis Sinds het uitbreken van de mondiale financiële crisis in de zomer van 2007 is de onafhankelijkheid van centrale banken echter onder druk komen te staan. Zoals bekend kwam de mondiale economie door de financiële crisis in een recessie terecht, gevolgd door een slechts traag herstel in de ontwikkelde landen. In het bestrijden van de economische gevolgen van de crisis hebben centrale banken in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en het eurogebied gereageerd met ongekende monetaire verruiming. Beleidsrentes werden snel omlaag gebracht en bleven veelal op dit lage niveau (grafiek 1). Daarnaast begaven centrale banken zich op onbekend terrein door op grote schaal maatregelen te nemen die verder gaan dan het beleid dat zij onder normale omstandigheden voeren. Dit onconventioneel monetair beleid kan verschillende vormen aannemen, zoals aankopen van bepaalde vermogenstitels of het aankondigen van langdurige extreem lage rentes. Door dit onconventionele monetaire beleid zijn de balansen

14 8 Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk van centrale banken enorm toegenomen (grafiek 2). 5 Hoewel deze ingrepen noodzakelijk waren om de economische gevolgen van de financiële crisis te bestrijden, zijn centrale banken gevoeliger geworden voor politieke druk en lopen centrale banken door het vergroten van hun balansen steeds meer economische risico s. Zo kan bijvoorbeeld bij forse verliezen op de door haar aangekochte vermogenstitels de kapitaalpositie van de centrale bank negatief worden. Dit raakt niet alleen de geloofwaardigheid van de centrale bank, maar maakt het ook zeer zichtbaar dat monetair beleid een budgettaire dimensie heeft en dat de voorheen zeer duidelijke scheiding tussen budgettair en monetaire beleid wordt vertroebeld. 6 Dit kan de onafhankelijkheid van de centrale bank schaden. Een bij-effect van het gevoerde onconventionele monetair beleid is dat centrale banken steeds meer in de schijnwerpers kwamen te staan. Omdat budgettaire ruimte ontbreekt en structurele hervormingen pas na verloop van tijd effect sorteren, is de perceptie ontstaan dat centrale banken de enige spelers zijn die nog beleidsruimte hebben om de economische gevolgen van de crisis op korte termijn te beperken. Dit heeft de politieke druk op centrale banken om verdergaande maatregelen te nemen, doen toenemen. Los van het grootschalig inzetten van onconventionele monetair-politieke instrumenten heeft de financiële crisis tot veranderende inzichten geleid over de verschillende taken van centrale banken, met mogelijke gevolgen voor de onafhankelijkheid van centrale banken. In theorie is het delegeren naar een onafhankelijke autoriteit meer acceptabel wanneer aan een aantal voorwaarden wordt voldaan (Cecchetti, 2013): de gedelegeerde taak moet duidelijk omschreven 5 Zo zijn de totale activa van de centrale banken uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en het eurogebied sinds 2007 meer dan verdubbeld tot ruim $9 triljard, meer dan een kwart van het bbp (Caruana, 2013). 6 Borio (2011) stelt dat ieder beleid gericht op het veranderen van de centrale-bankbalans in principe door de overheid kan worden gedaan. Uiteindelijk zijn aankopen door de centrale bank immers van invloed op de geconsolideerde balans van de overheidssector.

15 Jolanda Peeters en Klaas Knot 9 zijn, weinig overlap hebben met andere beleidstaken en weinig distributionele gevolgen hebben. Ook moet een duidelijke maatstaf bestaan aan de hand waarvan verantwoording kan worden afgelegd. Zolang het monetaire beleid zich primair richt op prijsstabiliteit, voldoet de beleidstaak van een centrale bank grotendeels aan deze condities. Onder invloed van de crisis is echter een debat ontstaan over de taken van centrale banken, waardoor mogelijk niet langer volledig wordt voldaan aan deze voorwaarden. Ten eerste heeft de crisis duidelijk aangetoond dat het handhaven van prijsstabiliteit geen voldoende voorwaarde is om ook macro-economische en financiële stabiliteit te handhaven (zie o.a. Borio, 2011). Op de langere termijn zijn monetaire en financiële stabiliteit immers onmogelijk los van elkaar te zien. In de jaren voor de financiële crisis slaagden centrale banken, geholpen door structurele factoren zoals de integratie van China en India in de wereldeconomie, en het uitblijven van grote schokken, er heel goed in om de inflatie stabiel en laag te houden. Tegelijkertijd zorgde deze periode van ongewone macro-economische stabiliteit ook wel de Great Moderation genoemd ervoor dat risicopremies daalden en dat financiële instellingen steeds meer risico s gingen nemen om rendement te halen. Hierdoor werden verschillende onevenwichtigheden opgebouwd, zoals op de Amerikaanse huizenmarkt, die later uitmondden in de financiële crisis. De pre-crisis gedachte dat centrale banken slechts een beperkte en indirecte rol spelen in het handhaven van de financiële stabiliteit bleek kortom te beperkt. Bovendien bleek het anders dan eerst gedacht heel lastig om de macroeconomische schade van een financiële crisis effectief te beperken: zes jaar na de grote recessie bevindt het bbp van het eurogebied zich nog steeds onder het niveau van destijds. Ten tweede heeft de crisis laten zien dat centrale banken een zeer belangrijke rol spelen wanneer het financiële stelsel en financiële instellingen onder stress komen te staan (Goodhart, 2010). Naast resoluut ingrijpen van nationale overheden hebben snelle en internationaal gecoördineerde acties van centrale banken (in de vorm van liquiditeitsverschaffing en rentedalingen) voorkomen dat het financiële stelsel ineenstortte na de val van Lehman Brothers. Ook waren het de centrale banken die in de crisis noodliquiditeit verleenden aan banken in moeilijkheden. Hierbij kwamen voor centrale banken die ook toezichthouder waren duidelijke informatie-gerelateerde synergievoordelen naar voren: toezicht-gerelateerde informatie is immers cruciaal om te kunnen beoordelen of een illiquide bank die om noodliquiditeit vraagt wel gezond genoeg is (ook al is het uiteindelijk de overheid die beslist over welke banken wel/niet gered moeten worden). Mede hierdoor is de in de pre-crisis periode overheersende gedachte dat het microprudentiële toezicht vrij strikt gescheiden zou moeten zijn van het monetaire beleid, onder druk gezet. Ten derde heeft de crisis aangetoond dat een micro-prudentieel perspectief dat zich zoals gezegd richt op de gezondheid van individuele financiële instellingen onvoldoende is om de stabiliteit van financiële stelsel als geheel te waarborgen (zie o.a. CGFS, 2010). De verwevenheid tussen financiële instellingen en de

16 10 Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk procycliciteit van financiële cycli bleken veel belangrijker dan eerder gedacht. Om ook zo veel mogelijk voor systeemstabiliteit te zorgen zijn economen en beleidsmakers er inmiddels van overtuigd dat het micro-prudentiële perspectief moet worden aangevuld met een macro-prudentieel perspectief, gericht op de interacties tussen financiële instituties, markten, infrastructuur en de bredere economie. In het pre-crisis raamwerk ontbrak dit macro-prudentiële perspectief duidelijk. Omdat monetair en macro-prudentieel beleid duidelijk met elkaar verweven zijn, wordt ook in toenemende mate onderschreven dat centrale banken een belangrijke rol hebben in het vormgeven van dit macro-prudentiële beleid. Al met al heeft de financiële crisis duidelijk gemaakt dat de verschillende beleidsterreinen monetair en liquiditeitsbeleid, micro- en macro-prudentieel beleid en toezicht, de stabiliteit en betrouwbaarheid van het betalingsverkeer van centrale banken veel dichter bij elkaar lagen dan eerder gedacht (King, 2012). Deze beleidsterreinen blijken elkaar bovendien in belangrijke mate aan te vullen. Tegelijkertijd kan deze bredere kijk op de taken of verantwoordelijkheden van centrale banken de onafhankelijkheid van centrale banken in gevaar brengen, zeker omdat in dat geval niet langer volledig wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder het delegeren naar een onafhankelijke autoriteit meer acceptabel is (Cecchetti, 2013). Immers, een grotere rol in het waarborgen van financiële stabiliteit kan de centrale bank voor dilemma s plaatsen, bijvoorbeeld wanneer het handhaven van prijs- en financiële stabiliteit niet in elkaars verlengde liggen, en de centrale bank slechts één beleidsinstrument heeft. In dat geval moet de centrale bank een afweging maken tussen verschillende doelstellingen. Een dergelijke afweging kan ook optreden bij het uitoefenen van het micro-prudentiële toezicht en de monetaire taak. Daarbij is de centrale bank slechts een van de actoren die bijdraagt aan het handhaven van de financiële stabiliteit. Dit maakt het niet alleen ingewikkelder om verantwoording te kunnen afleggen, maar zorgt er ook voor dat centrale banken meer politiek worden dan voorheen, wat vervolgens weer vragen oproept over een mogelijk democratisch tekort. Het lastige aan dit alles is dat de financiële crisis niet tot nieuwe inzichten heeft geleid ten aanzien van de wenselijkheid van centrale-bankonafhankelijkheid voor het bereiken van prijsstabiliteit. De kernvraag is daarom hoe centrale banken hun onafhankelijkheid voor wat betreft hun monetaire taken kunnen waarborgen, maar tegelijkertijd hun verantwoordelijkheden kunnen verbreden? 4 Waarborgen van onafhankelijkheid Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk maximaal te waarborgen, is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben en wat centrale banken wel én niet kunnen (Borio, 2014). Alleen dan kan worden voorkomen dat het publiek onrealistische verwachtingen vormt over wat centrale banken kunnen bereiken met

17 Jolanda Peeters en Klaas Knot 11 hun conventionele én onconventionele beleid. 7 Dit is belangrijk, omdat te hoge verwachtingen mogelijk in teleurstelling resulteren en in een ondermijning van het vertrouwen dat centrale banken hun mandaten kunnen vervullen, met mogelijk negatieve gevolgen voor operationele onafhankelijkheid. Bovendien kunnen onrealistische verwachtingen van het monetaire beleid ertoe leiden dat centrale banken te lang accommoderend beleid voeren. Dit is niet alleen gevaarlijk vanwege de mogelijke opbouw van financiële onevenwichtigheden, maar kan ook de geloofwaardigheid van centrale banken beschadigen. Een tijdige exit vanuit het niet-conventionele monetaire beleid dat specifiek bedoeld is voor crisisperioden en onder normale omstandigheden niet zou hoeven te worden ingezet is daarom cruciaal. In het vormgeven van het onconventionele monetaire beleid kan de uiteindelijke exit al zoveel mogelijk worden meegenomen. 8 Om het begrip van en voor de rol van centrale banken te kunnen vergroten, is het nog belangrijker dan voorheen dat centrale banken goed en zorgvuldig blijven communiceren over wat hun mandaat is. Voor de ECB blijft dit het handhaven van prijsstabiliteit op de middellange termijn. Ook nieuwe manieren die leiden tot meer transparantie en het afleggen van verantwoording kunnen helpen om het begrip van de rol van de centrale bank verder te vergroten. In deze trend past bijvoorbeeld het besluit van de Governing Council van de ECB om vanaf 2015 notulen te publiceren. 9 Uiteindelijk wordt het monetaire beleid hierdoor voorspelbaarder en geloofwaardiger en wordt de concrete invulling van het mandaat van de centrale bank verduidelijkt. Tot slot kunnen institutionele veranderingen gericht op een duidelijkere en effectievere besluitvorming consistent met het mandaat en de rol van centrale banken ook een bijdrage leveren aan het waarborgen van hun onafhankelijkheid. Hoe het optimale institutionele kader eruitziet, hangt onder meer af van hoe de verschillende taken, gericht op prijsstabiliteit, bankentoezicht en financiële stabiliteit, georganiseerd zijn én de specifieke verstoringen waar een land mee te kampen heeft (Bayoumi et al., 2014). Zo kan het bankentoezicht deels op afstand worden geplaatst van het monetaire beleid, ook al vinden beide binnen hetzelfde instituut plaats. Binnen DNB is dit vormgegeven door niet de President, maar een ander directielid (de voorzitter toezicht ) te benoemen als primair extern aanspreekpunt voor onderwerpen die betrekking hebben op de toezichtstaken. Binnen het Single Supervisory Mechanism is een aparte Raad van Toezicht ( Supervisory Board ) gecreëerd die het bankentoezicht van de ECB plant en uitvoert, voorbereidende werkzaamheden verricht en conceptbesluiten opstelt ter 7 Een belangrijke boodschap die de ECB in deze tijd geeft is dat zij uiteindelijk alleen maar tijd kan kopen. Deze tijd zal vervolgens door banken en overheden benut moeten worden om balansen te herstellen en structurele hervormingen door te voeren, iets wat monetair beleid zelf nooit kan bereiken. Erger nog, excessieve monetaire accommodatie maakt het makkelijk om hervormingen uit te stellen. 8 In de VLTRO bijvoorbeeld was de uitfasering expliciet meegenomen. 9 Al moet voorkomen worden dat individuele leden van de Governing Council hierdoor gevoeliger worden voor (nationale) politieke druk, te meer omdat de Governors zich moeten richten op het belang van het eurogebied als geheel.

18 12 Onafhankelijke centrale banken in een post-crisis raamwerk goedkeuring door de Raad van Bestuur van de ECB. De centralebankpresidenten, die samen met de Executive Board van de ECB de Raad van Bestuur vormen, maken geen deel uit van de Supervisory Board. Deze institutionele kaders bevorderen de geloofwaardigheid van de ECB en beschermen het monetaire beleid tegen politieke invloeden. 5 Conclusie Door de financiële crisis hebben centrale banken moeten grijpen naar grootschalig onconventionele monetaire maatregelen. Hierdoor zijn centrale banken meer dan voorheen gevoeliger voor politieke druk geworden, wat hun pre-crisis verworven onafhankelijkheid ten aanzien van hun monetaire taken onder druk heeft gezet. Dit laatste is nog eens versterkt doordat de financiële crisis tot veranderende inzichten heeft geleid over de verschillende taken van centrale banken. Het ondermijnen van de onafhankelijkheid van centrale banken is echter een gevaarlijke ontwikkeling omdat centrale banken die niet onafhankelijk zijn minder goed in staat zijn een geloofwaardig beleid gericht op het bevorderen van prijsstabiliteit te voeren. Om de pre-crisis verworven onafhankelijkheid in het post-crisis raamwerk te waarborgen is het belangrijk dat het publiek begrijpt welke taken en verantwoordelijkheden centrale banken hebben, en wat centrale banken wel én niet kunnen. Ook institutionele veranderingen kunnen een bijdrage leveren aan het waarborgen van de onafhankelijkheid van centrale banken. Auteurs Jolanda Peeters ( j.j.w.peeters@dnb.nl) is werkzaam als econoom bij De Nederlandsche Bank en Klaas Knot is president van De Nederlandsche Bank (DNB). Qualitate qua is hij lid van de Governing Council en de General Council van de Europese Centrale Bank, lid van de Financial Stability Board en Governor van het Internationaal Monetair Fonds. Literatuur Alesina en Stella, 2010, The politics of monetary policy, NBER Working Paper Barro en Gordon, 1983, A positive theory and monetary policy in a natural rate model, Journal of Political Economy, vol. 91(4): Bayoumi, Dell Ariccia, Habermeier, Mancini-Griffoli, Valencia, 2014, Monetary policy in the new normal, IMF Staff Discussion Note, SDN/14/3. Blinder, 2012, Central bank independence and credibility during and after a crisis, Griswold Center for Economic Policy Studies, Working Paper 229. Borio, 2011, Central banking post-crisis: What compass for uncharted waters?, BIS Working Papers 353.

19 Jolanda Peeters en Klaas Knot 13 Borio, 2014, Monetary policy and financial stability what role in prevention and recovery?, BIS Working Papers 440. Caruana, 2013, The changing nature of central bank independence, panel remarks, October Cecchetti, 2013, Central bank independence a path less clear, remarks, 14 October CGFS, 2010, Macroprudential instruments and frameworks: a stocktaking of issues and experiences, CGFS Publications no. 38. Committee on International Economic Policy and reform, 2011, Rethinking central banking, september Cukierman, 1992, Central Bank Strategy, Credibility, and Independence: Theory and evidence, Cambridge, Mass.: The MIT Press. Cukierman, 2008, Central bank independence and monetary policymaking institutions past, present and future, European Journal of Political Economy, vol. 24(4): Goodhart (2010), The changing role of central banks, BIS Working Papers 326. King, 2012, Challenges for the future, remarks, 24 March King, 2013, Era of independent central banks is over, Financial Times, 10 January Kydland en Prescott, 1977, Rules rather than discretion, The Journal of Political Economy, vol. 85(3): Lucas en Stokey, 1983, Optimal fiscal and monetary policy in an economy without capital, Journal of Monetary Economics, vol. 12: Meltzer, 2009, Policy principles: Lessons from the Fed s past, in: Ciorciari en Taylor (eds.), The road ahead for the Fed, Hoover. Mishkin, 2011, How should central banks respond to asset-price bubbles? The lean versus clean debate after the GFC, Bulletin of Reserve Bank of Australia, vol. June.. Orphanides, 2010, Monetary policy lessons from the crisis, CEPR Discussion Paper Series Plosser, 2012, Restoring central banks after the crisis, speech at the conference of the Global Interdependence Center, Bank of France, 26 March Shirakawa, 2013, Central banking: before, during and after the crisis, International Journal of Central Banking. Vanthoor, 2004, De Nederlandsche Bank : Van Amsterdamse kredietinstelling naar Europese stelselbank, Boom.

20 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Frank den Butter 1 In de jaren was de monetaire analyse van Holtrop bepalend voor het monetaire beleid in ons land. Toen de modellen van het CPB, in de traditie van Tinbergen, een steeds belangrijker rol in het Nederlandse beleidsdebat innamen, groeide bij De Nederlandsche Bank de behoefte aan zo n econometrische beleidsmodel. Dit artikel verhaalt over de bouw van dit model, dat de naam MORKMON kreeg, en over de omstandigheden waarin de bouw van het model plaatsvond. Om de modelmatige analyse te doen landen binnen de hiërarchie van de Bank, maar ook uit het oogpunt van de intellectuele traditie, is gepoogd de structuur van het model en de gebruiksmogelijkheden zo goed mogelijk te doen aansluiten op het monetaire denken bij de Bank. 1 Inleiding In de eerste decennia na WOII verwierf Nederland een sleutelpositie in de theorie en praktijk van de economische beleidsanalyse. Tegenwoordig geldt als meest sprekend voorbeeld natuurlijk de modelmatige macro-economische analyse die Jan Tinbergen met zijn staf op het Centraal Planbureau (CPB) uitwerkte. In 1969 kreeg Tinbergen, samen met Ragnar Frisch, de eerste Nobelprijs voor de economie voor deze op de beleidspraktijk gerichte wetenschappelijke methode. Vanuit historisch perspectief is echter de methodiek van de monetaire analyse die Holtrop tijdens zijn presidentschap van De Nederlandsche Bank (DNB) in de periode ontwierp, welhaast even invloedrijk geweest. De kern van Holtrops analyse wordt gevormd door de denkbeelden over de neutraliteit van het geld, een monetaire theorie die in het interbellum tot bloei kwam. Deze analyse is gericht op de identificatie van de verstoringen in het moderne jargon zou men spreken van schokken die de economie uit evenwicht kunnen brengen. De internationale reputatie van Holtrop blijkt uit zijn unanieme benoeming in 1958 tot voorzitter van de Raad van Beheer en president van de Bank voor Internationale Betalingen (BIS) in Bazel. Te midden van zijn buitenlandse collega s kreeg Holtrop al snel de rol van monetair leermeester die in de gemoedelijke sfeer bij de open haard van Hotel Euler een soort hoorcolleges gaf. (Vanthoor, 1993, blz. 168). Ook was Holtrop een van de buitenlandse deskundigen die in 1959 door de Engelse Radcliffe-commissie werd geïnterviewd over de 1 Met dank aan twee referenten voor nuttige opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 14-31

21 Frank den Butter 15 effectiviteit van het monetaire beleid. Bovendien heeft Polak, als hoofd van het onderzoek bij het IMF, een klein model ontwikkeld dat vergelijkbaar is met het model dat Holtrop voor zijn monetaire analyse gebruikt (zie Polak 1957; Polak en Boissonneault 1960). Dit model heeft jarenlang dienst gedaan in de landenanalyses van het IMF en vormt een basis voor de monetaire benadering van de betalingsbalans (zie ook Polak 1998). Opmerkelijk is dat Polak de assistent van Tinbergen was bij het werk aan de modellering van de conjunctuur voor de Volkenbond aan het eind van de jaren Na de pensionering van Holtrop in 1967 bleef zijn monetaire analyse ook in de eerste jaren van zijn opvolger Zijlstra als president van DNB in gebruik. Allengs werd echter de behoefte gevoeld bij DNB om te beschikken over een meer op moderne leest geschoeide, modelmatige analyse zoals bij het CPB. Voor de Bank werd het steeds moeilijker een eigen geluid te laten horen in de beleidsdiscussie in ons land, zoals in de SER waar de modelberekeningen van het CPB een prominente plaats kregen. De aanzet voor de vernieuwing werd gegeven door Duisenberg, die hierover in 1969 een advies aan de directie uitbracht toen hij korte tijd in dienst van DNB was. Dit artikel bespreekt deze episode uit de geschiedenis van DNB toen werd overgegaan van de monetaire analyse van Holtrop die een sterk normatief karakter droeg, naar de gedragsmatige modelmatige analyse zoals in de modellen van Tinbergen en van het CPB. Het gaat daarbij om de overgang, zoals Kessler (1986) dat verwoordde, van een monetair conditiemodel naar een monetair causaal (sub)model. Uiteindelijk heeft dit geleid tot het MORKMON-model, een kwartaalmodel voor de Nederlandse economie dat vervolgens jarenlang door DNB ter ondersteuning van het beleid en de beschouwingen over de macro-economische ontwikkeling is gebruikt. Een belangrijk thema bij deze bespreking vormt het organisatorische perspectief van hoe de top-down gerichte opzet van de beleidsvoorbereiding van Holtrop werd vervangen door een bottom-up ontwikkelde methode in de zeer hiërarchische instelling die DNB in die dagen was. Zie bijvoorbeeld de beschrijving van Van Straaten (1993) over hoe het in die tijd op de Bank toeging. Centraal in de opzet om vanuit de bottom-uppositie de nieuwe monetaire beschouwingswijze in de hiërarchie van DNB te doen landen, staat de gedachte dat de belangrijkste onderdelen van de analyse van Holtrop ook in de nieuwe opzet een plaats moesten krijgen. Continuïteit in het monetaire denken was daarbij gewenst. Vanuit dat thema bespreekt dit artikel eerst in vogelvlucht de monetaire analyse van Holtrop die sterk gekoppeld was aan zijn persoonlijkheid. Vervolgens komen aan de orde: (i) de rol van Duisenberg in 1969, (ii) de voorbereiding op de modelbouw inclusief het opzetten van een technische en personele infrastructuur, (iii) de bouw van het monetaire model, (iv) de rol van Kessler bij DNB als verbindende factor tussen de normatieve en causale analyse, (v) de modellering van de transmissie van monetaire grootheden naar de reële sfeer, en (vi) de operationalisering van het MORKMON-model. Een beschouwing in retrospect over deze opzet van modelbouw en modelgebruik en enkele korte conclusies besluiten dit artikel. Opgemerkt zij dat ik indertijd als werknemer van DNB van binnenuit de beschreven ontwikkeling heb meegemaakt, en eraan heb bijgedragen.

22 16 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Het artikel geeft dus mijn perspectief weer, zij het dat het deels is gebaseerd op een meer omvattend paper dat samen met Harro Maas over deze periode en over de achtergrond van het monetaire denken op DNB is geschreven (Den Butter en Maas 2011). 2 Holtrop en zijn monetaire analyse Marius Holtrop stamde uit een familie van acteurs. Dat tekende zijn persoonlijkheid. Hij wisselde van stemmingen: soms was hij voorkomend en charmant, maar dan weer afstandelijk en geen tegenspraak duldend. Holtrop was een indrukwekkende en zeer dominante persoon, die altijd volledige controle wilde hebben over wat er zich in de Bank en rond het monetaire beleid afspeelde. Het was de minister van Financiën Lieftinck die Holtrop in 1946 aanbood om president van DNB te worden. Holtrop moest indertijd de monetaire analyse, toegespitst op de naoorlogse economische ontwikkeling, volledig zelf opbouwen. Hij heeft dat met verve gedaan, in nauwe samenwerking met Goedhart, en daarna met Kessler als naaste medewerker. Daarbij vormde de theorie van Koopmans over de neutraliteit van geld het uitgangspunt (zie Fase 1982a). De uitdaging was deze theorie om te bouwen in een vorm die kan worden gebruikt voor beleidsdoeleinden. Holtrop toonde zich hierbij ook de allesbepalende baas op de Bank: De Bank is Holtrop en Holtrop is de Bank (Vanthoor 1993, blz. 95). In die zin is de monetaire analyse van Holtrop een schoolvoorbeeld van de topdownbenadering van de opbouw van een gedachtegoed en beleidsstrategie. De drie belangrijkste onderdelen van de monetaire analyse van Holtrop zijn: 1. De oorzakentabel; 2. De impulsanalyse; en 3. De liquiditeitsquote als monetaire indicator. Oorzaken van liquiditeitscreatie. In het jaarverslag van de Bank van 1948 was, in het deel over de monetaire en financiële ontwikkelingen, voor het eerst een tabel opgenomen met de oorzaken van de verandering van de binnenlandse geldhoeveelheid. Sindsdien heeft de berekening van deze oorzaken een belangrijke plaats in de monetaire analyse ingenomen. In feite gaat het om een statistische opstelling van de tegenposten van de liquiditeitenmassa op de geconsolideerde balans van de geldscheppende instellingen. Tot in de jaren 1990 is deze tabel nog gepubliceerd in de Jaarverslagen en de Kwartaalberichten van DNB. Nog altijd speelt een dergelijke opstelling van de tegenposten van M3 een belangrijke rol in de monetaire analyse van de ECB (zie Papademos en Stark (eds.) 2010, par. 3.3). De oorzakentabel onderscheidt vier belangrijke bronnen. In de versie die van de standen van de monetaire grootheden uitgaat betreft dit: 1. Vlottende schuld van de overheid; 2. Netto geldscheppend bedrijf; 3. Netto buitenlands actief; 4. Diverse activa en passiva. In deze opstelling gaat het dus daadwerkelijk om de tegenposten op de balans van de geldscheppende instellingen: de posten sommeren tot de binnenlandse liquiditeitenmassa. Daarnaast is er een

23 Frank den Butter 17 versie die van de veranderingen in de balansposten uitgaat: 1. Liquiditeitscreatie ten behoeve van de overheid; 2. Mutatie netto geldscheppend bedrijf; 3. Nationaal liquiditeitsoverschot; 4 Diversen. Deze posten tellen op tot de liquiditeitenaanwas, ofwel de verandering in de binnenlandse liquiditeitenmassa. In deze laatste vorm geeft de tabel weer uit welke bronnen de liquiditeitscreatie in de afgelopen periode afkomstig is. De liquiditeitscreatie kan daarbij een binnenlandse of een buitenlandse oorsprong hebben. In het binnenland kan geldschepping van de overheid een reden zijn dat er meer geld in omloop is, maar ook de bancaire kredietverlening kan hiertoe aanleiding zijn geweest. Het monetaire beleid focust op deze binnenlandse liquiditeitscreatie, waarbij met name de liquiditeitscreatie door de banken een aangrijpingspunt voor het beleid is. Het nationaal liquiditeitsoverschot geeft de toestroom van geld uit het buitenland weer. Vanuit de neutraliteitsgedachte dient een al te grote of kleine toestroom uit het buitenland via de binnenlandse componenten te worden geneutraliseerd. De post diversen dient om het stelsel sluitend te maken. Impulsanalyse. De impulsanalyse vormt als het ware het vervolg op en de uitbreiding van de oorzakentabel. De analyse maakt onderscheid tussen een binnenlandse (D) en een buitenlandse monetaire impuls (E). De binnenlandse monetaire impuls is gelijk aan de binnenlandse oorzaken van liquiditeitscreatie, zoals deze in de oorzakentabel wordt beschreven, plus een geconstrueerde variabele die als liquiditeitsactivering wordt aangeduid en de geldbehoefte aangeeft uit hoofde van de geldvraag. De buitenlandse impuls is gelijk aan het liquiditeitsoverschot plus een deel van de geldbehoefte vanwege de invoer. De impulsanalyse is door Holtrop niet bedoeld om de invloed van de impulsen op de belangrijkste macro-economische grootheden (inkomen en inflatie) te verklaren. Het doel is slechts om aan te geven welke voorwaarden er gelden voor geldneutraliteit en om eventuele monetaire verstoringen te lokaliseren. Deze methode om de monetaire condities te ontleden heeft een levendig debat onder de Nederlandse economen opgeleverd waar in de jaren vijftig onder meer Koopmans, Tinbergen en Witteveen aan hebben deelgenomen (zie Bos 1956). Een belangrijke aanleiding daartoe is dat Holtrop zijn vergelijkingen om de monetaire impulsen te berekenen, herschreef als een functie waarbij de verandering in het nominale inkomen ( Y) wordt afgeleid uit de binnenlandse en buitenlandse monetaire impuls: Y = f (D,E) Dit wekt de indruk dat de impulsen een verklaring vormen voor de ontwikkeling van het nominale inkomen (en dus van inflatie cum reëel inkomen), terwijl het in feite slechts om een herschrijving van de condities gaat zonder daarbij causaliteit te veronderstellen. Vanwege deze op monetaire oorzaken gerichte benadering van de inkomensontwikkeling is de analyse van Holtrop wel als Dutch monetarism aangeduid (Selden 1975).

24 18 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Liquiditeitsquote als monetaire indicator. In de praktijk van het monetaire beleid in de jaren vijftig tot zeventig is de liquiditeitsquote, met de geldhoeveelheid in de teller en het nationaal inkomen in de noemer (M/Y), de belangrijkste indicator van de mate waarin de geldvoorziening te ruim of te krap is. Deze quote is de reciproque van de omloopsnelheid van het geld, een onderwerp waarover zowel Holtrop als zijn opvolger Zijlstra hun proefschrift hebben geschreven (zie Fase 2012). Als curiositeit zij vermeld dat Holtrop, na voltooiing van zijn proefschrift in 1928, al bij DNB heeft gesolliciteerd maar op die sollicitatie, voor zover valt na te gaan, nooit een reactie heeft gekregen (Vanthoor 1993, blz. 28). Oorspronkelijk stond de geldhoeveelheid M1 in de teller maar Holtrop verkoos al spoedig een ruimer geldbegrip, namelijk M2. Discussie was er over de vraag of ook het spaargeld deel van het geldbegrip moest uitmaken. Gekozen werd om het deel van het spaargeld met een grote omloopsnelheid, het oneigenlijke spaargeld, in de liquiditeitsquote op te nemen. Een technisch probleem bij de liquiditeitsquote is dat M een voorraadgrootheid is en Y een stroomgrootheid. Bij de berekening van de quote per ultimo van een kwartaal of een jaar werd dan via extrapolatie een artificiële ultimo Y opgesteld. De liquiditeitsquote kwam vooral in beeld wanneer deze, naar de mening van de Bank, onverantwoord was toegenomen, zodat de geldvoorziening via een oververhitting van de economie inflatie dreigde te veroorzaken. In dat geval werden de rentetarieven van de Bank verhoogd, maar soms was het ook een aanleiding tot het instellen van een directe kredietbeperking die aan de banken werd opgelegd. Benard (1981) geeft een overzicht van de inhoud van de kredietbeperkingsregelingen uit de desbetreffende periode. Terwijl de officiële taak van de Bank uitsluitend de bestrijding van de inflatie was, toont een empirische analyse van het door Holtrop gevoerde beleid van directe kredietrestricties dat ook de conjuncturele situatie, gemeten aan de werkloosheid, in belangrijke mate meespeelde bij het monetaire beleid (Fase en Den Butter 1977). 3 Duisenberg: sluit aan bij de modelmatige analyse In 1969 heeft Wim Duisenberg korte tijd als adviseur bij DNB gewerkt. Hij was afkomstig van het IMF en had daar kennisgemaakt met de moderne modelmatige en empirische methoden van het economisch onderzoek. Toen Holtrop dus na zijn pensionering een voordracht voor de KNAW ging houden, heeft Duisenberg hem geholpen om de relatie tussen de monetaire impulsen en het nominale inkomen op basis van jaargegevens empirisch te toetsen. De geschatte relatie luidde: Y = f (Lcr,E) waarbij bij de binnenlandse monetaire impuls D de liquiditeitsactivering buiten beschouwing werd gelaten. Inderdaad bleken voor de periode beide

25 Frank den Butter 19 impulsvariabelen een significante bijdrage aan de verklaring van Y te leveren. Deze berekening van Holtrop, gepubliceerd als Holtrop (1972), heeft flink wat kritiek opgeleverd, onder meer door Selden (1975). Een belangrijk kritiekpunt was dat de geschatte functie in feite een herschrijving van definitievergelijkingen is en daarmee geen econometrische schatting verdraagt. Om toch te bezien of de impulsanalyse van Holtrop ook een verklaring voor de ontwikkeling van het nationaal inkomen kon geven, heb ik indertijd (Den Butter 1979) de vergelijking Y = f (D,E) als een gedragsvergelijking opgevat die aan het stelsel van definitie- en berekeningsvergelijkingen van het model van Holtrop moet worden toegevoegd. Probleem is dan dat de impulsen berekend zijn met gebruik van onder meer de waarde van Y, zodat er sprake is van simultaniteit. Mijn oplossing was om de vertraagde waarden van de impulsen in de regressie op te nemen. Bovendien heb ik kwartaalgegevens gebruikt om over meer waarnemingen te beschikken en heb ik in de regressie transferfuncties gebruikt volgens de indertijd bekende methode van tijdreeksanalyse van Box en Jenkins (1970). Helaas bleken met al deze ingrepen de monetaire impulsen volgens Holtrop geen wezenlijke bijdrage te leveren aan de ontwikkelingen in het inkomen. De conclusie was dan ook dat het beter was om het normatieve en conditionele karakter van de impulsanalyse te blijven benadrukken en voor de modelmatige analyse van de monetaire sector, en van de invloed op de reële sfeer, een andere weg te bewandelen. Een advies van Duisenberg aan de directie van de Bank in 1969 vormde mede de aanzet tot deze nieuwe onderzoekslijn op DNB. Duisenbergs advies was om een groep onderzoekers vrij te stellen van de dagelijkse beslommeringen die het werk voor de economen van de Studiedienst van de Bank met zich meebracht. Het gebrek aan kennis van de moderne monetaire economie en econometrie, dat hij in vergelijking met het IMF op de Bank aantrof, vormde een motivatie voor zijn advies. Toen Duisenberg na zijn benoeming tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in 1970 de Bank verliet, was hij verder niet in staat uitwerking aan dat advies te geven. De Bank heeft het advies echter ter harte genomen. In 1971 kwam Martin Fase in dienst, die in korte tijd een groep jonge kwantitatief ingestelde economen en econometristen om zich heen verzamelde. Sommigen kwamen van binnen de Bank, maar de meesten werden van buiten de Bank aangetrokken. Formeel viel deze Econometrische en Speciale Studies Sectie onder de Studiedienst, maar in feite was het een zelfstandige afdeling. Later is de afdeling inderdaad ook verzelfstandigd onder de naam Wetenschappelijk Onderzoek en Econometrie. In de wandelgangen werd echter gesproken van de groep Fase. 4 Voorspel Een belangrijke doelstelling van de groep Fase was om te komen tot een model in de Nederlandse traditie van Tinbergen, die uiteindelijk Holtrops monetaire analyse zou kunnen vervangen. Maar om dat te bereiken moest eerst flink wat voorwerk

26 20 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen worden verricht. Zo is, bij wijze van vingeroefening, het door Driehuis op het CPB ontwikkelde kwartaalmodel op de computer gezet (Fase et al. 1976). Dat leverde lessen op met betrekking tot het beheer van de gegevens die voor zo n model nodig zijn. Maar het leerde ook dat de computerfaciliteiten op de Bank niet toegerust waren voor het type berekeningen dat voor modelbouw en empirische analyses nodig is. Uiteindelijk is een overstap gemaakt naar de grote mainframe-computer programmagegevens werden in die tijd met ponskaarten ingevoerd en PC s bestonden nog niet van het ECN te Petten. Ook het CPB maakte indertijd van deze computer gebruik voor zijn modelberekeningen. In het model van Driehuis had, zoals in alle modellen van het CPB in die tijd, de monetaire sfeer geen plaats. Daarom is door de groep Fase uitgebreid aandacht besteed aan de modellen van de Bank of Canada (Helliwell et al. 1971) en de Banca d'italia (Fazio et al. 1970). Deze beide centrale banken waren indertijd voorlopers op het gebied van de monetaire modelbouw. Daarnaast verdiende het doel om een kwartaalmodel te maken speciale aandacht. Daartoe zijn over een lange periode gegevens op kwartaalbasis nodig. Voor het monetaire deel van het model waren deze kwartaalcijfers beschikbaar, maar voor het reële deel van het model dienden kwartaalgegevens voor de Nationale Rekeningen te worden geconstrueerd. Dit bleek een uitvoerige en tijdrovende klus. De samenstelling van deze kwartaalgegevens heeft in verschillende rondes plaatsgevonden: vanaf eind 1979 is van deze kwartaalcijfers in de Kwartaalberichten van de Bank gebruik gemaakt, onder meer voor de berekening van het hiervoor genoemde ultimo cijfer van het nationaal inkomen. Uiteindelijk zijn kwartaalgegevens samengesteld over de periode Deze gegevens kunnen gekoppeld worden aan de gegevens van het CBS, dat pas vanaf 1977 kwartaalgegevens beschikbaar heeft. Het gebruik van kwartaalgegevens betekent dat rekening met seizoenpatronen moet worden gehouden. Meer in het algemeen hoorde het ook tot de competentie van de groep Fase om kennis te verwerven op het gebied van de seizoencorrectie (Fase et al. 1973). Dat was nodig voor de presentatie van voor seizoen gecorrigeerde gegevens in de Kwartaalberichten van de Bank waarvan het eerste nummer in juni 1969 verscheen. Om te bevorderen dat niet alleen de leiding van de Bank, maar ook de medewerkers de resultaten van hun onderzoek in de wetenschappelijke literatuur zouden gaan publiceren, heeft Fase het initiatief genomen om een overdrukkenreeks van DNB in te stellen. Oogmerk hierbij was de zichtbaarheid van het onderzoek op DNB te verhogen, maar ook om het onderzoek bloot te stellen aan de normen en kritiek van de internationale wetenschappelijke tijdschriftredacties. Daarnaast heeft de groep Fase, alvorens daadwerkelijk met de bouw van het model te beginnen, een aantal deelstudies gemaakt die vervolgens een plaats in het model zouden krijgen. Dit betrof onder meer het internationale kapitaalverkeer, de rentevorming, de vraag naar bankkrediet, de hypotheekmarkt en het netto buitenlands actief van de banken. Veel aandacht kreeg in dit verband de vraag naar geld (zie bijvoorbeeld Fase en Kuné 1974, 1975; Den Butter en Fase 1981).

27 Frank den Butter 21 Empirische analyse van de geldvraag was ook in meer algemene zin relevant. Immers, in de beschrijving van de koppeling van de monetaire aan de reële sfeer in het IS-LM-model is de geldvraagvergelijking op te vatten als de LM-curve. Daarnaast is empirische kennis over de inkomenselasticiteit van de geldvraag van belang voor de interpretatie van de liquiditeitsquote als monetaire spanningsindicator. Het idee dat er monetaire neutraliteit is wanneer de liquiditeitsquote niet verandert of zich beweegt naar een normatief evenwichtsniveau veronderstelt een inkomenselasticiteit van één. De empirische studie van Fase en Kuné (1974) suggereerde dat de inkomenselasticiteit wel eens kleiner dan één zou kunnen zijn, zodat het monetaire beleid gericht zou moeten zijn op een geleidelijke daling van de liquiditeitsquote. Een innovatie van deze geldvraagstudies van de Bank was dat de conjunctuur als additionele verklarende variabele werd opgenomen. De conjunctuur bleek inderdaad een significante invloed op de geldvraag te hebben. 5 Het monetaire model Nadat via deze deelstudies onderdelen uit het model beschikbaar waren gekomen, en nadat de infrastructuur voor de modelbouw op orde was, is daadwerkelijk aan de bouw van het model begonnen. Mede om aansluiting op de oorzakenanalyse uit de monetaire analyse van Holtrop te kunnen houden, is bij het monetaire model uitgegaan van een gesloten stelsel van balansen van de nationale economie. Dit was in lijn met de theorie van Brainard en Tobin (1968) over financiële modelbouw. Daarbij zijn dezelfde sectoren onderscheiden als in de statistische rapportage van balansen en balansposten in de jaarverslagen en kwartaalberichten van de Bank, namelijk: (i) de private sector, (ii) geldscheppende instellingen (inclusief fondsen en spaarbanken), (iii) de centrale bank, (iv) de overheid en (v) het buitenland. Deze laatste sector maakt het systeem formeel sluitend, dat wil zeggen, iedere balanspost komt eenmaal op de actiefzijde van een balans voor en eenmaal op de passiefzijde. Een belangrijke keuze bij de bouw van het model, ingegeven door de technische overweging om het model via het Gauss-Seidelalgoritme te kunnen oplossen, was om het model in genormaliseerde vorm te specificeren. Dat houdt in dat iedere endogene variabele eenmaal maar ook niet meer dan één maal als afhankelijke variabele links van het is-gelijkteken staat. Deze keuze impliceert dat evenwichtsmechanismen niet impliciet in het model zijn ingebouwd, maar expliciet in rente- en prijsvergelijkingen worden beschreven. Het model is dan ook geen algemeen evenwichtsmodel zoals het latere MIMIC-model van het CPB (zie bijvoorbeeld Gelauff en Graafland 1994). Wel betekent deze keuze dat de dynamiek van evenwichtsprocessen met bijbehorende aanpassingsvertragingen in beeld wordt gebracht, zij het eerst niet zo expliciet als in de fouten-correctie -benadering. In een latere versie MORKMON III is de dynamiek wel met behulp van fouten-correctiemechanismen beschreven (Van Els en Vlaar 1996).

28 22 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Een volgende beslissing, die cruciaal is voor de werking van het model, betrof de keuze welke balansposten uit gedragsvergelijkingen zouden worden verklaard en welke posten zouden volgen uit de balansgelijkheden. Hierbij moest tevens rekening worden gehouden met de valkuil dat de geslotenheid van het stelsel balansen conform Brainard en Tobin (1968) een extra restrictie aan het model oplegt. Bij de keuze van de verklaring van de balansposten waren dus steeds twee mogelijkheden: beschrijft de gedragsvergelijking de desbetreffende monetaire grootheid als de actiefpost op de ene balans, of als passiefpost op de andere balans. De gedragsvergelijkingen die al in de deelstudies waren beschreven, boden voor een belangrijk deel de oplossing van deze puzzel. Het betekende wel dat telkens een keuze diende te worden gemaakt of de vraagkant dan wel de aanbodkant van een financiële markt werd beschreven. Uiteindelijk leidde dit tot een eerste versie van het monetaire model die indertijd in Fase (1981, 1984) is gepubliceerd. 6 Monetaire transmissie: de reële sfeer Vanuit de monetaire analyse is naast de onderlinge afhankelijkheid van de monetaire grootheden vooral de invloed van het monetaire beleid op de reële sfeer van belang. Het gaat daarbij om de transmissie van monetaire ontwikkelingen naar de reële sfeer. Deze monetaire transmissie vormde een belangrijk onderwerp van studie in de groep Fase. De aandacht was daarbij vooral gericht op de monetaire determinanten in de bestedingsvergelijking. In het IS-LM-model representeert de IS-curve de bestedingsvergelijking als samenstel van private consumptie en investeringen. Traditioneel verloopt de monetaire transmissie in het IS-LM model via de rente: de rente wordt gezien als de belangrijke transmissievariabele van de monetaire naar de reële sfeer. De impulsanalyse van Holtrop duidt er echter op dat ook monetaire impulsen die als geldhoeveelheidsvariabelen zijn op te vatten, geacht worden de reële sfeer via de bestedingen en/of via de inflatie te beïnvloeden. Vanuit dat perspectief heeft Kuné (1972) onderzocht in hoeverre het zogenaamde St. Louis-model, waarin de ontwikkeling van de nominale bestedingen gerelateerd wordt aan een monetaire impuls en een fiscale bestedingsimpuls, relevant voor Nederland was. Dat bleek zo te zijn, hoewel ik indertijd als zijpad bij de transferfunctie-analyse van de impulsen van Holtrop minder sprekende resultaten vond (Den Butter 1979). Vanuit deze achtergrond heb ik indertijd in de bundel die aan Kessler bij zijn afscheid van de Bank in 1981 is aangeboden, de directe geldtransmissie empirisch onderzocht door in een macro-economische bestedingsvergelijking, naast de rente, verschillende monetaire grootheden op te nemen die een indicator vormen voor de beschikbaarheid van financiële middelen (Den Butter 1981a). Inspiratie voor de empirische invulling van deze additionele verklarende variabelen in de bestedingsvergelijking vormde de monetaire indicatoren die Kessler (1974) indertijd onderscheidde. In de eerste plaats is een aantal alternatieve geldhoeveelheidsvariabelen bezien, zoals verschillende definities voor de

29 Frank den Butter 23 geldhoeveelheid (basisgeldhoeveelheid, M1, M2 en M3) en een indicator voor het totale financiële vermogen, die aansloot bij alle actiefposten op de balans van de private sector zoals die in het monetaire model waren opgenomen. In de tweede plaats zijn de kredietverleningsvariabelen uit de monetaire analyse van de Bank als uitgangspunt genomen. Dit zijn grootheden uit de oorzakentabel die de verschillende bronnen van geldcreatie weergeven. In dit verband representeren zij de invloed van de kredietbeschikbaarheid op de bestedingen. De schattingsresultaten, waarbij deze verschillende alternatieve transmissievariabelen telkens als afzonderlijke extra verklarende variabelen in de bestedingsvergelijking zijn opgenomen, suggereren dat in de beschouwde periode (kwartaalgegevens ) de directe geldtransmissie, naast de rentetransmissie, in Nederland inderdaad een rol van betekenis heeft gespeeld. M2 en M3 blijken daarbij als monetaire grootheden het beste te voldoen. Bij de kredietvariabelen blijkt de totale binnenlandse liquiditeitscreatie de grootste additionele verklaring voor de nationale bestedingen op te leveren. Deze uitkomsten voor de directe geldtransmissie lijken ook relevant in de huidige periode na de krediet- en schuldencrisis waarin veel discussie is over de vraag in hoeverre ruimhartige kredietverlening een bijdrage kan leveren om de economische groei weer op te peppen. Overigens was deze empirische analyse van de directe geldtransmissie in de Kessler-bundel zeker niet de eerste op dit gebied: tabel 1 in het artikel geeft een overzicht van de transmissievariabelen in zestien econometrische modellen. In het reële submodel voor de economie dat op de Bank in aanvulling op het monetaire model is geconstrueerd, is veel aandacht aan deze verschillende vormen van monetaire transmissie besteed. Zo is in de vergelijking voor het particulier verbruik het vermogen van de private sector als determinant opgenomen. Dit is het voor het vermogen van de geldscheppende instellingen en diverse activa gecorrigeerde spaaroverschot van de private sector. In de investeringsvergelijking representeren de liquiditeitsquote in afwijking van de trendwaarde en het korte en lange krediet aan de private sector als verklarende variabelen de directe geldtransmissie. Afgezien van deze aandacht voor monetaire transmissie is het reële submodel op overeenkomstige wijze gespecificeerd als de korte- en middellangetermijnmodellen die het CPB indertijd gebruikte (zie Fase 1982b, voor een eerste versie). 7 De rol van Kessler G.A. (Dolf) Kessler, die in 1953 in dienst van DNB trad, heeft als chef van de Studiedienst, en later als lid van de directie, een belangrijke rol gespeeld bij de opzet en uitbouw van de monetaire analyse van Holtrop. Maar Kessler was ook, tot zijn pensionering in 1981, direct betrokken bij de omschakeling van het monetaire conditiemodel van Holtrop naar de meer gedragsmatige benadering van de groep Fase. Vanuit de leiding van de Bank was het met name Kessler, en veel minder Zijlstra als president, die zich bemoeide met het voor het beleid geschikt maken

30 24 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen van de nieuwe monetaire analyse. Zoals Hans van Wijk, indertijd chef van de Studiedienst en later onderdirecteur, benadrukt, zag Zijlstra zich verplaatst naar een wereld waarin overheden zich geroepen achtten tot grootschalige interventies om de door oliecrises en valutaoorlogen verstoorde kringloop te stabiliseren. 2 Het was de tijd waarin internationale kapitaalmarkten werden geliberaliseerd. Inflatie, mede als gevolg van de schokmatige olieprijsverhogingen, werd niet langer als een monetair fenomeen opgevat. Het beleid om de hoge inflatie tegen te gaan richtte zich op de doorbreking van de loon-prijsspiraal. Bovendien leek Zijlstra op het gebied van het verstoorde macro-economische evenwicht, aldus Van Wijk, weinig behoefte te hebben aan theoretische inzichten, omdat hij het treffen van maatregelen eerder zag als de uitkomst van het politieke krachtenspel dan van een economisch-theoretische analyse. Ook Kessler had natuurlijk te maken met deze verandering in het decor van de wereldeconomie. Zijn belangstelling ging vooral uit naar de doorwerking van monetaire grootheden in de reële sfeer, de monetaire transmissie: the essence of monetary policy is its influence on overall expenditure (Kessler 1975, blz. 513). Een klein maar spekend voorbeeld deed zich voor toen Kessler in de Haagse beleidsdiscussie werd geconfronteerd met de CPB-analyse in het jaargangenmodel van Den Hartog en Tjan (Den Hartog en Tjan 1974, zie ook Den Hartog et al. 1975). Dit jaargangenmodel beschrijft hoe kapitaalgoederen buiten gebruik worden gesteld wanneer deze niet langer renderen. Dat is in dit model het geval wanneer de opbrengst van de productie van een oude jaargang niet langer opweegt tegen de loonkosten van degenen die met de kapitaalgoederen uit die jaargang werken. Een sterke reële loonstijging betekent dat per jaar meer dan één jaargang wordt afgestoten. Dit gaat gepaard met een verlies aan werkgelegenheid. Zo vormde het jaargangenmodel de onderbouwing van het loonmatigingsbeleid om de oplopende werkloosheid te bestrijden. Kessler vroeg zich hierbij af waarom de loonkosten als kosten van arbeid wel, maar de kapitaalkosten met de rente als indicator niet bepalend waren voor het rendement op de jaargangen. Als alternatief is toen het afstootcriterium van Malcomson (1975) in beschouwing genomen. Hierbij worden kapitaalgoederen afgestoten indien hun restrendement lager is dan het rendement van nieuwe kapitaalgoederen over hun volle gebruiksperiode. Bij dit afstootcriterium is de rente wel een determinant van de arbeidsvraag (Den Butter, 1976). Tijdens het presidentschap van Zijlstra deed zich ook het probleem voor van een al te zeer uitdijende overheid. Voor Kessler was dit aanleiding om zich aan het eind van zijn directeurschap van DNB intensief met deze gang van zaken te bemoeien. Daarbij bracht hij minutieus de ontwikkeling van de collectieve sector in relatie tot de marktsector in beeld (Kessler 1979). Het pleidooi was om de marktsector weer te versterken ten opzichte van de collectieve sector. Met name een toename van het overig inkomen lees de winstgevendheid van het 2 In een persoonlijke notitie aan de auteur van dit artikel, gedateerd 9 februari 2013, naar aanleiding van de studie van Den Butter en Maas (2011).

31 Frank den Butter 25 bedrijfsleven zou daarbij een hoge beleidsprioriteit moeten krijgen. Vanuit het perspectief van het monetaire beleid betekende het dat de ontstane tekorten van de overheid op de kapitaalmarkt moesten worden gefinancierd en dat daarbij de financiering van de marktsector de kans liep te worden weggedrukt. In het monetaire model bleek dit mechanisme echter moeilijk in te bouwen. Er zijn vele alternatieve specificaties van de rentevergelijking beproefd, maar de gemeten invloed op de lange rente van spanningen op de kapitaalmarkt bleek in geen van de alternatieven erg groot. Het probleem was dat zo n spanningsindicator op de kapitaalmarkt de resultante weergeeft van vraag naar en aanbod van lange middelen. In het geval dat een toename van het kapitaalmarktberoep door de overheid al direct gecompenseerd werd door vraaguitval van de private sector, verandert de rente niet. De rente speelt dan bij een eventuele verdringing geen rol. 8 Operationalisering van MORKMON De eerste versies van het monetaire submodel (MOKMON) en het reële submodel (REKMON) zijn samengevoegd tot een geïntegreerd model dat de naam MORKMON (MOnetair Reëel Kwartaal Model voor Nederland) kreeg. Op dat moment, begin 1983, was het model echter nog lang niet gereed voor gebruik. Integendeel, er was nog heel wat schaafwerk nodig voordat het model klaar was voor de praktische beleidsanalyse en kon fungeren als een waardige vervanger voor Holtrops monetaire analyse. Een eerste eis aan het geïntegreerde model is dat het in een dynamische simulatie, met de feitelijke waarden van de exogenen, maar met de berekende waarden van de endogenen, niet ontspoort. Daarbij komt de vraag aan de orde of de Gauss-Seidel-oplossingsmethode voldoende snel naar een plausibele uitkomst convergeert. Daarnaast is gekeken of er inconsistenties zijn in de manier waarop de relevante markten in het model zijn beschreven. De volgende fase betreft de validatie van de werking van het model. Hierbij werd aan de hand van impulssimulaties de plausibiliteit van de in het model beschreven mechanismen onderzocht. Bijvoorbeeld, wat zijn in het model de gevolgen van een olieprijsverhoging, of van een toename van de wereldhandel? Maar ook de werking van het monetaire instrumentarium is met dergelijke impulssimulaties (of als/dan simulaties ) onderzocht. Deze simulaties geven inzicht in de structuur van het model en tonen het belang van de verschillende transmissiekanalen die in het model werkzaam zijn. Zo zijn eventuele constructiefouten in het model blootgelegd die niet zichtbaar waren wanneer alleen naar de afzonderlijke vergelijkingen van het model werd gekeken. Al deze exercities hebben tot aanpassingen in het model geleid. Een volgende fase betreft het model gebruiksklaar te maken voor voorspellingen over de korte en middellange termijn. Dit gebeurt door exercities waarin het verleden wordt voorspeld. Daarbij is gekeken naar patronen in de autocorrelatie van de voorspelfouten die eventueel bruikbaar zijn om de

32 26 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen voorspellingen te verbeteren. Ook is bezien welke mogelijkheden het model biedt om voorspellingen, via toevoeging van zogenaamde informatiefactoren ( add factors ), handmatig bij te stellen met behulp van specifieke informatie buiten het model om, die over de voorspelperiode bekend is. Tot slot zijn er gevoeligheidsanalyses uitgevoerd om te bezien hoe het model op veranderingen van parameterwaarden reageert. Ook dergelijke veranderingen kunnen in een voorspelling of in een beleidssimulatie nodig zijn wanneer kennis van de specifieke omstandigheden of economische intuïtie erop duidt dat de economische werkelijkheid zich anders gedraagt dan is beschreven in het model. Het meest vergaand in dit opzicht is een gevoeligheidsanalyse waarbij, met behoud van consistentie van het model, modelvergelijkingen in een bepaalde situatie door een andere vergelijkingen worden vervangen. Zo memoreert Van Els (2012) een dergelijke in MORKMON ingebouwde regime switch waarbij de implicaties werden onderzocht van de invoering van een monetaire kasreserveregeling om overmatige kredietgroei tegen te gaan. Deze werd afgezet tegen de gevolgen van een directe kredietrestrictie waarbij een maximum aan de groei van het netto geldscheppend bedrijf van de banken werd gesteld. Op 15 juni 1984 werd MORKMON klaar bevonden voor gebruik in de praktijk. Dit werd in een korte notitie gemeld aan Nout Wellink, die indertijd als directeur van DNB verantwoordelijk was voor de beleidsanalyse. Deze notitie bevat twee beleidssimulaties over de effectiviteit van het monetaire beleid. De gevolgen van geldhoeveelheidsbeleid, weergegeven door een beperking van het korte bankkrediet, is geplaatst naast de uitkomst van een simulatie waarin de rente werd verhoogd. Beide simulaties zijn opgenomen in een monografie over MORKMON die later dat jaar (De Nederlandsche Bank 1984) verscheen. Hierin is voor het eerst het volledige model beschreven en zijn de gebruiksmogelijkheden aangeduid. Duisenberg, die naar de Bank was teruggekeerd en in 1984 Zijlstra als president had opgevolgd, plaatste in zijn Ten geleide bij deze MORKMONpublicatie de gebruiksmogelijkheden van het model enigszins relativerend in perspectief: postulaten en instinct, theorieën en natte vingers, econometrische modellen en achterkanten van enveloppen zullen bij de beleidsmaker steeds om de voorrang strijden, maar hij zal ze alle nodig hebben. Toch merkte Duisenberg (1984), in een bijdrage ter gelegenheid van het afscheid van Van den Beld als directeur van het CPB, met enige trots op dat het CPB zijn strategische positie ten opzichte ven DNB had verloren nu DNB ook over een econometrisch model beschikte. Het markeert het moment waarop de monetaire analyse van Holtrop plaats had gemaakt voor de modelmatige analyse in de traditie van Tinbergen. Het markeert ook het moment waarop de bottom-upbenadering de top bereikte. Bewezen werd dat zo n bottom-upbenadering binnen de hiërarchische organisatie van de Bank toch doenlijk was.

33 Frank den Butter 27 9 Besluit MORKMON is vele jaren lang, en telkens in aangepaste versies, benut voor de economische beleidsanalyse op de Bank. Hoe groot die bijdrage is valt moeilijk precies te bepalen, aldus Van Els, (2000, blz. 83). Van Els echoot daarbij de mening van Duisenberg dat de informatie uit het model niet de enige informatie is die in de beleidsanalyse wordt gebruikt, maar dat deze informatie wordt samengevoegd met andere informatie, bijvoorbeeld over institutionele en politieke aspecten. Toch bleken de opzet en structuur van MORKMON op den duur niet meer geschikt om te passen binnen de nieuwe ontwikkelingen in de economische theorie en de beleidspraktijk. Zodoende is het model, zij het pas in 2011, vervangen door zijn opvolger DELFI (De Nederlandsche Bank 2011). DELFI wordt net als MORKMON gebruikt voor beleidsanalyse en voorspellingen voor de Nederlandse economie op de korte- en middellange termijn. Het model is beter microeconomisch onderbouwd dan MORKMON, bevat veel aandacht voor de pensioenen en hypothecaire kredietverlening, en bevat een uitgebreidere beschrijving van de overheid en de rol van energie. Opvallenderwijs is er in DELFI weinig aandacht voor de monetaire sfeer, hetgeen mede verband houdt met de veranderde omstandigheden waarin het monetair beleid nu vanuit de ECB wordt geregeld. De overgang naar een restrictief kredietbeleid wordt in het model ingebouwd via een regime switch in de investeringsvergelijking. Van een modellering van alle balansposten in een gesloten stelsel sectorale balansen conform de statistische overzichten van de Bank is niet langer sprake. Het is evident dat de manier waarop de monetaire analyse van Holtrop in MORKMON is vertaald en aangepast, niet langer relevant is in deze tijd waarin DNB haar 200ste verjaardag viert. Toch zijn er drie eigenschappen van deze analyse die, zij het in een eigentijds jasje, van belang zouden zijn voor een goed begrip van de economische ontwikkeling in het huidige tijdsgewricht. In de eerste plaats betreft dit de balansen van de financiële sector, inclusief financiële instellingen in de EMU. Uitgebreide modellering van deze balansen, liefst van afzonderlijke instellingen, zou inzicht hebben verschaft in hoe deze balansen in de periode van de Great moderation zijn opgeblazen en hoe financiële instellingen wereldwijd enorm vervlochten zijn geraakt. De besmetting, die dit heeft opgeleverd, is een belangrijke oorzaak van de kredietcrisis. Overigens zou binnen de context van de EMU zo n analyse een zeer groot aantal afzonderlijke balansen van financiële instellingen moeten beschrijven, wat niet bevorderlijk is voor het zicht op de werking van het model. Bovendien is het buitenland tegenwoordig de wereld van de niet-euro-ingezetenen, hetgeen problemen met het vinden van adequate gegevens met zich meebrengt. In de tweede plaats zou een gedetailleerde modellering van de directe geldtransmissie kunnen tonen hoe balansverlenging en balansverkorting de bestedingen beïnvloedt. Een belangrijk transmissiekanaal daarbij is de mate van complexiteit vanwege de onderlinge verstrengeling van de bankbalansen. Zo kan tevens aandacht worden besteed aan de externe effecten die het bankgedrag

34 28 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen oproept en die de regelgeving van het macro-prudentieel beleid dient te internaliseren (zie bijvoorbeeld Caballero en Simsek 2013). Ten derde is de impulsanalyse verwant aan moderne macro-economische theorieën en daarop gebaseerde empirische modellen die de doorwerking van verschillende schokken in de EMU beschrijven. Hierbij worden vele verschillende typen schokken onderscheiden: symmetrische en asymmetrische schokken, permanente en tijdelijke schokken, vraag- en aanbodschokken (zie bijvoorbeeld. Bayoumi en Eichengreen 1992; Verhoef 2003; De Grauwe en Costa Storti 2005, voor een meta-analyse). Bepaling van de aard van de schokken levert een uitgebreide casuïstiek voor de meest adequate beleidsreactie in de EMU op (Beetsma et al. 2001). Een andere manier om de gevolgen van impulsen bij wijze van schokken te analyseren is met behulp van zogeheten dynamische stochastische algemeen evenwichtsmodellen (zie bijvoorbeeld Smets en Wouters 2002) In 1981 is Holtrop gevraagd om in een nummer van het tijdschrift Openbare Uitgaven een bijdrage te leveren naar aanleiding van het emeritaat van Goedhart als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Het idee indertijd was Holtrop in het artikel te laten vertellen hoe die aansluiting tussen zijn monetaire analyse en de modelmatige benadering van MORKMON tot stand was gebracht. Daartoe heb ik in een notitie aan Holtrop beschreven hoe de onderdelen van de zogeheten oorzakentabel bij verschillende gelddefinities endogeen bepaald kunnen worden uit het stelsel macro-economische balansen dat de grondslag vormt van het MORKMON-model (Den Butter 1981b). Zodoende werd getoond hoe MORKMON twee belangrijke aspecten van de monetaire analyse van Holtrop omvatte, namelijk de beschrijving van de bronnen van geldcreatie, en de gelddefinitie. Holtrop vond dat onderwerp echter niet gepast voor een bijdrage ten ere van Goedhart die actief betrokken was bij de opzet van de monetaire analyse. Hij heeft toen een artikel geschreven waarin hij wat kanttekeningen plaatst bij Goedharts theorie van een monetair evenwicht in een dynamische economie (Holtrop 1981). Daarmee is dat artikel op te vatten als het slotakkoord in de rijke traditie van het Nederlandse monetarisme. Auteur Frank den Butter ( is hoogleraar Algemene Economie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en was van 1973 tot 1987 werkzaam bij De Nederlandsche Bank. Literatuur Bayoumi, T. en B. Eichengreen, 1992, Shocking aspects of European monetary integration, NBER Working Paper, Beetsma, R., X. Debrun en F. Klaassen, 2001, Is fiscal policy coordination in the EU desirable?, Swedish Economic Policy Review, vol. 8(1),

35 Frank den Butter 29 Benard, W.L., 1981, Kredietplafonds en concurrentieverhoudingen, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz Bos, H.C., 1956, A Discussion on Methods of Monetary Analysis and Norms for Monetary Policy, Netherlands Economic Institute, Rotterdam. Box, G.E.P. en G.M. Jenkins, 1970, Time Series Analysis, Holden Day, San Francisco. Brainard, W.C. en J. Tobin, 1968, Pitfalls in financial model building, American Economic Review, vol. 58(2): Butter, F.A.G. den, 1976, De optimale economische levensduur in een jaargangenmodel met een vaste kapitaalcoëfficiënt, Maandschrift Economie, 40(7): Butter, F.A.G. den, 1979, An empirical analysis of Dutch monetarism, De Nederlandsche Bank N.V., Research Report, nr. 7810, Presented to the European Meeting of the Econometric Society in Athens Butter, F.A.G. den, 1981a, Monetaire transmissie, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz Butter, F.A.G. den, 1981b, Oorzaken der veranderingen in de binnenlandse liquiditeitenmassa bij verschillende geldbegrippen, Intern memo De Nederlandsche Bank, ter attentie van dr. Holtrop, 3 augustus Butter, F.A.G. den, en M.M.G. Fase, 1981, The demand for money in EEC countries, Journal of Monetary Economics, vol. 8(2): Butter, F.A.G. den, en H.B.J.B. Maas, 2011, From expert judgment to model based monetary analysis: the case of the Dutch central bank in the postwar period, Tinbergen Institute Discussion Paper, TI /3. Caballero, R.J. en A. Simsek, 2013, Fire sales in a model of complexity, Journal of Finance, vol. 68(6): De Nederlandsche Bank, 1984, MORKMON, een Kwartaalmodel voor Macro economische Beleidsanalyse, Monetaire Monografieën, nr. 2, Deventer: De Nederlandsche Bank N.V./Kluwer. De Nederlandsche Bank, 2011, DELFI; DNB s Macroeconomic Policy Model of the Netherlands, DNB Occasional Studies 9, nr 1. Duisenberg, W.F., 1984, Twee monetaire modellen voor Nederland: overeenkomsten en verschillen tussen de modellen van CPB en DNB, in: H. den Hartog en J. Weitenberg (eds.), Toegepaste Economie: Grenzen en Mogelijkheden, Den Haag, Centraal Planbureau, blz Els, P.J.A. van, 2000, Policy making and model development: the case of the Nederlandsche Bank s model MORKMON, in: F.A.G. den Butter en M.S. Morgan (eds.), Empirical Models and Policy-Making: Interaction and Institutions, Routledge, London, blz Els, P.J.A. van, 2012, Macro-economische modelbouw en monetaire transmissie 25 jaar later, Tijdschrift voor Openbare Financiën, vol. 44 (4): Els, P.J.A. en P. Vlaar, 1996, MORKMON III: een geactualiseerde versie van het beleidsmodel van De Nederlandsche Bank, Research Memorandum WO&E nr 471. Fase, M.M.G., 1981, Financiële activa, rentevorming en monetaire beheersbaarheid; proeve van een monetair kwartaalmodel voor Nederland, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A Szász (eds.), Zoeklicht op Beleid, Stenfert Kroese, Leiden, blz Fase, M.M.G., 1982a, J.G. Koopmans ( ): een denker over economische samenhangen en neutral geld, in: M.M.G. Fase, M.J. t Hooft-Welvaars, H.W. Lambers en J. Zijlstra (eds.), Neutraal Geld: een Keuze uit de Geschriften van Prof. Mr. J.G. Koopmans, Stenfert Kroese, Leiden, blz. xiii-xxxix.

36 30 Monetaire analyse: van Holtrop naar Tinbergen Fase, M.M.G., 1982b, Een reëel kwartaalmodel voor Nederland, REKMON-1-82, De Nederlandsche Bank. N.V., Onderzoeksrapport, nr Fase, M.M.G., 1984, The monetary sector of the Netherlands in 50 equations, in: J.P. Ancot (ed.), Analysing the Structure of Econometric Models, Martinus Nijhoff, The Hague, blz Fase, M.M.G., 2012, De omloopsnelheid van het geld, Tijdschrift voor Openbare Financien, vol. 44 (4): Fase, M.M.G., J. Koning en A.F. Volgenant, 1973, An experimental look at seasonal adjustment: a comparative analysis of nine alternative adjustment methods, De Economist, vol. 121(1973): Fase, M.M.G. en J.B. Kuné, 1974, De vraag naar liquiditeiten in Nederland, (The demand for money in the Netherlands), De Economist, 122(4): Fase, M.M.G. en J.B. Kuné, 1975, The demand for money in thirteen European and non European countries: a tabular survey, Kredit und Kapital, vol. 8(1975): Fase, M.M.G., F.A.G. den Butter, R.L. Coenen en M. van Nieuwkerk, 1976, Kwartaalmodel voor Nederland; een analyse en experiment met het kwartaalmodel van het CPB, De Nederlandsche Bank Research Memorandum, Fase, M.M.G. en F.A.G. den Butter, 1977, The endogeneity of monetary policy in the Netherlands, Cahiers Économiques et Monétaires, vol. 6, Banque de France, blz Fazio, A., G. Caligiuri, F. Cotula en P. Savona, 1970, A Model of the Financial sector of the Italian Economy, Paper presented at the Second World Congress of the Econometric Society, September 1970, Cambridge, England. Gelauff, G.G.M. en J.J. Graafland, 1994, Modelling Welfare State Reform, Contributions to Economic Analysis, nr. 225, North Holland, Amsterdam/London. Grauwe, P. de, en C. Costa Storti, 2005, Is monetary policy in the eurozone less effective than in the US?, CESifo Working Paper Hartog, H. den, en H.S. Tjan, 1974, Investeringen, lonen, prijzen en arbeidsplaatsen, CPB Occasional Paper, nr. 2. Hartog, H. den, Th. van de Klundert en H.S. Tjan, 1975, De structurele ontwikkeling van de werkloosheid in macro-economisch perspectief, in Werkloosheid, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Martinus Nijhoff, s Gravenhage, blz Helliwell, J., H.T. Shapiro, G.R. Sparks, I.A. Stewart, F.W. Goret en D.R. Stephenson, 1971, The Structure of RDX2, Part 1 and Part 2, Bank of Canada Staff Research Studies, No. 7, Bank of Canada, Ottawa. Holtrop, M.W., 1972, On the Effectiveness of Monetary Policy: The Experience of the Netherlands in the Years , Journal of Money, Credit and Banking, vol. 4(2): Holtrop, M.W., 1981, Enige overdenkingen bij Goedharts Monetair evenwicht in een dynamische volkshuishouding, Openbare Uitgaven, 13, blz Kessler, G.A., 1974, Monetaire indicatoren (Monetary indicators), in: V. Halberstadt, G.A. Kessler en J.J. Klant (eds.), Economie in Overleg, Stenfert Kroese, Leiden, blz Kessler, G.A., 1975, Inflation: diagnosis and therapy, De Economist, 123(4): Kessler, G.A., 1979, De publieke sector in de jaren tachtig; een terugblik en vooruitblik op de wisselwerking tussen de collectieve sector en de marktsector, Economisch Statistische Berichten, vol. 64(3226):

37 Frank den Butter 31 Kessler, G.A., 1986, Van monetair conditiemodel tot monetair causaal submodel, in: W. Driehuis et al. (eds.), Economie als Spel: Opstellen over Economische Methodologie (liber amicorum voor prof. J.J. Klant), Stenfert Kroese, Leiden, blz Kuné, J.B., 1972, De invloed van monetaire en budgettaire politiek op de bestedingen: de St. Louis methode toegepast op Nederland, Maandschrift Economie, vol. 37(1): Malcomson, J.M., 1975, Replacement and rental value of capital equipment subject to obsolescence, Journal of Economic Theory, vol. 10: Papademos, L. D. en J. Stark (eds.), 2010, Enhancing Monetary Analysis, Frankfurt, European Central Bank. Polak, J.J., 1957, Monetary analysis of income formation and payment problems, IMF Staff Papers, vol.6(1): Polak, J.J. en L. Boissonneault, 1960, Monetary analysis of income and imports and its statistical application, IMF Staff Papers, vol. 7(3): Polak, J.J., 1998, The IMF monetary model at 40, Economic Modelling, vol. 15(3): Selden, R.T., 1975, A critique of Dutch monetarism, Journal of Monetary Economics, vol. 1: Smets, F. en R. Wouters, 2002, An estimated stochastic dynamic equilibrium model of the euro area, Journal of the European Economic Association, vol. 1(5): Straaten, A.J. van, 1993, Niet zómaar een Baantje, Ad Donker, Rotterdam. Vanthoor, W.F.V., 1993, Een Oog op Holtrop, Grondlegger van de Nederlandse Monetaire Analyse, De Nederlandsche Bank N.V., Amsterdam. Verhoef, B.A., 2003, On the (a)symmetry of shocks in EMU, DNB Staff Reports 106, Amsterdam: DNB.

38 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? 1 Jan Marc Berk De financiële crisis heeft de monetaire economische wetenschap in diskrediet gebracht, in ieder geval in de ogen van het publiek. Dit kwam omdat de verschijnselen die zich in de crisis manifesteerden decennia eerder door deze wetenschap waren weggedefinieerd. In dit artikel wordt gepleit voor een herbezinning die begint met het toekennen van een intrinsieke rol voor geld in de monetaire macro-economie. De prijs die voor een dergelijke fundering moet worden betaald, is de terugkeer van het eens zo verfoeide ad-hoc element in de macro-economie. 1 Inleiding In november 2008 stelde de Britse vorstin Elisabeth II tijdens een bezoek aan de London School of Economics een vraag die velen met haar stelden, namelijk waarom de economische wetenschap de crisis niet had voorspeld. 2 In augustus 2009 gaf Nobelprijswinnaar Robert Lucas het antwoord in een artikel in het Britse weekblad The Economist. 3 De crisis werd, zo stelt Lucas, niet voorspeld omdat economische theorie voorspelt dat gebeurtenissen als de financiële crisis niet kunnen worden voorspeld. Hij onderbouwde dit antwoord met de theorie van de efficiënte markten. Niet alleen was dit antwoord van Lucas een tikkeltje cerebraal, het kon niet iedereen overtuigen. Het kon in ieder geval politici niet overtuigen. Want hoe is anders de hoorzitting te verklaren, die het Amerikaanse Congres in juli 2010 hield over het vermogen, of liever gezegd het onvermogen, van de macro-economische wetenschap om de financiële crisis te voorspellen. 4 In dit artikel zal ik stilstaan bij de ontwikkelingen in de monetaire economie rond en na de crisis. 5 Ik begin met 1 Met dank aan Gabriele Galati, Lex Hoogduin, Jan Jacobs, Jos Jansen en Johan Verbruggen. Uiteraard berust de verantwoordelijkheid voor de inhoud volledig en uitsluitend bij mij House Committee on Science and Technology Subcommittee on Investigations and Oversight Building a Science of Economics for the Real World, July 20, Overigens gebruik ik, in navolging van het Amerikaanse NBER, in het hiernavolgende de begrippen macro-economie en monetaire economie door elkaar. Dit omdat het terrein van de monetaire economie een groot deel van de macro-economie omvat (Romer en Romer 2007). TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 32-47

39 Jan Marc Berk 33 een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de macro-economische wetenschap in de afgelopen dertig jaar. Ik zal daarna ingaan op de beperkingen van onze macroeconomische kennis, de relatie die deze beperkingen hebben met de financiële crisis en de consequenties van dit alles voor de beleidsadvisering. 2 Een recente geschiedenis van de macro-economie De evolutie van de macro-economische wetenschap laat zich beter verklaren wanneer deze in een korte historische context wordt geplaatst. Aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw worstelt de wereld met de gevolgen van de twee oliecrises. De traditionele Keynesiaanse receptuur van vraagstimulering is ineffectief gebleken om deze aanbodschokken te bestrijden. Stagflatie is het gevolg. Dit is de voedingsbodem voor het zogenaamde nieuw-klassieke denken. Belangrijke bouwstenen voor dit denken waren overigens al eerder gelegd, waarbij de naam van Robert Lucas vaak opduikt (Lucas en Rapping 1969; Lucas 1972; Lucas 1976). Deze bouwstenen benadrukken, respectievelijk, markten die tenzij door schokken verstoord in evenwicht zijn (met dienovereenkomstig volledig flexibel functionerend prijsmechanisme), economische agenten die rationeel handelen en de interactie tussen gedrag van agenten en van de overheid. 6 Het is één ding om te stellen dat de stagflatoire consequenties van de traditionele Keynesiaanse beleidsreactie op de oliecrises van de jaren zeventig de voedingsbodem vormden voor de nieuw-klassieke stroming in de macro-economie. Belangrijker is de vraag waarom de kernelementen van deze stroming zo n aanlokkelijk perspectief vormden. Daarvoor is een aantal verklaringen te vinden. Allereerst de onvrede met de verklaringen die de traditionele Keynesiaanse macroeconomische theorie, of althans de door Hicks in zijn Econometrica-artikel uit 1937 populair gemaakte interpretatie daarvan, kon bieden (Hicks 1937). Deze verklaringen werden terzijde geschoven met het verwijt dat ze grotendeels een adhoc karakter hadden. Meer specifiek richtte deze kritiek zich op de kloof die bestaat tussen deze theorie en micro-economische principes. Het is Keynes geweest die de macroeconomie als zelfstandige wetenschap op de kaart heeft gezet, en in lijn hiermee baseert het Hicksiaanse raamwerk zich vooral op gedragsvergelijkingen, geschat op basis van historische data, die geaggregeerde variabelen beschrijven. Sommige van deze relaties waren evenwel niet consistent met inzichten verkregen uit de microeconomische theorie, met name inzichten die stoelden op het beeld van de economische agent als een rationeel, in haar eigenbelang denkend individu dat wordt geconfronteerd met allerhande restricties op haar keuzemogelijkheden, nu en in de toekomst. 6 Overigens is het concept van rationele verwachtingen ontwikkeld in een micro-economische context, en door John Muth al in 1961 gepubliceerd (Muth 1961).

40 34 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? Hoewel op zich vervelend, werd het ad-hoc argument pas echt overtuigend na de befaamde kritiek van Lucas op traditionele, Keynesiaanse macromodellen en daarmee op hun aanbevelingen. In de populaire versie luidt de kritiek dat deze macromodellen niet kunnen worden gebruikt om de economische gevolgen van een verandering in overheidsbeleid te evalueren, omdat het gedrag van economische agenten zal variëren tussen beleidsregimes. Deze interpretatie van de Lucas-kritiek werd populair, omdat ze voeding gaf aan de idee dat de traditionele Keynesiaanse beleidsrecepten voor wat betreft het vinden van een economische weg uit de oliecrises niet alleen hadden gefaald, maar ook niet konden slagen. Immers, deze recepten waren doorgaans bedacht met behulp van doorrekeningen met grootschalige macro-economische modellen gebaseerd op historische economische samenhangen. Bij wijze van kanttekening zij overigens opgemerkt dat, ondanks de sterke theoretische en logische aantrekkingskracht van de Lucas-kritiek, de empirische relevantie van deze kritiek nog steeds niet duidelijk is vastgesteld (zie bijvoorbeeld Lindé 2001; Berk en Van Bergeijk 2001). 3 De bomen en het bos: microfundering van de macroeconomie Aanhangers van deze interpretatie van de kritiek van Lucas dragen ook de oplossing aan voor dit probleem. Deze zou liggen in het voorzien van de macroeconomie van micro-economische funderingen. Micro-economische theorie modelleert gedrag van individuele, in hun eigenbelang handelende, agenten op basis van zogenaamde diepe parameters, die geacht worden beleidsinvariant te zijn. Dergelijke parameters zijn voorkeuren en technologieën die agenten leiden bij hun doorgaans dynamische keuzeproblemen met betrekking tot de allocatie van schaarse middelen over alternatieven in een onzekere wereld. Agenten maken ex hypothesi optimale keuzes, nu en in de toekomst, rekening houdend met de keuzes en strategieën van anderen, en conditioneel op prijzen die voor hen gegeven zijn. Die prijzen zijn op hun beurt consistent met de vraag- en aanbodbeslissingen van alle agenten. Zie hier de relatie met de door nieuw-klassieken benadrukte concepten van rationaliteit en evenwicht. Wanneer we met behulp van deze microeconomische inzichten in staat zijn het waargenomen individuele gedrag te verklaren, kunnen we het gedrag van de individuele agent na een verandering van overheidsbeleid voorspellen. Als we vervolgens die voorspellingen voor en na de beleidswijziging optellen, kunnen we het macro-economische effect van een dergelijke wijziging onderzoeken. Zo is althans de idee. Het antwoord op de Lucas-kritiek is de microfundering van de macroeconomie. Maar zoals een andere Nobelprijswinnaar, Christopher Sims, heeft benadrukt, is de enige logisch coherente interpretatie van de Lucas-kritiek dat een model dat op onjuiste wijze de reactie van verwachtingsvorming op de keuze van beleid beschrijft, onjuiste beleidsevaluaties zal geven. De implicatie is niet dat een econometrische evaluatie van economisch beleid op basis van modellen geschat

41 Jan Marc Berk 35 met behulp van historische data onmogelijk is (Sims 2010). Anders geformuleerd, microfundering is geen noodzakelijke voorwaarde voor het neutraliseren van de Lucas-kritiek. 7 Er is dus sprake van een paradox: de keuze van microfundering als oplossingsrichting voor het ad-hoc karakter van Keynesiaanse macro-economie is zelf ad hoc. De idee was dus om een macro-economie te ontwerpen die was gebaseerd op de optimale intertemporele keuzes van rationele en in hun eigenbelang handelende economische agenten. Dit doet onmiddellijk de vraag rijzen over het verband tussen relaties afgeleid uit optimaliserend gedrag van individuele agenten en de macro-economie. Hier komt het onder theoretici bekende dilemma van aggregatie om de hoek kijken. 8 Hier volstaat het om op te merken dat er zonder verdere en vergaande veronderstellingen geen directe relatie is tussen individueel en collectief gedrag. De condities die nodig zijn om een goed gedefinieerde micro-economische fundering te garanderen (gedefinieerd als een uniek en stabiel evenwicht voor de individuele agenten) zijn niet voldoende om een goed gedefinieerd algemeen, macro-economisch, evenwicht te krijgen (Debreu 1974; Mantel 1974; Sonnenschein 1973). De oplossing die hiervoor initieel werd gekozen, is die van de representatieve agent. Dat lijkt een slimme keuze, want hierdoor is er geen aggregatieprobleem meer: het micro-economische keuzeprobleem, en de oplossing ervan, is het macro-issue. Deze oplossing van de representatieve agent lijkt te mooi om waar te zijn. Zoals zo vaak, is ze dat ook. De representatieve agent is niet representatief voor de individuele agenten die hij of zij geacht wordt te representeren. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de reactie van de representatieve agent op een schok als een verandering van beleidsregime, of voor de ordening van voorkeuren van de agent over alternatieven. Het valt ook moeilijk in te zien hoe een representatieve agent te rijmen valt met een monetaire economie. Als agenten identiek zijn, is interactie tussen agenten zinloos, en bestaan er ook geen verdelingsproblemen, geen asymmetrische informatie, geen financiële intermediairs en geen zinvolle financiële markten. Het kan dus worden betwijfeld of micro-economische funderingen van de macro-economie die gebruik maken van de representatieve agent wel echte 7 Het is evenmin een voldoende voorwaarde. Immers, een incorrecte microfundering, bijvoorbeeld in de vorm van incorrecte specificatie van het micro-economische keuzeprobleem of van de wijze waarop verwachtingen worden gevormd, kan ook aanleiding geven tot relevantie van de Lucaskritiek (zie Estrella en Fuhrer 1999). 8 Een fundamentele vraag is namelijk of de macro-economie handelt over een geheel ( whole ) of over een totaal ( aggregate ). Een totaal bestaat uit een som der delen. Een geheel daarentegen is een arrangement van delen in de vorm van een systeem. Een systeem kan niet worden afgeleid uit alleen de delen, omdat het een onafhankelijk raamwerk is waar de delen in worden geplaatst. Het systeem geeft de delen zin, en bepaalt de relatie die de verschillende delen hebben tot elkaar (zie Angyal 1941). Keynes definieerde de macro-economie als een wetenschap die handelt over de economie als een geheel. De moderne nieuwe stromingen daarentegen gaan uit van een economie als een totaal. Zie in dit kader ook Dow (2013).

42 36 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? funderingen zijn. 9 Empirische exercities met een model gebaseerd op de constructie van de representatieve agent behelzen altijd het toetsen van samengestelde hypotheses: de combinatie van de validiteit van de constructie van de representatieve agent met de vraagstelling waar men eigenlijk in is geïnteresseerd. Een andere complicatie met de benadering die het belang benadrukt van het voorzien van de macro-economie van een micro-economische fundering betreft de keuze van verschijnselen die voorzien worden van een microfundering. Die keuze vloeit niet voort uit een theoretisch kader, maar uit een confrontatie van de theorie met de werkelijkheid. 10 Zo is het contrast tussen de realistische beschrijving van de productmarkt, met zijn nominale en reële rigiditeiten, en de perfect werkende financiële markt in de pre-crisis stochastische algemeen evenwichtsmodellen (DSGE s) veelzeggend. Er zijn ook micro-economische onderbouwingen te bedenken voor de omgekeerde situatie. Toch heeft de macro-economie hiervoor niet gekozen, althans niet tot de crisis. Deze keuze is ad hoc. Ook de pijlers van rationele verwachtingen en evenwichtsdenken in een dynamische context hebben zo hun problemen. Het is bekend dat de hypothese van rationele verwachtingen grote eisen stelt aan de cognitieve vermogens van agenten. Ik zal hier verderop nader op ingaan. Een ander probleem hangt samen met de standaard interpretatie van de hypothese van rationele verwachtingen, een interpretatie die neerkomt op de stelling dat systematische voorspelfouten niet zouden mogen bestaan. Een dergelijke stelling heeft als prior het bestaan van een juiste of normale werkelijkheid, waartegen de voorspelling kan worden afgezet om te bepalen of een voorspelfout systematisch is. Maar wat als die prior niet juist is, bijvoorbeeld omdat de geschiedenis zich niet herhaalt of, anders geformuleerd, het niet mogelijk is om de structuur waarlangs veranderingen zich voltrekken volledig van te voren vast te leggen? Het evenwichtsconcept dat ten grondslag ligt aan de moderne macroeconomische scholen die het woord nieuw in hun naam hebben, heeft ook zo zijn negatieve bijwerkingen. Een belangrijk voorbeeld daarvan is de notie dat de economie zich snel richting evenwicht zal bewegen zolang er zich geen persistente schokken voordoen. Er is aldus geen ruimte voor endogene krachten die cycli kunnen verlengen en versterken. Anders geformuleerd, een conjuncturele opgang kan niet de erop volgende neergang veroorzaken. Er zijn geen endogene krachten of factoren die de bron zijn van conjunctuurcycli. Het intertemporele karakter van het keuzeprobleem van de individuele agent vereist bovendien marktcondities, zoals perfect werkende financiële markten, die in de realiteit niet kunnen bestaan. De veronderstelling van perfect werkende financiële markten zorgt er ook voor dat 9 Voor de geïnteresseerde lezer, zie Kirman (1992, 2010). 10 Aanhangers van de microfundering van de macro-economie gaan uit van de presumptie dat de fenomenen die zijn voorzien van een dergelijke fundering de juiste c.q. meest relevante zijn. De keuze van de microfunderingen die in een DSGE zitten, is vooral bepaald door de ervaringen in Daarbij ligt de focus op de reële kant van de economie. Naar de actualiteit kijkend, lijken thans vooral financiële verschijnselen relevant en kandidaten om te worden voorzien van een microfundering. En juist die verschijnselen worden onderbelicht in de DSGE-modellen.

43 Jan Marc Berk 37 agenten niet kunnen failleren. Ik zal over enkele ogenblikken toelichten waarom dit fnuikend is voor het bestaan van een monetaire economie : een verloren macro-economische generatie? Het probleem met de moderne macro-economie is dat deze paste bij een wereld die niet langer meer bestaat. De periode tussen, grofweg, 1980 en 2005 was een periode waarin de aandacht van beleidsmakers en wetenschappers ten aanzien van de verklaring van conjuncturele fluctuaties vooral uitging naar het imperfect functioneren van goederen- en arbeidsmarkten, naar reëel-economische verschijnselen. De financiële wereld accommodeerde slechts. Deze wereld werd zeker niet gezien als leidend voor wat betreft het veroorzaken of verhevigen van conjuncturele fluctuaties. Het geld- en bankwezen liep aan de leiband van de reële economie. Er was sprake van een soort Modigliani-Miller theorema (Modigliani en Miller 1958) in de economische wetenschap, in de vorm van een volledige scheiding tussen financieel en reëel. In de financieringsliteratuur stond de bestudering van risico s centraal en waren mogelijke macro-economische determinanten exogeen, en in de macro-economische literatuur stonden de macroeconomische determinanten centraal maar waren risico s exogeen. De financiële crisis was een wake-up call die duidelijk maakte dat de wereld òf nooit zo in elkaar had gezeten, òf fundamenteel was veranderd. De financiële wereld is niet langer volgzaam, maar staat centraal in de conjunctuurgolf. 11 Net zoals de klassieke macro-economie in de jaren dertig van de vorige eeuw niet goed geëquipeerd was om de Grote Depressie te lijf te gaan, net zoals de traditionele Keynesiaanse macro-economie in de jaren zeventig van de vorige eeuw niet goed geëquipeerd was om de oliecrises tegen te gaan, is de nieuw-keynesiaanse en nieuw-klassieke macro-economie niet goed geëquipeerd om de huidige financiële crisis te lijf te gaan. Het citaat van Robert Lucas in de inleiding geeft hiervoor de reden: de macroeconomie had alle verschijnselen die zich in manifesteerden, al decennia eerder weg gedefinieerd. Samenvattend ontstaat het volgende beeld. De rationele-verwachtingenhypothese veronderstelt cognitieve vaardigheden die we niet bezitten. De financiële-marktcondities nodig om de veronderstelde intertemporele keuzes van agenten te kunnen laten bestaan, bestaan niet. De nadruk op stochastiek gaat uit van een probabilistische, ergodische, wereld en sluit fundamentele onzekerheid uit. De gebruikte modellen zoals DSGE s zijn alleen valide in de nabijheid van een evenwicht en kunnen ons niets vertellen over de situatie die ontstaat als we ons niet meer in die nabijheid bevinden. De verschijnselen die we in onze modellen van een micro-economische fundering 11 Voor een comparatieve analyse van conjunctuur- en financiële cycli, zie Borio (2012). Vergeleken met de conjunctuurcyclus is de financiële cyclus veel langer en heeft een grotere amplitude.

44 38 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? hebben voorzien zijn nu van een tweede orde vergeleken met de verschijnselen die we niet van een micro-economische fundering hebben voorzien. 5 De macro-economie als feniks: herrijzen uit de as Het kan dus niet worden ontkend dat de hierboven genoemde macro-economische theorie, inclusief het bijbehorende instrumentarium, een achilleshiel heeft. Dat is het verklaren van conjunctuurcycli in een monetaire economie. De crisis heeft het belang van deze achilleshiel op pijnlijke wijze duidelijk gemaakt. De huidige macro-economie moet dus in de steigers. Voor een deel staan die al. In een deel van het vakgebied worden de vertrouwde concepten van rationaliteit, evenwicht en microfundering gebruikt om de conjuncturele fluctuaties in de sinds de financiële crisis zo veranderde wereld te begrijpen. Nieuw-Keynesiaanse modellen maken nu bijvoorbeeld een verschil tussen de beleidsrente van de centrale bank enerzijds en marktrentes anderzijds (zie bijvoorbeeld Woodford en Curdia 2009; Woodford 2010). Deze modellen zijn in staat een financiële crisis te verklaren, indien deze wordt veroorzaakt door een exogene schok in het renteécart. Er is in deze modellen nog geen plaats voor een bankensector die zelf de bron van schokken is. 6 Het serieus nemen van een monetaire macro-economie Maar we kunnen ook een stap verder gaan, en de eerder genoemde pijlers van de mainstream macro-economische theorie herbezien. Zo kan meer aandacht worden besteed aan niet-evenwichtsverschijnselen die ertoe leiden dat in een opgaande conjunctuur de financiële sector de reële volgt en stimuleert, maar in een neergaande conjunctuur leidend is voor de reëel-economische ontwikkeling. Dit zou kunnen via een endogene, procyclische hefboomontwikkeling, of een procyclisch bewegende balanslengte van economische agenten (zie bijvoorbeeld Fisher 1932). Eggertsson en Krugman (2012) hebben recentelijk geprobeerd dergelijke concepten te introduceren in een DSGE. Hun model blijft echter in de kern niet-monetair. Daarnaast kan de invulling van het begrip rationaliteit een andere zijn dan de hypothese van de rationele verwachtingen. Of kan de ontdekking van het belang van heterogeniteit tussen agenten gevolgen hebben voor de richting waarin microfunderingen moeten worden gezocht. Hierover nu meer. De belangrijkste micro-economische fundering van een monetaire macroeconomie vloeit voort uit het volgende uitgangspunt. Een markttransactie komt slechts tot stand wanneer deze gepaard gaat met een ruil waarbij beide partijen vinden dat zij van de andere partij iets verkrijgen van een waarde die ten minste even groot is als de waarde die zij hebben opgegeven. Er zijn twee soorten restricties die belemmerend kunnen werken bij de totstandkoming van markttransacties. Beide restricties vloeien voort uit het feit dat tijd, en dus

45 Jan Marc Berk 39 informatie, schaars en niet kosteloos is (Goodhart 1989). En geld is de institutie die is ontstaan als reactie op beide restricties. Geld is dus geen frictie, maar een noodzakelijk onderdeel van de economie. De eerste restrictie is standaard in de meeste discussies over de rol van geld, en betreft de inefficiëntie van directe ruilhandel (Menger 1892). Het is in dat kader dat de meest gebruikelijke verklaringen voor het bestaan van geld worden genoemd. De rollen van rekeneenheid, ruilmiddel en waarde-opslag verklaren, in samenhang, het bestaan van geld in een economie met een tijdsdimensie en bevolkt door agenten die heterogeen zijn, ten minste in preferenties en andere deep parameters. Immers, geld met deze functies maakt indirecte ruil mogelijk, tussen agenten, producten en in de tijd. Er is nog een tweede restrictie, en een in mijn ogen belangrijke reden waarom de meeste maatschappijen tot een conventie als geld zijn gekomen. Deze restrictie vloeit voort uit onzekerheid over de kredietwaardigheid van partijen aan beide zijden van een potentiële transactie. Onderliggend aan dit informatieprobleem is de inherente schaarste aan tijd bij de agenten in de economie. Immers, als de tijd onbeperkt zou zijn, zou geld niet zijn ontstaan als conventie om de informatieasymmetrie tussen partijen in een transactie te adresseren. Geld lost in haar functie als betaalmiddel deze restrictie op: geld maakt het mogelijk om in een ruiltransactie te komen tot een finale uitwisseling van equivalente waarden. In een onzekere wereld is die finaliteit van groot belang, en hierin onderscheidt geld als betaalmiddel zich van bijvoorbeeld het ruilmiddel krediet. Niet alle ruilmiddelen zijn betaalmiddel, maar het omgekeerde is wel waar. 12 Onzekerheid over de kredietwaardigheid kan worden weggenomen door liquiditeit, dat wil zeggen door geld met wat Menger noemde een grote Absatzfähigkeit. Fiatgeld, geschraagd door de overheid en de lender-of-last-resortfunctie van de centrale bank heeft een nagenoeg perfecte liquiditeit. Dit geld heeft echter hoge opportuniteitskosten, waardoor er zeker in economieën met marktgeoriënteerde financiële systemen forse stimuli bestaan om alternatieve, goedkopere liquide betaalmiddelen te ontwikkelen. Echter, anders dan het officiële fiatgeld worden prijzen in een economie niet uitgedrukt in termen van deze alternatieve betaalmiddelen. Ook worden ze niet beschermd door een overheidsgarantie of lender of last resort. De alternatieve betaalmiddelen hebben een op de markt bepaalde prijs, en deze bevat ook een liquiditeitspremie. Aldus bieden zij een liquiditeit die gevoelig is voor runs en self-fullfilling prophecies. Deze alternatieve vormen voor liquiditeit hebben ook de neiging zich te richten op specifieke sectoren van de economie denk aan mortgage backed securities (Calvo 2013). Gevolg is dat schokken in de liquiditeit van deze alternatieve betaalmiddelen direct relatieve prijzen kunnen raken. Aldus kan via liquiditeit aan geld een intrinsieke macro-economische rol worden toegekend. 12 Naast de functies van geld, is er ook een interessante literatuur over hoe de functies van geld zijn ontstaan, zie Goodhart (1998).

46 40 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? 7 De weg voorwaarts Een monetaire economie wordt dus in ieder geval gekenmerkt door heterogeniteit tussen agenten en onzekerheid over de kredietwaardigheid van agenten. Op beide onderdelen scoren de inmiddels traditionele DSGE s relatief slecht. Het verklaart ook de felle negatieve reacties van sommigen in de populaire en vakpers. 13 Met heterogeniteit en onzekerheid over kredietwaardigheid, hierna kortweg default risk genoemd, zijn ook de twee belangrijkste richtingen gegeven voor intensivering van wetenschappelijk onderzoek naar conjunctuurfluctuaties in een monetaire economie. Het incorporeren van default risk in macro-economische modellen vereist ook het beschrijven van hoe agenten daarmee omgaan. Daar komt de invulling van het rationaliteitspostulaat om de hoek kijken. Het rationaliteitspostulaat komt neer op de these dat economische agenten hun keuzes baseren op een vergelijking van kosten en baten van verschillende alternatieven. Daarmee is dit postulaat bij lange na niet zo restrictief als de invulling ervan via de hypothese van de rationele verwachtingen. De veronderstelling dat verwachtingen van agenten modelconsistent zijn, dat alle agenten voorspellingen maken conditioneel op alle informatie ingebed in het model, heeft een enorme aantrekkingskracht. Zo zijn er ontelbare manieren om irrationeel gedrag te modelleren, maar is er slechts één manier om rationele verwachtingen te modelleren. Dat maakt de rationeleverwachtingenhypothese een natuurlijk anker. Daarnaast past het concept van rationele verwachtingen erg goed in het evenwichtsdenken, hetgeen duidelijk wordt wanneer wordt bedacht dat de theorie van de rationele verwachtingen de basis vormt van de efficiënte-markttheorie. 14 De, vaak terloops opgebrachte, motivatie van rationele verwachtingen als een formalisering van het klaarblijkelijk vanzelfsprekende idee dat economische agenten geen systematische voorspelfouten maken, kan ook overtuigend klinken. 13 Zie bijvoorbeeld Charles Goodhart en Willem Buiter Hun kritiek richt zich voorts op de filosofie achter de transversaliteitsconditie nodig om een DSGE op te lossen. Deze conditie is nodig vanuit technisch opzicht, maar zou observationeel equivalent zijn met een benevolente centrale planner. Die laatste is niet consistent met een model voor een gedecentraliseerde markteconomie. Bovendien vervalt met zo n planner de theoretische bestaansbasis voor geld. Voor meer detail zie Goodhart (2009) en Goodhart en Tsomocos (2011). 14 Het is alleen rationeel om rationele verwachtingen te hebben wanneer andere agenten rationele verwachtingen hebben (zie Evans en Honkapohja 2013). De relatie tussen de efficiëntemarkthypothese en de rationale-verwachtingenhypothese in de macro-economie wordt heel duidelijk gemaakt door Lucas in zijn Professional memoir, waarin hij stelt dat het bestaan van systematische voorspelfouten in een theorie even foutief is als het veronderstellen van ongebruikte winstmogelijkheden in financiële markten (zie Lucas 2001)

47 8 In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister Jan Marc Berk 41 Wanneer iets overtuigend klinkt, hoeft het nog niet juist te zijn. De theorie van de rationele verwachtingen is al door velen bekritiseerd. Ik beperk mij daarom tot een punt dat in mijn ogen van bijzondere relevantie is. Dit punt betreft de zeer grote cognitieve vermogens die agenten worden toegedicht in de leer van de rationele verwachtingen. Agenten hebben de vaardigheden om alles te begrijpen en er is geen reden waarom er niet iemand zou kunnen bestaan die de gehele economische werkelijkheid kent. Alles kan in mechanische beslisregels worden vervat, inclusief een complete reactie op zaken die op moment van opstellen van deze beslisregels niet bekend kunnen zijn, de zogenaamde state contingent rules. Deze regels zijn tijdsinvariant, of de wijze waarop ze wijzigen in de tijd is ex ante volledig gespecificeerd. Dit is wat Paul de Grauwe noemt de top-down-benadering van de macro-economie (De Grauwe 2010). Zeker in combinatie met de representatieveagentfictie is de implicatie van deze benadering dat er geen heterogeniteit bestaat, er geen noodzaak is tot coördinatie en dat coördinatiefalen niet kan voorkomen. Mede gezien de door mij bepleite grotere aandacht voor heterogeniteit is het concept van de omnipotente agent onder het rationele-verwachtingsparadigma minder vruchtbaar. De idee dat niemand alles weet, en alles kan weten omdat niet alle verandering zich voltrekt langs vooraf te beschrijven regels en procedures, maar dat agenten slechts stukjes van de economie kennen, op basis van hun eigen ervaringen, lijkt meer vruchten af te kunnen werpen. Om in de termen van Donald Rumsfeld te spreken: de wereld bestaat uit zowel unknown als known unknowns. De essentie van unknown unknowns is dat het per definitie onmogelijk is om de reactie daarop ex ante volledig vast te leggen. Agenten weten dat, en baseren hun besluiten dus niet alleen op mechanische state contingent beleids- of beslisregels. Deze gedachtegang is niet nieuw 15, maar was als gevolg van de dominantie van het rationele-verwachtingenparadigma in de jaren , een periode die grotendeels samenvalt met wat macro-economen noemen de Great Moderation, geruime tijd veroordeeld tot een verblijf in de academische marge. De crisis heeft geleid tot een herwaardering (Frydman en Phelps 2013). De laatste jaren heeft vooral de gedragseconomie alternatieven aangedragen die hun weg in de macro-economie hebben gevonden. Ik noem hier het werk van Paul de Grauwe (2012a en 2012b). Het model van De Grauwe lijkt op een traditioneel DSGE, met uitzondering van de cognitieve vaardigheden van de agenten in de economie. Die zijn intrinsiek beperkt en leiden tot heterogeniteit in het gebruik van informatie en de toepassing van zogenaamde heuristische voorspelregels, in plaats van mathematisch-statistische beslisregels onder de hypothese van rationele verwachtingen. 16 Inter- en intratemporele coördinatieproblemen kunnen ontstaan. 15 Vroege kritische beschouwingen van de rationale-verwachtingenschool, langs de beschreven lijnen, kunnen worden gevonden in Frydman en Phelps (1983). 16 Voor een uitgebreide discussie van heterogene verwachtingen in dynamische economische systemen, met zowel een empirische en experimentele validatie, kan de lezer raadplegen Hommes (2013).

48 42 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? In deze wereld kan nog steeds gebouwd worden op het rationaliteitspostulaat. Tegenover de invulling daarvan in een top-down-wereld, de theorie van de rationele verwachtingen en het principe dat economische agenten geen systematische voorspelfouten maken, wordt in deze bottom-up-wereld rationaliteit ingevuld via de veronderstelling dat agenten leren van hun fouten. Deze gedragspatronen zijn veel minder ingewikkeld dan de optimale mathematischstatistische regels die in een doorsnee DSGE gevonden kunnen worden. Een bottom-up-economie, een wereld waarin agenten beperkt zijn in hun cognitieve vaardigheden en daar in hun handelen rekening mee houden door zich ook door onbewust of ontastbaar gedrag te laden leiden, is in lijn met de fundamentele bijdrage van Hayek. Hayek stelde in 1945 dat het centrale probleem van de macro-economie was het verklaren van het gedrag van agenten die handelen zonder dat iemand van hen beschikt over voldoende kennis en informatie om volledig geïnformeerde beslissingen te nemen (Hayek 1945). 17 Naar analogie van de fundamentele onvolledigheidsstellingen van de beroemde wiskundige en logicus Kurt Gödel stelde Hayek dat wat ik hier de top-down-benadering heb genoemd, niet juist kan zijn. Er bestaat namelijk geen homo economicus die in staat is zijn eigen gedrag volledig te verklaren en te begrijpen omdat zijn begrip begrensd wordt door de beschikbare expliciete kennis terwijl zijn gedrag daarnaast wordt bepaald door onbewust aanwezige, ontastbare, kennis. Voorbeelden van dat laatste zijn handelingen, routines, attitudes, waarden, ervaringen. Deze laatste kennis kan, omdat zij niet of nauwelijks overdraagbaar is, geen deel uitmaken van de economische blauwdruk, waardoor de top-down-benadering per definitie onvolledig is (zie Van den Hauwe 2011). Niemand weet dus alles, iedereen weet iets. Markten en andere instituties zoals geld zorgen voor coördinatie van die decentraal beperkt aanwezige kennis. Het uitgangspunt van beperkte cognitieve vaardigheden impliceert dat agenten de volledige complexiteit van de werkelijkheid niet kunnen begrijpen 18, maar niet dat zij daar alleen op niet-rationele wijze mee om kunnen gaan. Rationaliteit, in de zin van willen leren van fouten, impliceert het gebruik van eenvoudige regels als leidraad voor gedrag van agenten. De erkenning van deze beperkingen door agenten impliceert ook dat zij heterogeniteit en diversiteit waarderen. Dit alles komt vertrouwd over op hen die kennis hebben van inzichten uit de psychologie en sociologie. Die literatuur concludeert dat agenten beperkt zijn in 17 De bottom-up-benadering van De Grauwe (en van de gedragseconomie) gaat op een belangrijk punt echter minder ver dan Hayek: de eerste deelt met rationele verwachtingen de premisse dat voor alle veranderingen c.q. onzekerheid geldt dat de invloed daarvan op individuele en macro-economische beslissingen kan worden vervat in vooraf opgestelde, en veelal tijdsinvariante, beslisregels. Er is dus geen ruimte voor unkown unknowns. Voor een kritiek hierop, en een alternatief, zie Frydman en Goldberg 2008a. 18 Deze beperkingen impliceren volgens De Grauwe ook dat variaties op het strikte rationele verwachtingen paradigma zoals het econometrische leren en rationele inattentie, moeten worden verworpen. Voor een recente bijdrage op het gebied van die variaties, zie Woodford (2013). Overigens impliceert dit alles niet dat probabilistische methoden en technieken niet kunnen worden toegepast (zie Frydman en Goldberg 2008b).

49 Jan Marc Berk 43 hun cognitieve vaardigheden in de zin dat zij onzeker zijn in het selecteren van het meest geprefereerde alternatief. Deze onzekerheid is onvermijdelijk en vloeit voort uit de complexiteit van de omgeving. De eerder genoemde unknown unknowns zijn hiervan een illustratie. In dat geval zal een agent de onzekerheid willen beperken door zijn flexibiliteit om te kiezen of te reageren op informatie te reduceren. De intuïtie hierachter is dat grotere flexibiliteit om te reageren op informatie of om alternatieven te selecteren niet per se beter is wanneer agenten onzeker zijn over het gebruiken van die informatie of het kiezen van een alternatief. Paradoxaal genoeg is onzekerheid de belangrijkste bron van voorspelbaar gedrag; hoe groter de onzekerheid, hoe groter de wens van de agent om die onzekerheid voor haar behapbaar te maken door uit te gaan van eenvoudige beslisregels (Heiner 1983). Zij zal dezelfde regel in meerdere situaties gebruiken. Het is van belang te benadrukken dat in deze benadering de beperkingen in de cognitieve vaardigheden van agenten onvermijdelijk zijn omdat ze samenhangen met het feit dat niet alle verandering in een economie verloopt langs vooraf te formuleren regels. De implicatie is dat er een fundamentele onzekerheid bestaat (Ben-Haim 2010; Frydman en Goldberg 2011). Het is dezelfde soort onzekerheid die eerder door mij werd aangevoerd bij het benadrukken van de intrinsieke functie van geld als betaalmiddel. Geld is een norm of conventie die wordt gebruikt in een gedecentraliseerde markteconomie om de informatie-asymmetrie rond iedere transactie op te lossen. Aldus wordt een micro-economische fundering voor een monetaire economie geboden. Deze microfundering kan worden samengevat door te stellen dat het prijsmechanisme niet het enige coördinatiemechanisme kan zijn in een monetaire economie, vanwege de schaarste aan tijd en dus informatie waarmee agenten worden geconfronteerd. Zij gaan daar op verschillende manieren mee om, hetgeen hun heterogeniteit verklaart. Met het inzicht van diversiteit in cognitieve vaardigheden is een belangrijke stap gezet in het implementeren van heterogeniteit in macro-economische modellen. Het is een belangrijke stap, maar pas de eerste. Want met heterogeniteit komt ook de behoefte om de interactie tussen economische agenten beter te begrijpen. En een uitstapje naar de inzichten uit de politieke wetenschappen en de organisatietheorie leert dat hier een fascinerende wereld voor het ontdekken ligt. Zo blijkt dat uitgaande van beperkte cognitieve vaardigheden van individuen diversiteit van vaardigheden intrinsiek waardevol is. Losjes geformuleerd bestaat er een afruil tussen de inhoudelijke kwaliteit van de agent als homo economicus en het belang van diversiteit tussen agenten. Idealiter zouden de beste homines economici ook divers zijn. Maar dat kunnen zij per definitie niet zijn, juist omdat ze gelijk zijn in het feit dat ze de allerbeste zijn (voor een bewijs, zie Hong en Page 2004). Voor het verlaten van de wereld bevolkt door de representatieve agent die beschikt over rationele verwachtingen en het in plaats daarvan expliciteren van de interacties tussen heterogene agenten die beschikken over beperkte cognitieve vaardigheden, moet een prijs worden betaald. Deze prijs is dat niet alles is terug te voeren op optimaliserend gedrag, dat ad-hoc elementen terugkeren in macro-

50 44 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? economische modellen. Maar zoals eerder gesteld, is het gebruik van ad-hoc elementen een onontkoombare implicatie van de erkenning van beperkingen van de cognitieve vaardigheden van agenten. 9 De beleidsmaker Bij wijze van afronding nog een kort woord over de implicaties van de financiële crisis voor de voorbereiding van het monetaire beleid. Het moge duidelijk zijn dat de crisis heeft geleid tot een herwaardering van de rol van geld en financiële variabelen in het monetaire beleid. Maar er is aan de andere kant geen enkele reden tot doorschieten, en het als irrelevant terzijde schuiven van eerdere analysekaders. Hiervoor zijn diverse redenen aan te voeren, maar ik zal mij hier beperken tot één daarvan. De dominantie die het moderne macro-economische denken heeft gehad in academische kringen, is nooit overgeslagen naar de centrale-bankgemeenschap. Die laatste bleef relatief wantrouwend staan tegenover de idee dat conjuncturele fluctuaties louter werden veroorzaakt door exogene schokken die vervolgens onder de invloed van loon- en prijsrigiditeiten zorgden voor conjuncturele rimpelingen. De aanpalende academische suggestie dat het de monetaire beleidstaak van de centrale bank was om de economie te stabiliseren in het licht van deze schokken werd en wordt wellicht door centrale banken gedeeld. Maar de idee dat de centrale bank beschikt over kennis van de werking van het model van de economie is zeker niet ontsproten uit de centrale-bankgemeenschap. Integendeel, monetaire beleidsbeslissingen worden door deze gemeenschap gezien als te belangrijk om blind te kunnen varen op alleen modellen, laat staan slechts één model. De meeste centrale banken beschikken daarom over een scala aan modellen, van grootschalige structuurmodellen via DSGE s tot kleinschalige herleide-vorm- en indicatormodellen. 19 Verschillende modellen worden ingezet voor de beantwoording van verschillende vragen. Voorspellen bijvoorbeeld is iets anders dan analyseren. De idee is dat in de beleidsvoorbereiding gebruik maken van instrumenten die specifiek zijn ontwikkeld voor het adresseren van een specifiek probleem de kans vergroot dat stabiele relaties worden gevonden, ten opzichte van de situatie waarin een generiek instrument wordt gebruikt voor de beantwoording van alle vragen (zie in dit kader ook Blinder 1998 en Berk 2001). De conclusie moet dus luiden dat de financiële crisis heeft aangetoond hoe waardevol de multi-modelbenadering van de monetaire beleidsvoorbereiding van centrale banken is. Sommigen interpreteren de in mijn introductie aangehaalde reactie van Robert Lucas als zou de financiële crisis volgens de moderne economische wetenschap 19 Voor praktijkvoorbeelden zij verwezen naar voor de Nederlandse situatie, voor de ECB, en Kapetanios et al. (2007) en met name Burgess et al. (2013) voor het VK.

51 Jan Marc Berk 45 een gevalletje van pure pech zijn, iets dat ons nu eenmaal overkomt omdat het niet te voorspellen zou zijn. Punt uit, en over tot de orde van de dag. Dat is het verder voortborduren op de pre-crisis paradigma s, bijvoorbeeld via het verder optuigen van DSGE s met financiële verschijnselen. Een dergelijke respons zou naar mijn mening inderdaad indicatief zijn voor een monetaire economie in crisis. Maar er is ook een andere interpretatie, en dat is er een waar ik mij meer bij thuis voel. Deze interpretatie is dat de financiële crisis aanleiding is dan wel hopelijk zal worden tot een verschuiving van paradigma s in de richting van een monetaire conjunctuurtheorie gebaseerd op een intrinsieke rol voor geld. In dat geval is de financiële crisis geen crisis geweest voor de monetaire macro-economie. Integendeel. Auteur Jan Marc Berk ( J.M.Berk@dnb.nl) is directeur Economisch beleid en onderzoek van De Nederlandsche Bank, plaatsvervangend kroonlid van de Sociaal- Economische Raad en hoogleraar Money and banking aan de Rijksuniversiteit Groningen. Literatuur Angyal, A., 1941, Foundations for a Science of Personality, New York: The Commonwealth Fund. Ben-Haim, Y., 2010, Info-Gap economics: an operational introduction, MacMillan, Palgrave. Berk, J.M. en P.A.G.van Bergeijk, 2001, European Monetary Union, the term structure and the Lucas Critique, Kyklos, vol. 54: Berk, J.M., 2001, The preparation of monetary policy, Dordrecht: Kluwer. Blinder, A.S., 1998, Central banking in theory and practice, Cambridge: The MIT Press. p Borio, C., 2012, The financial cycle and macroeconomics: what have we learnt?, BIS Working Paper 395, BIS, Bazel. Burgess, M.G., E. Fernandez-Corugedo, C. Groth, R. Harrison, F. Monti, K. Theodoridis en M. Waldron, 2013, The Bank of England s forecasting platform: Compass, MAPS, EASE and the suite of models, Working Paper 471, Bank of England. Calvo, G., 2013, Puzzling over the anatomy of crises, Mayekawa Lecture, Bank of Japan. Debreu, G., 1974, Excess demand functions, Journal of Mathematical Economics, vol. 1: Dow, S., 2013, Keynes on knowledge, expectations and rationality, in: R. Frydman en E.S. Phelps (eds), Rethinking Expectations, Princeton: Princeton University Press, pp Estrella, A. en J.C. Fuhrer, 1999, Are deep parameters stable? The Lucas critique as an empirical hypothesis, Working Paper 99-4, Federal Reserve Bank of Boston.

52 46 Monetaire economie en de Crisis: Monetaire economie in Crisis? Evans, G.W. en S. Honkapohja, 2013, Learning as a rational foundation for macroeconomics and finance, in: R. Frydman en E.S. Phelps (eds), Rethinking expectations, Princeton: Princeton University Press, pp Eggertsson, G.B. en P. Krugman, 2012, Debt, deleveraging and the liquidity trap: a Fisher- Minsky approach, Quarterly Journal of Economics, vol. 127(3): Fisher, I., 1932, Booms and Depressions, New York: Adelphi Co. Frydman, R. en E.S. Phelps (eds), 1983, Individual forecasting and aggregate outcomes: rational expectations examined, New York: Cambridge University Press. Frydman, R. en M.D. Goldberg, 2008a, Macroeconomic theory for a world of imperfect knowledge, Capitalism and Society, vol 3(3), article 1. Frydman, R. en Goldberg. M.D., 2008b, Macroeconomic theory for a world of imperfect knowledge, Capitalism and Society, 3(3): Frydman, R. en M.D. Goldberg, 2011, Beyond mechanical markets: asset price swings, risk and the role of the state, Princeton, Princeton University Press voor een introductie en toepassingen. Frydman, R. en E.S. Phelps (eds), 2013, Rethinking expectations, Princeton: Princeton University Press. Goodhart, C.A.E., 1989, Money, information and uncertainty, Cambridge: The MIT Press. Goodhart, C.A.E., 1998, The two concepts of money: implications for the analysis of optimal currency areas, European Journal of Political Economy, vol. 14(3): Goodhart, C.A.E., 2009, The continuing muddles of monetary theory: a steadfast refusal to face facts, Economica, vol. 76(1): Goodhart, C.A.E. en T.D.P. Tsomocos, 2011, The role of default in macroeconomics, Monetary and Economic Studies, vol. 29, Bank of Japan. Grauwe, P. de, 2010, Top down versus bottom up macroeconomics, CESifo Economic Studies, vol. 56(4): Grauwe, P. de, 2012a, Booms and busts in economic activity: a behavioral explanation, Journal of Economic Behavior and Organization, vol. 83(3): Grauwe, P. de, 2012b, Lectures on behavioral macroeconomics, Princeton: Princeton University Press. Hauwe, L.M.P. van den, 2011, Hayek, Gödel and the case for methodological dualism, Journal of Economic Methodology, vol. 18(4): Hayek, F.A., 1945, The use of knowledge in society, American Economic Review, vol. 35(4): Heiner, R.A., 1983, The origin of predictable behavior, American Economic Review, vol. 73(4): Hicks, J., 1937, Mr Keynes and the Classics: A Suggested Interpretation, Econometrica, vol. 5(2): Hommes C., 2013, Behavioral rationality and hetergoneous expectations in complex economic systems, Cambridge: Cambridge University Press. Hong, L. en S.E. Page, 2004, Groups of diverse problem solvers can outperform groups of high ability problem solvers, Proceedings of the National Academy of Sciences, vol. 101(46): Kapetanios, G., V. Labhard en S. Price, 2007, Forecast combination and the Bank of England s suite of statistical forecasting models, Working Paper 323, Bank of England. Kirman, A.P., 1992, Whom or what does the representative individual represent?, Journal of Economic Perspectives, vol. 6(2): Kirman, A.P., 2010, The economic crisis is a crisis for economic theory, CESifo Economic Studies, vol. 56(4):

53 Jan Marc Berk 47 Lindé, J., 2001, Testing for the Lucas critique: a quantitative investigation, American Economic Review, vol. 91(4): Lucas, R.E. en L.A. Rapping, 1969, Real wages, employment, and inflation, Journal of Political Economy, vol. 77(5): Lucas, R.E., 1972, Expectations and the neutrality of money, Journal of Economic Theory, vol. 4(2): Lucas, R.E., 1976, Econometric policy evaluation: A critique, Carnegie-Rochester Conference Series on Public Policy, 1, pp Amsterdam: North-Holland. Lucas, R.E., 2001, Professional Memoir, in: W. Breit en B.T. Hirsch (eds), Lives of the Laureates, Cambridge: The MIT Press, 2004, pp Mantel, R., 1974, On the characterization of aggregate excess demand, Journal of Economic Theory, vol. 7(3): Menger, C., 1892, On the origins of money, heruitgave Ludwig von Mises Instituut, Modigliani, F.en M. Miller, 1958, The cost of capital, corporation finance and the theory of investment, American Economic Review, vol. 48(3): Muth, J., 1961, Rational expectations and the theory of price movements, Econometrica, vol. 29(3): Romer, C.D. en D.H. Romer, 2007, Monetary Economics, NBER Reporter, 2, pp Sims, C.A., 1987, A rational expectations framework for short run policy analysis, in: W.A. Barnett en K. Singleton (eds), New approaches in monetary economics, Cambridge: Cambridge University Press, pp Sonnenschein, H. 1973, Do Walras' identity and continuity characterize the class of community excess demand functions?, Journal of Economic Theory, vol. 6(4): Woodford, M. en V. Curdia, 2009, Credit frictions and optimal monetary policy, BIS Paper 278, BIS, Bazel. Woodford, M., 2010, Financial intermediation and macroeconomic analysis, Journal of Economic Perspectives, vol. 24(4): Woodford, M., 2013, Macroeconomic analysis without the rational expectations hypothesis, Annual Review of Economics, vol. 5(1):

54 Polderparade 2014 Emiel Maasland Lans Bovenberg (UvT) is op basis van de jaren de meest geciteerde econoom binnen Nederland en België. Voormalig CPB-directeur Coen Teulings volgt met een minieme achterstand op plaats twee. De plaatsen drie tot en met vijf worden ingenomen door Willem Buiter (Citigroup), Ruud de Mooij (IMF) en Casper van Ewijk (UvT/UvA). Hoogste nieuwkomer dit jaar is Ronald Dekker (UvT). Beste jongere (< 40 jaar) is Daniel van Vuuren (CPB). Economen aan de UvT, de UvA en het CPB zijn het best vertegenwoordigd in de lijst. 1 Inleiding De 2014-editie van de Polderparade laat de veertig 1 hedendaagse Nederlandse en Belgische economen zien die in de periode het meest geciteerd zijn in de zeven belangrijkste economische tijdschriften van Nederlandse/Vlaamse origine (zie Telregels ). 2 Naast deze Top-40 worden ook de Jaarlijst 2013 (de toppers van het meest recente jaar), het ploegenklassement (Top-5 van instellingen) en het jongerenklassement (Top-5 van economen jonger dan 40 jaar) opgesteld. Het ploegen- en jongerenklassement hebben net als de Top-40 betrekking op de periode Telregels Voor de Polderparade worden de citaties van hedendaagse Nederlandse en Belgische economen in de volgende tijdschriften geteld: Economisch Statistische Berichten (ESB), De Economist, Kwartaalschrift Economie, 3 Tijdschrift voor Openbare Financiën, TPEdigitaal, Me Judice en de Preadviezen van de Koninklijke 1 Op de homepage van de auteur ( is een uitgebreide lijst met de Top-100 te vinden. 2 Aangezien het de bedoeling is om een overzicht te geven van economen die actief een bijdrage hebben geleverd aan de Nederlandse beleidsdiscussie, komen alleen nog in leven zijnde economen in aanmerking voor een plaats in de Polderparade. De volgende personen willen wij desalniettemin niet ongenoemd laten. Jules Theeuwes, emeritus hoogleraar Arbeidseconomie aan de Universiteit van Amsterdam en oud-wetenschappelijk directeur van het onderzoeksinstituut SEO, die in november 2012 overleden is, zou met zijn 13,75 punten op de 32 e plaats terecht zijn gekomen. Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen zou met 13,5 punten op de 34 e plaats geëindigd zijn. 3 Het laatste nummer van Kwartaalschrift Economie is in 2010 verschenen. De Polderparade 2014 omvat dus van dit tijdschrift alleen nog citaties uit 2009 en TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 48-58

55 Emiel Maasland 49 Vereniging voor de Staathuishoudkunde. 4 Bij meerdere auteurs krijgt iedere auteur dezelfde fractie van een citatie toebedeeld. Verwijzingen naar artikelen in bundels leveren alleen punten aan de auteurs van de artikelen en niet aan de redacteurs van de bundel. Als er naar de hele bundel wordt verwezen, dan krijgen de redacteurs wel punten. Citaties uit biografische artikelen en zelfcitaties worden niet meegeteld. 2 Top-40 Met een nipte voorsprong (van net iets meer dan drie citatiepunten) eindigt Lans Bovenberg (hoogleraar Economie aan de Universiteit van Tilburg en wetenschappelijk directeur van het onderzoeksinstituut Netspar) ook in deze editie op plaats één (zie Tabel 1). Citaties haalde Bovenberg niet alleen uit publicaties over pensioenen en vergrijzing, maar ook over de arbeids- en woningmarkt. Tevens blijft het boek De calculus van het publieke belang (dat hij samen schreef met Coen Teulings en Harry van Dalen) 5 hem veel citatiepunten bezorgen. Zijn artikelen waarin hij (samen met andere vooraanstaande economen) een vlaktaks met toptarief voor hoge inkomens (de zogeheten sociale vlaktaks) bepleit 6 lokten veel reacties uit. Zo n vlaktaks zou ingewikkelde fiscale constructies om minder belasting te hoeven betalen ontmoedigen, de inzichtelijkheid van het fiscale stelsel vergroten, veel banen en economische groei creëren en daarenboven rechtvaardig zijn. Met andere woorden: een sociale vlaktaks is goed voor iedereen. Volgens Bas Jacobs (hoogleraar Economie en Openbare Financiën aan de Erasmus Universiteit Rotterdam) berust de wens voor een sociale vlaktaks echter op partijpolitieke voorkeuren en niet op wetenschappelijke argumenten. De invoering van een vlaktaks kan volgens Jacobs juist voor grote economische en sociale schade zorgen. 7 Ook Bovenbergs artikel Macro-oplossing voor hypotheekberg (dat hij samen schreef met Arnoud Boot) 8 genereerde citatiepunten vanwege repliek. In dit artikel wordt het voorstel gedaan om 300 miljard euro van het pensioenvermogen aan te wenden om hypotheken van banken over te nemen (om zo de bankbalansen op te schonen). De staat zou in dit voorstel als koper en de pensioenfondsen als intermediair fungeren. Volgens Sweder van Wijnbergen (UvA) is deze ingewikkelde constructie ofwel overbodig (als de hypotheken tegen marktprijzen worden overgenomen), ofwel een ongehoord grote subsidie aan de bankensector (als de hypotheken door de banken op nominale waarde ingebracht mogen 4 In deze editie van de Polderparade is het tijdschrift Financiële en Monetaire Studies komen te vervallen. Het laatste nummer van dit tijdschrift is namelijk in 2006 verschenen. Ter vervanging worden nu de citaties bij de artikelen op mejudice.nl meegenomen. 5 Bovenberg et al. (2003). 6 Zie Bovenberg en Gradus (2011) en Gradus et al. (2012). 7 Zie Jacobs (2012). 8 Boot en Bovenberg (2012).

56 50 Polderparade 2014 worden). 9 Ook Jean Frijns (VU) en Jelle Mensonides (oud-directeur ABP Vermogensbeheer) staan negatief tegenover het voorstel. 10 Het plan leidt volgens hen tot meer opportunistisch gedrag bij de overheid en tot grote financiële risico s bij de overheid en bij de pensioenfondsen. Dit jaar staat Coen Teulings (Cambridge/UvA) op twee, Willem Buiter (Citigroup) op drie, Ruud de Mooij (IMF) op vier en Casper van Ewijk (UvT/UvA) op vijf. De Top-5 is ten opzichte van de vorig verschenen Polderparade (die van 2010) 11 vrij stabiel: vier van de vijf namen keren terug. Willem Buiter doet zijn intrede in de Top-5, Eric van Damme (UvT) maakt plaats. Coen Teulings en Casper van Ewijk scoren nog steeds goed met hun in 2009 uitgebrachte boek De grote recessie waarin zij uitleg geven over de huidige economische crisis. 12 Coen Teulings scoort ook met De calculus van het publieke belang (zie hierboven), Europa in crisis 13 en zijn bijdrage in de bundel Arbeid in crisis?, getiteld Inkomensprofielen, ontslagbescherming en de arbeidsmarkt voor oudere werknemers. 14 Van Ewijk haalt, naast de hierboven vermelde publicatie, verder nog veel punten met de CPB-publicaties Ageing and the sustainability of Dutch public finances 15 en Vergrijzing verdeeld; toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën (waarvan Ruud de Mooij ook coauteur is). 16 Ruud de Mooij scoort ook meerdere malen met de CPB-publicaties Rethinking retirement, from participation towards allocation (coauteurs Rob Euwals en Daniel van Vuuren) 17 en Reinventing the Welfare State. 18 De nummer drie, Willem Buiter, heeft zijn sprong in de Top-5 te danken aan publicaties over de eurozone. 19 Buiter beschrijft in deze publicaties een scenario waarlangs de eurozone in stand gehouden kan worden: een Europa waarin de rekening van falende overheden wordt geregeld tussen de belastingbetalers en de crediteuren van het land in kwestie, zonder enige financiële hulp van andere overheden. Ook verzamelt Buiter punten met een publicatie waarin hij een nieuw paradigma bepleit om fundamentele vragen over insolvabiliteit en liquiditeitscrises te kunnen beantwoorden Zie Van Wijnbergen (2012). 10 Zie Frijns en Mensonides (2012). 11 Maasland en Tjong (2010). 12 Van Ewijk en Teulings (2009). 13 Teulings et al. (2011). 14 Teulings (2010). 15 Van Ewijk et al. (2006). 16 Horst et al. (2010). 17 Euwals et al. (2009). 18 De Mooij et al. (2006). 19 Zie Buiter en Rahbari (2011a,b). 20 Zie Buiter (2009).

57 Emiel Maasland 51 Tabel 1 Polderparade 2014 Naam Huidige werkgever (1) A.L. Bovenberg UvT 57,71 8,00 2. (3) C.N. Teulings Cambridge/UvA 54,53 18,67 3. (8) W.H. Buiter Citigroup 44,00 1,50 4. (5) R.A. de Mooij IMF 33,83 3,08 5. (4) C. van Ewijk UvT/UvA 32,05 5,57 6. (7) B. Jacobs EUR 31,83 6,50 7. (10) C.A. de Kam RUG 31,63 6,83 8. (21) D.J. van Vuuren CPB 27,21 9,17 9. (36) F.A.G. den Butter emeritus (VU) 26,00 0, (14) J.C. van Ours UvT 24,62 4, (18) R.W. Euwals CPB 23,99 8, (33) P. De Grauwe LSE 22,33 0, (25) E.L.W. Jongen CPB 21,29 3, (13) P.T. de Beer UvA 20,83 4, (6) H.J.M. ter Rele CPB 20,75 3, (34) P.W.C. Koning SZW/VU 19,88 4, (-) R. Dekker UvT 18,67 4, (23) A.W.A. Boot UvA 18,00 4, (-) K.P. Goudswaard Leiden 17,92 6, (-) F.T. Schut EUR 17,79 1, (28) C.C. Koopmans SEO/VU 17,67 0, (30) E.H.M. Ponds UvT/APG 16,83 1, (20) H.P. van Dalen NIDI/UvT 16,20 3, (2) E.E.C. van Damme UvT 16,03 0, (-) W.B.C. Suyker CPB 15,50 10, (23) J.A. Bikker DNB/UU 15,42 2, (19) A. Heertje emeritus (UvA) 15,00 0, (-) R.H.J.M. Gradus WI-CDA/VU 14,33 6, (-) B. van der Klaauw VU 14,17 1, (-) B.E. Baarsma SEO/UvA 14,00 0, (-) M.A. Allers RUG 13,92 2, (-) W.P.M.M. van de Ven EUR 13,67 0, (-) R.M.W.J. Beetsma UvA 13,17 1, (-) A.C.J.M. Wilthagen UvT 13,16 0, (-) C.L.J. Caminada Leiden 13,00 4, (-) H.A.A. Verbon UvT 12,75 2, (-) G.J. van den Berg Mannheim 12,67 3, (-) W.N.J. Groot UM 12,58 1, (-) T.E. Nijman UvT 12,17 2,25 (32) H.D. Webbink EUR 12,17 0,25 Toelichting: Tussen haakjes staat de plaats in de vorig verschenen Polderparade (Polderparade 2010) vermeld.

58 52 Polderparade 2014 Grote stijgers Een aantal economen in de Polderparade heeft een aanzienlijke sprong naar boven gemaakt. Ten eerste is dit arbeidseconoom Ronald Dekker (UvT), die vanuit een plaats buiten de Top-40 (met een totaal van 2,8 punten) opgeklommen is naar plaats 17. Deze stijging heeft Dekker voornamelijk te danken aan zijn artikelen over de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Andere grote stijgers zijn Frank den Butter (27 plaatsen omhoog), Paul De Grauwe (21 plaatsen omhoog), Pierre Koning (18 plaatsen omhoog), Daniel van Vuuren (13 plaatsen omhoog) en Egbert Jongen (12 plaatsen omhoog). Frank den Butter (emeritus VU) scoorde met publicaties over een divers scala aan onderwerpen zoals de kredietcrisis, globalisering en de AOW. Paul De Grauwe (LSE) scoorde met publicaties over de bankencrisis en de toekomst van de eurozone. Hij pleit voor een actievere rol van de ECB om de eurocrisis op te lossen. Pierre Koning (SZW/VU) haalde zijn punten met publicaties over tal van onderwerpen zoals re-integratie, premiedifferentiatie in de WAO en schoolkeuze, concurrentie en kwaliteit in het (basis)onderwijs en de ziekenhuiszorg. Daniel van Vuuren (CPB) verdiende zijn stijging, naast de hierboven reeds vermelde publicatie met Ruud de Mooij en Rob Euwals, aan publicaties over de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen, de fiscale behandeling van zelfstandigen en de decentralisering van de bijstand. Egbert Jongen (CPB) deed goede zaken met zijn publicaties over het effect van kinderopvangtoeslag op arbeidsparticipatie en een overzichtsstudie naar de effecten van ontslagbescherming. Nieuwkomers en verdwenen namen De Polderparade is ten opzichte van de vorige editie voor 40 procent vernieuwd; zestien nieuwkomers doen hun intrede. Naast de bovengenoemde Ronald Dekker (UvT) hebben ook Kees Goudswaard (Leiden) en Erik Schut (EUR) als nieuwkomer een Top-20 notering weten te boeken. Goudswaard scoort met publicaties over sociale zekerheid en pensioenen. Het rapport Een sterke tweede pijler van de Commissie over toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen (in de volksmond ook wel de Commissie Goudswaard genoemd) is een veel aangehaald rapport. 21 De commissie concludeert dat het Nederlandse pensioenstelsel met de bestaande ambities en veronderstelde zekerheid onvoldoende toekomstbestendig is vanwege de vergrijzing, de stijgende levensverwachting en de toenemende kwetsbaarheid voor financiële risico s. Een eerste oplossingsrichting ziet de commissie in het beperken van de ambitie ten aanzien van de hoogte van het pensioen. Een tweede oplossingsrichting is om anders om te gaan met onzekerheid. Meer risico s zouden binnen deze oplossingsrichting bij de deelnemers komen te liggen. Schut scoort met bijdragen 21 Goudswaard et al. (2010).

59 Emiel Maasland 53 over marktwerking in de zorg. Volgens Schut faalt het toezicht op ziekenhuisfusies, hetgeen het zorgstelsel in gevaar brengt. 22 Ook acht Schut het voorstel om de AWBZ te laten uitvoeren door concurrerende zorgverzekeraars niet verstandig, omdat zorgverzekeraars geen financieel belang hebben bij investeringen in goede AWBZ-zorg. 23 Hoogste (en enige) vrouwelijke nieuwkomer in de lijst is Barbara Baarsma (SEO/UvA). Zij scoort (tezamen met Jules Theeuwes) onder andere met een conceptuele bijdrage over publiek belang en marktwerking. 24 Baarsma en Theeuwes kiezen voor de markt als vertrekpunt, en wijzen op de kracht van dit instrument. Ook haalt zij (tezamen met Koert van Buiren, Jules Theeuwes en Bert Tieben) veel punten met haar kritiek op het WRRrapport Publieke zaken in de marktsamenleving. 25 Baarsma c.s. stellen dat door gebrekkige en gemakzuchtige analyse van het publieke belang de WRR in gebreke blijft als regeringsadviseur. Vijf namen die in de vorig verschenen Polderparade nog in de Top-20 stonden zijn in deze editie geheel van de lijst verdwenen: Ed Westerhout (9 in 2010), Jules Theeuwes (11), Wim Boonstra (12), Johan Verbruggen (15), Bert Smid (16) en Nick Draper (17). Westerhout, Verbruggen, Smid en Draper zijn (voormalig) CPB ers. Boonstra is Chef-econoom bij de Rabobank en bijzonder hoogleraar Economische en Monetaire Politiek aan de Vrije Universiteit. Zijn bijdragen over onder meer eurobonds en mkb-kredietverlening werden de afgelopen vijf jaar onvoldoende geciteerd. Ook verdwenen zijn Jan Boone (UvT), Free Huizinga (CPB), Martin Fase (emeritus UvA), Frank van Oort (UU), Bert de Vries (CDA), Bart Nooteboom (UvT), Paul Tang (EP), Mark Thissen (PBL), Rick van der Ploeg (Oxford), Leo Stevens (emeritus EUR) en Dik Wolfson (emeritus EUR). 3 Jaarlijst 2013 Met een straatlengte voorsprong heeft Coen Teulings de eerste plek in de Jaarlijst 2013 weten te bemachtigen (zie Tabel 2). Teulings vertrek bij het CPB in 2013 heeft waarschijnlijk extra interesse in zijn beleidsbepalende publicaties gegenereerd. De CPB ers Wim Suyker, Daniel van Vuuren en Rob Euwals zijn respectievelijk tweede, derde en vierde geworden. Suyker heeft maar liefst tweederde van al zijn citaties uit de Polderparade 2014 in 2013 gehaald. Zijn publicaties over de Nederlandse overheidsschuld en over tekortreducerende maatregelen zijn relatief veel geciteerd. Van Vuuren en Euwals genereren veel citatiepunten met gezamenlijke publicaties over pensioenen en arbeidsparticipatie van vrouwen. Lans Bovenberg eindigt in de jaarlijst slechts op plek vijf. Zestien van de drieëntwintig namen in de Jaarlijst 2013 (Tabel 2) staan ook in de Polderparade (Tabel 1). Deze zestien economen zijn dus niet alleen het 22 Zie Varkevisser et al. (2012). 23 Zie Schut en Van de Ven (2010). 24 Zie Baarsma en Theeuwes (2009). 25 Zie Baarsma et al. (2012a,b).

60 54 Polderparade 2014 afgelopen jaar veel geciteerd zijn, maar ook de afgelopen vijf jaar. Wat opvalt is dat zeven namen uit de bovenste helft van de Polderparade (Top-20, Tabel 1) niet terugkomen in de Jaarlijst 2013 (Tabel 2). Een substantieel deel van de Top-20 economen leunt dus op citaties uit voorgaande jaren. Deze economen lopen het gevaar in de volgende editie in de rangschikking te zakken omdat de minst recente citaties komen te vervallen. Slechts één vrouw (CBS er Marjolijn Jaarsma) heeft voldoende punten verzameld voor een plaats in de Jaarlijst. Zij haalt voornamelijk citaties met publicaties over internationale handel. Tabel 2 Jaarlijst 2013 Naam Huidige werkgever C.N. Teulings Cambridge/UvA 18,67 2. W.B.C. Suyker CPB 10,00 3. D.J. van Vuuren CPB 9,17 4. R.W. Euwals CPB 8,12 5. A.L. Bovenberg UvT 8,00 6. C.A. de Kam RUG 6,83 7. K.P. Goudswaard Leiden 6,58 8. B. Jacobs EUR 6,50 9. R.H.J.M. Gradus WI-CDA/VU 6, C. van Ewijk UvT/UvA 5, B.M.S. van Praag* emeritus (UvA) 5, J.C. van Ours UvT 4, P.T. de Beer UvA 4,50 P.W.C. Koning SZW/VU 4, C.L.J. Caminada Leiden 4, J.H.M. Nelissen* UvT 4, R. Dekker UvT 4, A.W.A. Boot UvA 4,00 M.A.L.M. Jaarsma* CBS 4,00 J.F.M. de Jong* DNB 4,00 A.J. Soede* SCP 4,00 J. Visser* UvA 4,00 A.H. Kleinknecht* TU Delft 4,00 Toelichting: Economen die niet in de Polderparade (Tabel 1) staan hebben een asterisk achter hun naam.

61 Emiel Maasland 55 4 Ploegenklassement De Top-5 van instellingen op basis van de jaren is te vinden in Tabel 3A. Van alle auteurs in de Top-100 is 16% werkzaam bij het CPB, 15,5% bij de UvA, 13,3% bij de UvT, 11% bij de EUR en 9,5% bij de VU. Nemen we echter in plaats van het aantal auteurs het aantal citaties als criterium, dan wisselen het CPB en de UvT van positie (zie Tabel 3B). Aan de UvT worden dus per Top-100 econoom relatief veel citaties vergaard. Deze instellingentop zegt overigens verder niets over de prestaties van de instellingen omdat, bij gebrek aan goede data, niet gecorrigeerd wordt voor het aantal economen per instelling. Tabel 3A Ploegenklassement op basis van aantal auteurs 26 Instelling Aantal auteurs 1. CPB 16,0% 2. UvA 15,5% 3. UvT 13,3% 4. EUR 11,0% 5. VU 9,5% Tabel 3B Ploegenklassement op basis van aantal citaties 27 Instelling Aantal citaties 1. UvT 224,17 2. UvA 214,48 3. CPB 201,12 4. EUR 136,97 5. VU 110,62 Uit deze instellingentop kan geconcludeerd worden dat het CPB nog steeds een prominente plaats inneemt in de Nederlandse beleidsdiscussie, echter de dominantie die in de vorige Polderparade naar voren kwam, is verdwenen. Op basis van het totaal aantal citaties is het CPB zelfs voorbijgestreefd door de UvT en de UvA. Dit heeft onder meer te maken met het vertrek van CPB-directeur Coen Teulings en CPB-onderdirecteur Casper van Ewijk naar respectievelijk de University of Cambridge en UvT/Netspar. 26 Indien een auteur aan meerdere instellingen verbonden is, dan is deze auteur evenredig over deze instellingen verdeeld. 27 De citaties van een auteur die bij meerdere instellingen werkzaam is, zijn evenredig over deze instellingen verdeeld.

62 56 Polderparade Jongerenklassement De Top-5 van jonge economen (jonger dan 40) over de periode ziet er als volgt uit: 28 Tabel 4 Jongerenklassement Naam Huidige werkgever Plaats Top-100 Aantal citaties 1. D.J. van Vuuren CPB 8 27,21 2. J.P.M. Bonenkamp CPB 45 10,73 3. F. van Es CPB 54 9,83 4. J.F.M. de Jong DNB 62 8,92 5. M. de Graaf-Zijl CPB 67 8,01 Dit jaar krijgt CPB er Daniel van Vuuren (nummer 8 in de Polderparade) de witte trui om zijn schouders gehangen. Van Vuuren dankt zijn topnotering aan diverse publicaties op arbeidsmarkt- en pensioenvlak (zie hierboven). Jan Bonenkamp (CPB) komt met zijn 45 e plek op nummer twee in het jongerenklassement terecht. Bijna al zijn citatiepunten verwerft hij met publicaties over (de hervorming van) het Nederlandse pensioenstelsel. De nummer drie (CPB er Frank van Es) scoort met publicaties over onder meer de invloed van de Wet werk en bijstand (WWB) op het gebruik van de bijstand. De nummer vier (DNB er Jasper de Jong) scoort vooral met trendanalyses naar gezondheid en zorg. 29 De nummer vijf (CPB er Marloes de Graaf-Zijl) verzamelt citatiepunten met tal van publicaties over arbeidsmarktvraagstukken. Het jongerenklassement wordt dus volledig bezet door (voormalig) CPB ers. Het CPB toont hiermee een broedplaats van jong talent te zijn. Wat opvalt is dat slechts één jongere de Top-40 heeft weten te bereiken. In de vorig verschenen Polderparade wist elke Top-5 jongere nog voldoende punten te vergaren om een plek in de Top-40 te verwerven. De voormalig witte-truiwinnaar Bas Jacobs (EUR) klimt één plek en komt uit op plaats zes. Ook Egbert Jongen (CPB), nummer vier in het jongerenklassement van vier jaar geleden, doet zoals hierboven reeds gemeld, goede zaken. Hij stijgt dit jaar door van plaats 25 naar Conclusie Wederom voert Tilburger Lans Bovenberg de lijst aan. In deze editie van de Polderparade wordt hij echter op de hielen gezeten door Coen Teulings (University of Cambridge/UvA). Het verschil bedraagt slechts iets meer dan drie punten. In de Jaarlijst 2013 moet Bovenberg genoegen nemen met plaats vijf. Teulings heeft in 28 Als peildatum is 1 januari 2014 genomen, omdat 2013 het laatste jaar is waarop de Polderparade 2014 betrekking heeft. 29 Jasper de Jong heeft in september 2012 het CPB als werkgever verruild voor de DNB.

63 Emiel Maasland 57 de Jaarlijst 2013 wel de eerste plaats weten te bemachtigen. Hij laat de concurrentie ver achter zich. De hoogste nieuwkomer dit jaar is Ronald Dekker, arbeidseconoom aan de UvT. Daar waar hij in de vorige editie slechts 2,8 punten behaalde, heeft hij dit jaar 18,7 punten gescoord, goed voor een zeventiende plek. De grootste leveranciers van beleidsbepalende economen zijn het CPB en de UvA. De UvT scoort echter het best op basis van totaal aantal citatiepunten. De nummeréénpositie in het jongerenklassement (economen jonger dan 40 jaar) wordt bekleed door Daniel van Vuuren (Hoofd Sector Arbeid & onderwijs van het CPB). In de Polderparade bezet Van Vuuren de achtste plek. Opvallend is dat slechts één vrouw (Barbara Baarsma, directeur SEO Economisch Onderzoek) een positie in de Polderparade heeft weten te bereiken. Ook in de jaarlijst en het jongerenklassement komt slechts één vrouw voor. De Polderparade zal daarom zeer waarschijnlijk de komende jaren een mannenbolwerk blijven. Auteur Emiel Maasland ( is als onderzoeker verbonden aan het Erasmus University Centre for Contract Research and Business Support (ERBS) en de Capaciteitsgroep Toegepaste Economie van de Erasmus School of Economics (ESE). Hij dankt Hester Mourik voor haar bijdrage aan het invoeren van de citaties in de database. Literatuur Baarsma, B.E., K.H.S. van Buiren, J.J.M. Theeuwes en B. Tieben, 2012a, WRR verliest zich in wensdromen, Me Judice, 30 april Baarsma, B.E., K.H.S. van Buiren, J.J.M. Theeuwes en B. Tieben, 2012b, WRR blijft in gebreke in leveren van praktisch regeringsadvies, Me Judice, 13 juni Baarsma, B.E. en J.J.M. Theeuwes, 2009, Publiek belang en marktwerking: Argumenten voor een welvaartseconomische aanpak, in: E.E.C van Damme en M.P. Schinkel (red.), Marktwerking en Publieke Belangen, Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde 2009, Amsterdam: KVS, blz Boot, A.W.A. en A.L. Bovenberg, 2012, Macro-oplossing voor hypotheekberg, ESB, vol. 97(4636): Bovenberg, A.L. en R.H.J.M. Gradus, 2011, Sociale vlaktaks als sluitstuk boxensystematiek, ESB, vol. 96(4608): Bovenberg, A.L., C.N. Teulings en H.P. van Dalen, 2003, De calculus van het publieke belang, Kenniscentrum voor Ordeningsvraagstukken, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag. Buiter, W.H., 2009, Moderne macro-economen moeten eens goed in de spiegel kijken, Me Judice, 30 maart Buiter, W.H. en E. Rahbari, 2011a, The future of the euro area: fiscal union, break-up or blundering towards a 'You break it, you own it Europe', Citi Economics, London. Buiter, W.H. en E. Rahbari, 2011b, Wie faalt betaalt: een derde weg voor de Eurozone, Me Judice, 22 september 2011.

64 58 Polderparade 2014 Euwals, R.W., R.A. de Mooij en D.J. van Vuuren, 2009, Rethinking retirement, from participation towards allocation, CPB Bijzonder Publicatie 80, CPB, Den Haag. Ewijk, C. van, D.A.G. Draper, H.J.M. ter Rele en E.W.M.T. Westerhout, 2006, Ageing and the sustainability of Dutch public finances, Bijzondere Publicaties 61, CPB, Den Haag. Ewijk, C. van, en C.N. Teulings, 2009, De grote recessie: het CPB over de kredietcrisis, CPB Bijzonder Publicatie 82, CPB, Den Haag. Frijns, J.M.G. en J. Mensonides, 2012, Met hypothekenplan Boot en Bovenberg ligt zombie-economie in verschiet, Me Judice, 14 juni Goudswaard, K.P., R.M.W.J. Beetsma, T.E. Nijman en P. Schnabel, 2010, Een sterke tweede pijler; naar een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen, Rapport van de Commissie Toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen, Den Haag. Gradus, R.H.J.M., R.M.W.J. Beetsma, A.L. Bovenberg, C.L.J. Caminada, E. Dijkgraaf en S.C.W. Eijffinger, 2012, Sociale vlaktaks is goed voor iedereen, Volkskrant, 24 januari Horst, A. van der, L.J.H. Bettendorf, D.A.G. Draper, C. van Ewijk, R.A. de Mooij en H.J.M. ter Rele, 2010, Vergrijzing verdeeld; toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën, CPB Bijzondere Publicatie 86, CPB, Den Haag. Jacobs, B., 2012, Vlaktaks is politiek, geen economie, Me Judice, 25 januari Maasland, E. en S. Tjong, 2010, Polderparade 2010, TPEdigitaal, vol. 4(4): Mooij, R.A. de, R.W. Euwals, C. Folmer, E.L.W. Jongen, P.W.C. Koning, A.G.H. Nibbelink, F.W. Suijker en A.H. van Vuren, 2006, Reinventing the welfare state, CPB Bijzondere Publicatie 60, CPB, Den Haag. Schut, F.T. en W.P.M.M. van de Ven, 2010, Uitvoering AWBZ door zorgverzekeraars onverstandig, ESB, vol. 95(4591): Teulings, C.N., 2010, Inkomensprofielen, ontslagbescherming en de arbeidsmarkt voor oudere werknemers, in: R. Batenburg, P. de Beer, J. Mevissen en K. Tijdens (red.), Arbeid in crisis?, Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Teulings, C.N., M.J. Bijlsma, G.M.M. Gelauff, A.M. Lejour en M.A. Roscam Abbing, 2011, Europa in crisis: Het Centraal Planbureau over schulden en de toekomst van de eurozone, Amsterdam: Uitgeverij Balans. Varkevisser, M., E.M.H. Loozen en F.T. Schut, 2012, Falend toezicht op ziekenhuisfusies brengt zorgstelsel in gevaar, Me Judice, 3 december Wijnbergen, S.J.G. van, 2012, Reactie op: Macro-oplossing voor hypotheekberg, ESB, vol. 97(4636):

65 De governance van publieke instellingen Michiel Bijlsma en Paul de Bijl De afgelopen jaren ontstonden bij zorginstellingen, woningbouwcorporaties en onderwijsinstellingen (semipublieke instellingen) problemen die deels zijn terug te voeren op gebrekkig management. Dergelijke instellingen bevinden zich in een verdwijndriehoek : weinig controle door de overheid, gebrekkig intern toezicht, en geen of beperkte marktdiscipline. In dit artikel geven we een economische ratio voor de marktordening in de semipublieke sector. Daarbij beschrijven we de kosten en baten die deze marktordening met zich meebrengt. We doen dit vanuit een governance-perspectief en bieden zo een raamwerk om verschillen tussen sectoren in kaart te brengen. Tot slot bespreken we stakeholder governance als een specifieke manier om het management van een instelling te disciplineren. 1. Inleiding De afgelopen jaren deden zich in de semipublieke sector, bij zorginstellingen, woningbouwcorporaties en onderwijsinstellingen, diverse incidenten voor. Instellingen investeerden bijvoorbeeld in projecten die niet bijdroegen aan hun kernactiviteiten, beheerden financiële middelen op een te risicovolle manier, of hielden onvoldoende rekening met tegenvallende inkomsten dan wel hogere kosten. De reeks aan incidenten leidde tot een roep om een betere governance van semipublieke instellingen. De Ministeriële Commissie Vernieuwing Publieke Belangen (bestaande uit een deel van het kabinet inclusief de minister-president) stelde daarom een commissie samen, onder leiding van Femke Halsema, die de opdracht kreeg om gedragsregels voor professioneel en ethisch verantwoord handelen van bestuurders en interne toezichthouders in semipublieke sectoren op te stellen. Deze Commissie gaf deze opdracht min of meer terug met de constatering dat er geen bezweringsformule kan worden gevonden in een nieuwe lijst met regels en voorschriften voor semipublieke bestuurders en toezichthouders (p. 3). 1 In plaats daarvan roept ze op tot een goed gesprek over de vele problemen en incidenten van de laatste jaren. Verder wijst ze op een drietal weeffouten: het publieke belang is niet goed gedefinieerd, er is te veel sturing op meetbare en kwantificeerbare indicatoren en te weinig op kwa- 1 Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013). TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 59-76

66 60 De governance van publieke instellingen liteit, en verantwoordelijkheden zijn onduidelijk belegd. Het kabinet concludeerde vervolgens dat semipublieke sectoren zelf aan de slag moeten met het verbeteren en opstellen van codes voor goed bestuur en gedrag. 2 Wij bieden een economische blik op governance in de semipublieke sector, die uitgaat van een principaal-agentperspectief en de theorie van incomplete contracten. 3 We zien semipublieke instellingen als agenten die een publieke taak vervullen, daarbij te maken hebben met meerdere principalen zoals de overheid, werknemers of klanten, en die soms onderhevig zijn aan een vorm van marktdiscipline. Vanuit dat perspectief bezien, laten de conclusies van de commissie en het kabinet governance van semipublieke instellingen over aan de markt in brede zin: instellingen dienen zelf met governance codes te komen en zijn ook zelf verantwoordelijk voor naleving ervan. Het doel van dit artikel is om verdere structuur aan te brengen in het debat over governance van semipublieke instellingen, dat gevoed is door eerdergenoemde incidenten. Dat doen we door een economisch kader te bieden om na te denken over de semipublieke sector. Logischerwijs introduceren we economische concepten die mogelijk nog niet of onvoldoende ingebed zijn in beleidskaders. Het idee is dat deze concepten behulpzaam zijn bij het nadenken over governance in het algemeen en vraagstukken die raken aan het financieel beheer. 4 De concepten die we bespreken zijn relevant met betrekking tot de overlapping van corporate governance (gerelateerd aan private bedrijven) en government governance (toegepast op publieke sector). 5 Een belangrijk verschil tussen deze begrippen vanuit een economisch perspectief, welke een centrale rol in ons betoog speelt, en dient als opstapje naar het begrip stakeholder governance, betreft eenduidigheid versus multipliciteit van de organisatiemissie. Dit artikel dekt het onderwerp governance niet in zijn geheel af. De praktijk heeft laten zien dat er in sommige gevallen sprake was van regelrechte fraude; daar richt dit stuk zich niet op. Het valt ook buiten het bereik van onze analyse om een compleet overzicht te geven van het regelgevend kader, en de mogelijke ordeningsen toezichtsvormen in semipublieke sectoren. We nemen de huidige, historisch gegroeide, ordening als gegeven, evenals het feit dat deze mogelijk niet (meer) optimaal is, wat ten koste kan gaan van de maatschappelijke welvaart. Tot slot 2 Kamerbrief met kabinetsreactie op rapport Commissie Behoorlijk Bestuur, 12 december 2013, kenmerk AEP / Dit artikel is gebaseerd op een notitie geschreven ten behoeve van de Ambtelijke Commissie Vernieuwing Publieke Belangen (Bijlsma en De Bijl, 2013). In aansluiting op de beleidsdiscussie van dat moment legt onze huidige invalshoek meer gewicht op financiële aspecten dan bijvoorbeeld op de rol van kwaliteitstransparantie of het gedrag van bestuurders en toezichthouders. 4 Zie voor de beleidsmatige visie op toezicht bijvoorbeeld het eindrapporten van de projectgroep Integratie en vereenvoudiging toezicht op (publieke) uitvoering, In die kaderstelling is geen visie op financieel toezicht opgenomen. 5 Ministerie van Financiën (2000) en Spanhove en Verhoest (2007). Deze stukken bevatten tevens verdere verwijzingen naar corporate governance en government governance.

67 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 61 brengen we ook niet alle beleidsinstrumenten in kaart die de overheid kan inzetten, maar richten we ons om mogelijkheden om de governance bij semipublieke instellingen te versterken. De lijn van onze analyse is als volgt. Semipublieke instellingen dienen publieke belangen. Die belangen bestaan vanwege externe effecten die niet geheel via regulering zijn af te dekken. Dat zou kunnen pleiten voor productie door de overheid. Toch staan semipublieke instellingen op afstand: kennelijk denken beleidsmakers en politici dat hier voordelen mee gepaard gaan. Dat blijkt ook wel uit de terughoudendheid bij interventies verder dan vrijblijvende zelfregulering gaat men niet vaak. Die voordelen kunnen bijvoorbeeld te maken hebben met zelfbinding van de overheid, om niet te veel aan de knoppen te zitten, of het effectiever aanspreken van intrinsieke motivatie. Er zijn echter ook kosten verbonden aan uitvoering van publieke taken door instellingen op afstand van de overheid. De governance werkt namelijk minder goed en daardoor gaat het wel eens mis. Als die kosten te hoog zijn, is meer nodig dan zelfregulering. Zelfregulering werkt immers alleen als reputatie-effecten sterk zijn, of als er voldoende concurrentie is op kwaliteit. En juist in de semipublieke sector werken deze mechanismen minder goed. De minst ingrijpende optie is het afdwingen van transparantie. Belangrijk is daarbij dat informatie van verschillende instellingen vergelijkbaar, voldoende uitgebreid, en publiek toegankelijk is. Een meer ingrijpende optie is om stakeholders meer zeggenschap te geven. Stakeholders moeten dan wel taken kunnen delegeren, en wel met controle van degene aan wie gedelegeerd wordt. De opbouw van dit artikel is als volgt. Sectie 2 bespreekt de economische concepten voor de analyse van governance, inventariseert belanghebbenden en geeft een economische definitie van semipublieke instellingen. Sectie 3 geeft, ter illustratie, een korte impressie van het regelgevend kader. Sectie 4 bevat onze analyse. Sectie 5 eindigt met conclusies. 2. Economisch kader 2.1 Governance Governance betekent letterlijk gezagsuitoefening of aansturing. In de context van ondernemingsbestuur (corporate governance) is governance het instrument waarmee de belangen van de financiers van de onderneming en het bestuur van die onderneming op één lijn worden gebracht. 6 Voor onze definitie sluiten we aan bij de definitie van Tirole (2001) met betrekking tot de stakeholder society. Die definitie gaat uit van verschillende belanghebbenden die niet noodzakelijk kapitaalverschaffer zijn. Dit past bij semipublieke instellingen die immers een publiek belang dienen. De groep stakeholders is dan ook veel breder dan alleen de financiers, zoals dat bij de gangbare definitie van corporate governance van bedrijven het geval is. 6 Peij (2011).

68 62 De governance van publieke instellingen Belanghebbenden zijn bijvoorbeeld ook studentenorganisaties, patiëntenverenigingen medezeggenschapsraden, huurdersverenigingen, werknemers of omwonenden. Zij hebben een belang bij de activiteiten van de organisatie dat niet (direct) is uit te drukken in financiële termen. Veel van deze stakeholders brengen geen vermogen in en delen (dus) niet in winstuitkeringen, maar hebben er wel belang bij dat het management de juiste doelen nastreeft en financiële middelen niet verspilt, bijvoorbeeld met prestigeprojecten. In een ideale wereld ontwerpen de betrokken partijen, bijvoorbeeld via een menu van contracten, een systeem van prikkels om te zorgen dat managers juiste beslissingen nemen. In de werkelijkheid is niet alles in contracten vast te leggen. Governance is nodig als bestuurders uit zichzelf onvoldoende prikkels hebben om de belangen van de verschillende belanghebbenden goed tegen elkaar af te wegen. In economische termen hebben de keuzes die bestuurders maken externe effecten die niet in contracten te vangen zijn. In de context van semipublieke instellingen betreft dat bijvoorbeeld de gevolgen voor toegankelijkheid of (nietcontracteerbare) kwaliteit van de dienstverlening. Concreet betreft dat de vraag of bestuurders voldoende rekening houden met de externe effecten die verband houden met de publieke belangen in de sector waarin zij opereren, of dat zij teveel hun eigen belangen nastreven die mogelijk op gespannen voet staan met de publieke belangen in kwestie. Governance heeft dan als doel dat bestuurders de externe effecten van hun keuzes internaliseren. Daarom spreken de betrokken partijen een governancestructuur af waarbinnen aandeelhouders, belanghebbenden of namens hen een Raad van Toezicht het recht krijgen om in te grijpen in de bedrijfsvoering of zelfs het bestuur te ontslaan. 7 Governance hangt samen met de bevoegdheid om knopen door te hakken in onvoorziene omstandigheden, de residual rights of control. 8 Ter vergelijking: bij bedrijven in de private sector staat daar het recht op de winst én de plicht tot het dragen van het ondernemersrisico tegenover. In non-profit organisaties, wat semipublieke sectoren in de regel zijn, gaan de residual rights of control over de macht om de missie van de instelling te bepalen en interpreteren, en om deze te vertalen in doelstellingen en de dagelijkse besluitvorming binnen de organisatie. 9 Governance bepaalt zo de mate waarin managers of bestuurders de externe effecten van hun handelen op belanghebbenden ( stakeholders ) internaliseren. Wij bedoelen met governance van semipublieke instellingen de instituties die bestuurders van dergelijke instellingen aanzetten of dwingen om de belangen van belanghebbenden mee te wegen in hun beslissingen. 10 Governance bestaat uit prikkels (incentives) en een beheerssysteem (control structure) en betreft het pallet van instrumenten waarmee bestuurders prikkels krijgen om de belangen te internaliseren. Governance omvat daarmee meer dan alleen codes. Denk bijvoorbeeld aan 7 Zie voor een vergelijkbaar kader Koning et al. (2008). 8 Grossman en Hart (1986). 9 Speckbacher (2008). 10 Tirole (2001), Speckbacher (2008).

69 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 63 intern en extern toezicht, eisen met betrekking tot transparantie, directe regulering die aangrijpt op kwaliteit van dienstverlening of financiële soliditeit van instellingen, eisen aan de samenstelling, beloning, of expertise van een raad van toezicht, of rechten voor inspraakorganen van klanten. Merk op dat de overheid in de praktijk vaak niet direct de aansturing verzorgt semipublieke sectoren staan immers op afstand. De overheid stuurt wel indirect, ingegeven vanuit de zorg om publieke belangen. 2.2 Naar een economische definitie van semipublieke sectoren In het algemeen spraakgebruik omvatten semipublieke sectoren een brede waaier aan organisaties, bijvoorbeeld op sociaal en cultureel terrein. Voor het begrip semipubliek bestaat echter geen alom geaccepteerde definitie. De Commissie Halsema stelt: Er bestaat geen eenduidige definitie van de semipublieke sector. (...) Het is overigens wel duidelijk wat de kern is van de semipublieke sector: instellingen die onderwijs en sociale huisvesting verzorgen of zorg en openbare vervoersdiensten leveren. Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013, p. 9). Situaties van publieke interventie zijn vaak historisch gegroeid. Kenmerkend is dat semipublieke instellingen in het verleden, al dan niet op instigatie van de overheid, door burgers zelf zijn opgezet, waarbij in een later stadium directe of indirecte financiering door de overheid tot stand kwam. In de praktijk geldt dat in semipublieke sectoren aanbieders, die soms bedrijfsmatig functioneren, op enige afstand van de overheid maatschappelijke taken vervullen en waarin de overheid, op directe of indirecte wijze intervenieert, vaak via de bekostiging. 11 Voor de hand liggende voorbeelden zijn de zorg, het onderwijs en de sociale woningsector. Semipublieke instellingen zijn meestal niet-op-winst-gerichte (non-profit) organisaties, bijvoorbeeld in de vorm van een stichting of vereniging, die doelen nastreven die samenhangen met publieke belangen. De (door de overheid) geformuleerde doelen zijn in de regel vrij breed en algemeen, zonder voorschriften over hoe om te gaan met onvoorziene omstandigheden. In aanvulling op deze taxonomische benadering (wat karakteriseert semipublieke instellingen in de praktijk), kunnen we proberen vanuit economisch perspectief te begrijpen waarom semipublieke instellingen een nuttige organisatievorm zijn. Dit is in feite een economische definitie van het begrip semipubliek. Een economisch begrip van het bestaansrecht van semipublieke instellingen combineert twee elementen. Ten eerste moet sprake zijn van een economische ratio voor over- 11 Deze definitie sluit aan bij de definitie in Blokland (2008). Een veel ruimere definitie omvat wat onder de Wet Normering Bezoldiging Topfunctionarissen Publieke en Semipublieke Sector valt.

70 64 De governance van publieke instellingen heidsbetrokkenheid. Ten tweede moet er een economische ratio zijn voor de specifieke vorm van overheidsbetrokkenheid die semipublieke instellingen kenmerkt. Wat rechtvaardigt publieke interventie? De wenselijkheid daarvan hangt samen met (i) een noodzaak tot het borgen van bepaalde publieke belangen, en (ii) de mate waarin dat contracteerbaar is, ofwel vast te leggen in harde afspraken. 12 De eerste voorwaarde is, vanuit een economisch perspectief, vaak terug te voeren op marktfalens, zoals externe effecten. Wanneer aan de tweede voorwaarde voldaan is, kunnen wet- en regelgeving de publieke belangen waarborgen. Wanneer publieke belangen niet volledig contracteerbaar zijn, kan de overheid soms beter zelf sturen op de uitvoering. Economen spreken van een publiek belang wanneer private initiatieven ( de markt ) niet leiden tot een optimale inzet van beperkt beschikbare middelen waarbij optimaal verwijst naar de maximalisatie van maatschappelijke welvaart. 13 Bekende oorzaken (vormen van marktfalen) zijn marktmacht, externe effecten, publieke goederen en informatiegebreken. Als ergens een publiek belang speelt dat de overheid wil behartigen, is vervolgens de vraag hoe de overheid een specifiek publieke belang het beste kan borgen: door overheidsproductie (c.q. eigendom) of via contractering met private instellingen (gericht op borging van het publieke belang). Private aanbieders kunnen, ook wanneer zij andere belangen hebben dan die van de overheid, zorg dragen voor publieke belangen als wet- en regelgeving de uitvoering in goede banen kan leiden. Afspraken dienen dan contracteerbaar te zijn, dat wil zeggen vast te leggen in harde afspraken of contracten, of af te dwingen met sturing. 14 Het kan echter moeilijk zijn het publieke belangen via contractuele afspraken te borgen omdat in economische termen sprake is van zogeheten incomplete contracten. 15 Een contract is incompleet als de partijen die het contract sluiten niet in staat zijn om vooraf alle mogelijke relevante situaties in het contract op te nemen. In de economische literatuur komen drie typen redenen voor als oorzaak van incomplete contracten. Ten eerste kan beperkte rationaliteit een rol spelen, waardoor partijen niet in staat zijn om van tevoren alle mogelijke situaties te beschrijven waarop een contract van toepassing moet zijn. Ten tweede, als de levering van een bepaald product of dienst de omschrijving van heel veel omstandigheden en mogelijke acties vereist, kunnen transactiekosten ervoor zorgen dat de kosten van het ontwerpen van een contract prohibitief hoog worden. Ten derde kan een rechter, zelfs als inspanningen of uitkomsten observeerbaar zijn, niet altijd verifiëren of een partij zich niet houdt aan een voorwaarde in het contract, bijvoorbeeld omdat niet vast te stellen is in welke mate uitkomsten toe te rekenen zijn aan individuele gedragingen. 12 De Bijl et al. (2012). 13 Dit houdt in dat beperkte middelen en de aanwezige kennis worden ingezet om die goederen en diensten te produceren die de behoeften van de burgers (gegeven hun voorkeuren) op de best mogelijke manier bevredigen. Zie Baarsma en Theeuwes (2009). 14 Hart et al. (1997). 15 In de context van dit stuk gaat het te ver om de oorzaken van incomplete contracten verder uit te werken. Er is overigens geen algemeen geaccepteerde definitie van incomplete contracten (Tirole, 1999).

71 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 65 Als een publiek belang niet via contractuele overeenkomsten te borgen is, bijvoorbeeld vanwege incomplete contracteerbaarheid, kan de overheid zelf zorg dragen voor de uitvoering. Private uitvoering vanuit een winstdoelstelling kan bij gebrekkige contracteerbaarheid (van bijvoorbeeld kwaliteit) namelijk leiden tot een welvaartsverlies ofwel inefficiëntie. 16 De kans bestaat dat instellingen, om de kosten te drukken, beknibbelen op niet volledig omschreven componenten in het contract tussen de overheid en het bedrijf. Daardoor komen niet-meetbare (of algemener: niet-contracteerbare) aspecten van kwaliteit die samenhangen met het publiek belang onder druk te staan. 17 Een kenmerk van semipublieke instellingen is dat deze op afstand van de overheid staan. Het tweede element in een economisch sluitende definitie van het semipublieke domein betreft daarom een economische ratio die verklaart dat de overheid deze diensten niet zelf produceert, maar via bekostiging en wet- en regelgeving wel sterk meestuurt. Semipublieke instelling zijn immers geen overheid, maar voldoen wel aan de drie criteria van in het advies normeren en waarderen van de Adviescommissie Rechtspositie Politieke Ambtsdragers uit 2007: er is sprake van (1) een opgelegde wettelijke taak, (2) financiering uit publieke middelen en (3) een publiek belang dat wordt gediend. Welke economische argumenten kunnen verklaren dat we als samenleving ervoor kiezen deze diensten, die ook als overheidstaak gezien zouden kunnen worden, door semipublieke instellingen op afstand van de overheid laten uitvoeren? Wat is een mogelijke economische ratio voor deze wijze van organiseren? Mogelijke economische argumenten 18 om publieke belangen via semipublieke instellingen (dus op afstand geplaatst van de overheid) te borgen, hangen samen met argumenten voor decentralisatie. 19 Voorbeelden van argumenten daarvoor zijn: commitment van beleidsmakers om zich niet al te veel met de gang van zaken te bemoeien zolang het goed gaat, en tegelijkertijd harder te kunnen ingrijpen als het misgaat; het effectiever benutten van lokaal beschikbare informatie; het terugdringen van bureaucratie (bijvoorbeeld door enige mate van concurrentie mogelijk te maken); en het effectiever aanspreken van intrinsieke motivatie binnen instellingen. Dergelijke argumenten verklaren combinatievormen van (deels) publieke bekostiging en private uitvoering. Het valt buiten het kader van onze analyse om de 16 Bijvoorbeeld doordat de kwaliteit niet aansluit bij de behoeften van consumenten, of tekortschiet in het licht van de beoogde publieke belangen. De maatschappelijke welvaart ofwel het totaal gerealiseerde waardesurplus is dan suboptimaal. 17 De overheid kan desondanks voor private productie kiezen, als innovatie of kostenbesparingen erg belangrijk zijn. In die situaties gaat een privaat aanbod weliswaar ten koste van niet-contracteerbare kwaliteit, maar wegen andere aspecten (prikkels voor innovatie, kostenbesparingen) zwaarder, zie Shleifer (1998). Daarbij is ook de vraag van belang in welke mate de overheidsfunctionarissen zelf de juiste beslissingen nemen. 18 Mogelijk spelen ook historische/politieke argumenten, die te begrijpen zijn in het licht van de tijdgeest, kleur van het kabinet, e.d. 19 Dit argument kan ook van toepassing zijn op N.V. s in overheidseigendom en ZBO s.

72 66 De governance van publieke instellingen economische ratio diepgaand uit te werken. 20 De algemene vraag is welke doelen de gekozen organisatievormen of wijze van bekostiging in de zorg, het onderwijs en de woningmarkt precies dienen. Dit is in de praktijk vaak onduidelijk. In de praktijk zien we dat de wetgever uitvoerende overheidslichamen instelt en deze een mandaat geeft om de maatschappelijke welvaart te maximaliseren. 21 De wetgever bepaalt daarbij welke ruimte deze publieke instanties, zoals ministeries en agentschappen, hebben om te handelen. Zo n mandaat bestaat bijvoorbeeld uit de ruimte om regelgeving voor een bepaalde sector uit te werken en te implementeren, en om toezicht te houden op de naleving van regels door private aanbieders. 3. Regelgevend kader Deze sectie maakt het begrip governance concreet en bevat enkele illustraties. Governance beslaat een breed scala aan instrumenten. Ruwweg kunnen we drie typen onderscheiden: 1. Direct overheidsingrijpen in de vorm van toezicht op en regulering van prijzen, beloningen, of de kwaliteit van dienstverlening. 2. Indirecte regulering in de vorm van vereisten aan transparantie, vereisten voor financiële verslaglegging, eisen aan kennis en expertise van bestuurders, of het regelen van de wijze waarop belangengroepen inspraak hebben. 3. Zelfregulering in de vorm van (meer vrijblijvende) governancecodes die de sector zelf afspreekt, maar waarvan de naleving niet afdwingbaar is. In de politieke en maatschappelijke discussie rondom governance ligt de nadruk vaak op zelfregulering. Daarom illustreren we dit met enkele belangrijke governance codes. Het is echter van belang te realiseren dat governance uit meer bestaat dan dergelijke codes. Code corporate governance. Voor de private sector is in Nederland een corporate governance code van kracht. 22 De uitvoering van deze code gebeurt door een overheidsgefinancierde commissie, de Monitoring Commissie Corporate Governance Code. Deze commissie inventariseert jaarlijks op welke wijze en in welke mate de voorschriften van de gedragscode worden nageleefd. Deze code corporate goverance is van toepassing op alle vennootschappen met statutaire zetel in Nederland 20 Wanneer interventie via de bekostiging loopt, spelen herverdeling en paternalisme mogelijk ook een rol. De overheid (of politiek) heeft dan niet het vertrouwen dat burgers, wanneer zij geld of belastingvoordelen krijgen om, bijvoorbeeld, onderwijs en zorg te kunnen betalen, dat daadwerkelijk daaraan besteden. 21 Laffont en Tirole (1990). 22 Van Houwelingen en Degens (2005).

73 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 67 en waarvan aandelen of certificaten van aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit. De code heeft zich in de in diverse stappen ontwikkeld. 23 De code bevat principes en best-practicebepalingen voor de verhoudingen tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de aandeelhouders. De verhouding tussen de vennootschap en haar werknemers (vertegenwoordigers) is niet in de code geregeld. Desondanks geeft de code aan dat bij naleving ook belangen van werknemers dienen te worden meegewogen. De code is niet afdwingbaar: ondernemingen kunnen ervan afwijken. Wel moeten beursvennootschappen sinds 1 januari 2004 in hun jaarverslag mededeling doen over de naleving van de code. Code voor goed openbaar bestuur. 24 De Nederlandse code voor goed openbaar bestuur formuleert zeven beginselen van goed openbaar bestuur voor gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk. 25 De code is niet afdwingbaar, maar betreft een informeel instrument dat een beroep doet op de eigen verantwoordelijkheid van besturen om een gewetensvolle invulling te geven aan hun taken en verantwoordelijkheden. De bedoeling is dat de code bestuurders uitdaagt tot zelfreflectie en vertaling naar de dagelijkse praktijk. Sectorspecifieke governance codes. Tot slot bestaat een groot aantal codes voor goed bestuur waarin per sector en instelling wordt beschreven hoe toezicht, bestuur en management hun taken moeten vervullen. Voorbeelden van dergelijke codes zijn de Code Goed Bestuur in het Primair Onderwijs, de Code Goed Bestuur Universiteiten 2013, de Branchecode Goed Bestuur Hogescholen, de Governance Code Woningcorporaties 2011 en de Zorgbrede Governance Code Voor al deze sectorspecifieke codes geldt dat ze informeel zijn. Bestuurders worden geacht hun eigen verantwoordelijkheid te nemen bij de naleving en implementatie. 4. Analyse: grenzen aan governance in de semipublieke sector 4.1 Kosten van het op afstand staan: grenzen aan governance in de semipublieke sector Bij commerciële ondernemingen sturen aandeelhouders op een goed meetbare doel, namelijk de winst. Governance bij commerciële ondernemingen in de private sector werkt via verschillende kanalen. Ten eerste sturen aandeelhouders via be- 23 Zie voor een overzicht het rapport van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code uit 2013, Corporate governance in beweging. 24 Zie de brochure Nederlandse code voor goed openbaar bestuur van de Rijksoverheid, 29 december Openheid en integriteit, Participatie, Behoorlijke contacten met burgers, Doelgerichtheid en doelmatigheid, Legitimiteit, Lerend en zelfreinigend vermogen en Verantwoording.

74 68 De governance van publieke instellingen loningsprikkels voor managers en belangrijke beslissingen tijdens aandeelhoudersvergaderingen. Ten tweede speelt de dreiging van fusies en overnames (ook wel de markt voor corporate control genoemd) een rol. Als een bedrijf niet goed presteert, neemt de financiële waardering af, en wanneer externe partijen denken dat te kunnen corrigeren, de kans op een overname toe. Daarbij vindt veelal ook een wisseling van het management plaats. Ten derde dragen grote schuldeisers zoals banken hun steentje bij. Convenanten gekoppeld aan leningen van banken, leggen vast onder welke omstandigheden banken mogen ingrijpen. Tot slot speelt de mogelijkheid van een faillissement ook een disciplinerende rol. 26 Bij semipublieke instellingen, zoals ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, of woningbouwcorporaties, werken deze kanalen echter minder goed of zijn ze zelfs geheel afwezig, waardoor sprake kan zijn van een verdwijndriehoek. 27 Hiervoor zijn vijf redenen die, vanwege de slechte observeerbaarheid van kwaliteit, met elkaar samenhangen. Ten eerste richten semipublieke instellingen zich op meerdere doelstellingen en publieke belangen. Deze zijn vaak geformuleerd in termen van kwaliteit, betaalbaarheid, toegankelijkheid of bereikbaarheid en daar kunnen andere doelstellingen bovenop komen, bijvoorbeeld gerelateerd aan duurzaamheid en ruimtelijke ordening (denk aan het openbaar vervoer). Als governance met een beperkt aantal instrumenten op meerdere doelen stuurt, neemt de effectiviteit van sturing af. Dit is gecompliceerder dan sturen op alleen de winst. Ten tweede maakt de niet-contracteerbare kwaliteit het moeilijk om prestatieafspraken te maken over de relevante kwaliteitsaspecten en om daar toezicht op te houden. Denk aan uitkomsten die scholen moeten bereiken door leerlingen kennis en vaardigheden aan te leren (outcome). Een afspraak op basis van het percentage geslaagden kan leiden tot diploma-inflatie. En hoe maak je in de zorg afspraken over de gezondheid of genezing van patiënten, gegeven de ondoorzichtigheid van de diagnose, inspanning door en expertise van de arts, of de ernst van het ziektebeeld? De praktijk laat zien dat afspraken, overeenkomsten en contracten zich dan meestal baseren op behandelingen (input). 28 Ten derde hebben consumenten moeite om de kwaliteit van diensten te belonen, veelal doordat keuzemogelijkheden ontbreken. Achtergrond kan zijn dat er überhaupt geen concurrentie is, of dat consumenten de kwaliteit van de dienst (onderwijs, zorg) niet goed, of pas lange tijd na consumptie van het goed, kunnen beoordelen. Reputatiemechanismen werken daardoor niet goed. Kortom, het mechanisme dat aanbieders disciplineert om kwaliteit te leveren, is imperfect. 26 Uiteraard kan het in de private sector net zo goed mis gaan, denk bijvoorbeeld aan de boekhoudschandalen rond Enron. 27 Geen controle van de overheid, geen intern toezicht en geen tucht van de markt; zie Baarsma en Theeuwes (2008) en Koning en Van Leuvensteijn (2010). 28 De overheid beschrijft in de regeling agentschappen wat de verantwoordelijkheden van de eigenaar, opdrachtgever en opdrachtnemer zijn in een resultaatgericht sturingsmodel. Dit model gaat uit van volledige contracteerbaarheid.

75 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 69 Ten vierde ontbreekt veelal een markt voor corporate control. Semipublieke instellingen hebben veelal geen winstdoelstelling, of mogen geen of zeer beperkt winst uitkeren. Vaak is dit een doelbewuste keuze om te garanderen dat winst wordt gebruikt om de kerndoelen van de instelling na te streven. De markt voor fusies en overnames functioneert daardoor niet (zoals in het geval van stichtingen en verenigingen) of gebrekkig (bij instellingen die als winstgerichte onderneming opereren, zoals sommige ziekenhuizen). Er vinden wel fusies plaats, maar dan niet op initiatief van aandeelhouders en investeerders, maar vanwege eigen overwegingen van bestuurders. De beweegredenen voor schaalvergroting zijn dan minder eenduidig, en daarmee moeilijker te doorgronden voor stakeholders en toezichthouders. Het gebrek aan de dreiging van een vijandige overname geeft het management comfort: een bestuurder van een semipublieke instelling hoeft minder te vrezen voor baanverlies dan een manager van een beursgenoteerde onderneming. Tot slot is er vaak sprake van zogeheten soft budget constraints. Omdat er publieke belangen spelen, neigt de overheid naar hulp wanneer een instelling budgettaire problemen heeft. Dat verzwakt de urgentie bij bestuurders om het budget te bewaken, ze worden immers gered als het misgaat. Nota bene: de overheid kan zich derhalve beter richten op de continuïteit van de dienst, dan op het behoud van de instelling. 29 Private financiers en toezichthouders hebben, vanwege de soft budget constraints, minder last van financieel wanbeheer, en zullen minder hard hun best doen om wanbeheer te voorkomen en scherp op toezicht te houden. Dit geldt in nog sterkere mate als er een expliciet vangnet van de overheid. Zo valt het gros van de schuldfinanciering van ziekenhuizen onder het zogenaamde Waarborgfonds Zorg (WfZ). Omdat banken geen prikkel meer hebben om de monitoren betekent dat het WfZ de monitoring rol van banken zou moeten overnemen. 30 Zij zijn immers de dragers van het faillissementsrisico geworden Kosten van het op afstand staan: karakteristieken die risico s vergroten Zwakke governance kan leiden tot rent seeking door bestuurders. 32 De inspanning van bestuurders is dan meer gericht op het vergroten van het eigen aandeel in de totale welvaart in plaats van het vergroten van de totale welvaart zelf. Voorbeelden zijn een buitensporig hoog salaris en emolumenten, zoals onkostenvergoedingen en 29 Het kabinet neemt initiatief op dit vlak, zie 30 Zie de voorwaarden die het WfZ stelt ( Reglement van Deelneming ). Eind 2012 stonden 24 deelnemers (7,3% van het totale aantal deelnemers) onder verhoogde bewaking van het WFZ. Zie het jaarverslag WfZ Een ratio voor waarborgfondsen heeft te maken met de grote onzekerheid over toekomstig beleid, die investeringen van semipublieke instellingen onderscheidt van private investeringen, zie CPB Dit geldt overigens ook in sommige reguliere sectoren, bijvoorbeeld wanneer marktimperfecties het disciplinerende mechanisme van concurrentie ondermijnen. De financiële sector is daar een voorbeeld van.

76 70 De governance van publieke instellingen een luxe auto. Een ander type voorbeeld bestaat uit empire building het aanwenden van middelen om activiteiten te ontplooien die niet tot de kerntaak behoren, maar aanzien of andere private benefits opleveren. Expansie vergroot de organisatie, levert meer prestige op, en in het kielzog mogelijk meer salaris. Dergelijke activiteiten beïnvloeden ook het risicoprofiel, en daarmee de borging van het publieke belang, dan wel de kosten die daarmee gepaard gaan. Bij een zwakkere governance neemt het risico op inefficiënties door agencyproblemen toe. Het op afstand plaatsen van semipublieke instellingen brengt daardoor, naast de baten van decentralisatie, ook kosten met zich mee. De problemen bij diverse semipublieke instellingen die de afgelopen jaren naar buiten kwamen, zijn een manifestatie van deze kosten. Het risico van misallocatie van financiële middelen (en daarmee de kosten van het op afstand plaatsen van een semipublieke instellingen) hangt daarnaast af van een aantal karakteristieken van het product of dienst dat een instelling aanbiedt. Deze karakteristieken kunnen per semipublieke sector verschillen. Dat heeft diverse achtergronden. Ten eerste neemt de kans op misallocatie toe met de hoeveelheid vrij aan te wenden middelen (free cash flow). 33 Dat leidt tot een agency cost, doordat het management andere doelen kan nastreven dan die van de eigenaren. Bij een bedrijf met aandeelhouders verminderen dividendbetalingen de vrij aan te wenden middelen. Bij het aantrekken van nieuw kapitaal moeten zij dan eerder een beroep doen op de kapitaalmarkt. In semipublieke instellingen is het lastiger om vrije middelen terug te laten vloeien aan belanghebbenden. Denk aan een instelling die in het buitenland actief wordt, of diensten gaat aanbieden in concurrentie met de private sector. 34,35 Een relevante vraag voor beleidsmakers en politici is waarom de beschikbare middelen niet terugvloeien naar de Nederlandse afnemer of belastingbetaler. Ten tweede neemt de kans op misallocatie toe met de kapitaalintensiteit. Deze bepaalt hoe groot de investeringen zijn die een semipublieke instelling van tijd tot tijd moet doen. Een grotere kapitaalintensiteit betekent dat er grotere sommen geld omgaan die voor langere tijd geïnvesteerd moeten worden. De opbrengsten volgen pas geruime tijd later. Dat bemoeilijkt en vertraagt de detectie van verspilling. Een derde factor is de kennisintensiteit, ofwel de mate van gespecialiseerde kennis die nodig is om een product of dienst te leveren. Dit vergroot immers de kennisvoorsprong van de instelling, wat de governance lastiger maakt. Financiers en toezichthouders kunnen dan minder goed controleren of bepaalde uitgaven nodig zijn om de kwaliteit van dienstverlening te garanderen. Een vierde factor is de afstand tot beleid en politiek. Deze vergroot het risico dat instellingen voordelen verkrijgen die niet bijdragen aan publieke belangen. Dit 33 Jensen (1986). 34 De overheid accommodeert en stimuleert dit soms. Een voorbeeld is de watersector; zie Schultz moedigt waterbedrijven aan meer over de grens te kijken, fd.nl, 23 april Dit speelde in het verleden rondom de plannen van de Maastrichtse woningcorporatie Sint Servatius om woningen in België te bouwen. De vraag was of dat in het belang van Nederlandse woningzoekenden was ( Nederland in de fout bij afwijzing project Servatius, nrc.nl, 1 okt

77 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 71 werkt bijvoorbeeld door het inperken van concurrentie, het in stand houden van institutionele structuren die toezicht op afstand houden, of het uit overheidshanden houden van informatie die kan helpen om kwaliteit en efficiëntie te beoordelen (bijvoorbeeld door dataverzameling van kwaliteitsindicatoren bij een private instelling, opgezet vanuit de branche zelf, onder te brengen). 4.3 Stakeholder governance als disciplinerend instrument Alternatieve mechanismen om discipline uit te oefenen, bieden mogelijkheden om de kosten van het op afstand plaatsen van semipublieke instellingen te verkleinen. 36 Naast governance van semipublieke instellingen, waar dit artikel zich op richt, bestaan uiteraard ook andere beleidsinstrumenten om disciplineringsmechanismen te versterken. Die grijpen directer in op de ordening van de sector bijvoorbeeld het door wet- en regelgeving aanpassen van eigendomsrechten, versterken van concurrentiemechanismen, of meer expliciete regulering door een toezichthouder. Maar zelfs wat governance betreft, bestaan er verschillende sturingsinstrumenten. Deze sectie bespreekt de mogelijkheden om de disciplinerende rol die stakeholders spelen te versterken (stakeholder governance). 37 Dit concept sluit aan bij situaties met meerdere stakeholders van een organisatie met een breed gedefinieerde missie (breder dan alleen financieel rendement). Een eerste observatie betreft het fundamentele probleem van asymmetrische informatie, dat een cruciale rol speelt in de canonieke principaal-agent modellen als eerste benadering van governance. Met meerdere stakeholders kan dit probleem snel in complexiteit toenemen. Om stakeholder governance zo effectief mogelijk te maken, is het van belang dat de kosten van informatievergaring en oordeelsvorming zo klein mogelijk worden gehouden. Als er veel (kleine) belanghebbenden zijn, zullen de kosten van het verzamelen van informatie en het uitoefenen van controle immers groter zijn dan de baten. De kosten van informatievergaring en versplintering van stakeholders vormen dan een belemmering. Transparantie van financiële informatie van instellingen en eenduidige, geharmoniseerde regels helpen door de kosten van informatievergaring en oordeelsvorming voor stakeholders te verminderen. 38 Inzicht in financiële en operationele kerncijfers, bijvoorbeeld over kosten, investeringen en activiteiten op financiële markten, vermindert de informatieachterstand van stakeholders ten opzichte van bestuurders. Transparantie in kerncijfers maakt het voor belanghebbenden, maar ook voor toezichthouders, mogelijk om instellingen met elkaar te vergelijken, via benchmarking. Transparantie kan daarmee ook de output, zoals kwaliteit, omvatten. Dat helpt om de kwaliteit van het management, en de geleverde output van een 36 Op een nog hoger niveau kan ingrijpen plaatsvinden in de ordening, de sturing, of de handhaving. Governance valt in onze ogen onder ordening. 37 Zie bijvoorbeeld Bingham et al. (2005). Voor een conceptuele bespreking van stakeholder governance (in de context van bedrijven), zie Klein et al. (2012). 38 Zie Koning et al. (2008).

78 72 De governance van publieke instellingen instelling, op waarde te schatten, bijvoorbeeld met betrekking tot een doelmatige implementatie van publieke doelen. 39 Een belangrijke beleidsvraag is of overheidsingrijpen nodig is om transparantie en uniformiteit tot stand te brengen. Dat is niet noodzakelijk het geval. Concurrentie kan er immers toe leiden dat instellingen iets te winnen hebben bij transparantie en vergelijkbaarheid. Maar transparantie en harmonisatie van financiële verslaglegging ontstaan niet altijd vanzelf. Dat is het geval als transparantie geen concurrentievoordeel oplevert. Hetzelfde geldt voor uniformiteit in de verslaglegging, wat kan blootleggen wie de zwakke presteerders zijn. Dat vraagt om een zorgvuldige vormgeving. Zelfregulering, door instellingen te laten toezien op hun eigen gedrag om zo overheidsregulering af te wenden, kan onder bepaalde voorwaarden werken, maar het zal duidelijk zijn dat de sector zelf liever geen maatregelen introduceert waar zij zelf geen belang bij hebben. 40 Dat zal des te meer spelen in sectoren waar het concurrentiemechanisme afwezig is of reputatiemechanismen niet goed werken. Zelfregulering dient dus effectief te zijn in het opleggen van bindende beperkingen van handelingsvrijheid, via een bindende privaatrechtelijke normstelling. De afdwingbaarheid kan in de praktijk echter imperfect zijn. Zelfregulering vereist dan een geloofwaardige dreiging door de overheid om hard in te grijpen wanneer de instellingen onder de maat presteren. Een zekere mate van overheidsregie en potentiële dwang is vaak onontkoombaar. De werking van stakeholder governance kan onder druk komen te staan door free-riding waarbij de ene belanghebbende gratis meelift op de governanceinspanningen van een ander. Denk bijvoorbeeld aan een zorgverzekeraar die profiteert van de inspanningen van een concurrent om de efficiëntie van een ziekenhuis, waar zij allebei contracten mee afsluiten, te verhogen. Dat ontmoedigt het doen van inspanningen. Een dergelijk risico speelt ook bij zelfregulering in de vorm van certificering, waarbij zwakkere broeders meeliften op het kwaliteitslabel van de groep. Dit argument onderstreept het belang van afdwingbaarheid bij zelfregulering. Een bekend probleem gerelateerd aan stakeholder governance is het gebrek aan een heldere missie voor managers. 41 Voor de efficiënte uitoefening van residual rights of control is daarom, ten behoeve van heldere signalen aan bestuurders, van belang dat de groep van stakeholders niet te heterogeen is. Zo hebben verschillende stakeholders vaak verschillende doelen. Dan ontstaat al snel discussie over hoe de missie te concretiseren, bijvoorbeeld bepaalde investeringsbeslissingen, of bijvoorbeeld belangrijke keuzes die de efficiëntie en kwaliteit van de dienstverlening beinvloeden, wel of niet bijdragen aan de doelstellingen van de semipublieke instel- 39 Om te voorkomen dat benchmarking leidt tot eenzijdige aandacht voor meetbare indicatoren, kan ook een (kwalitatieve) vergelijking gemaakt worden tussen de mate waarin instellingen nietcontracteerbare kwaliteit leveren. 40 De Bijl en Van Damme (1997), Stefanadis (2003). 41 Tirole (2001).

79 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 73 ling. Het management kan profiteren van die onenigheid tussen externe stakeholders door een eigen lijn door te voeren, in plaats van de publieke belangen in kwestie de doorslag te laten geven. Het kan daarom efficiënt zijn om de zeggenschap over de missie en doorvertaling in organisatiedoelstellingen niet te breed te beleggen. Dit is complex: hoe bepaal je dat? En welke macht geef je aan de politiek, die niet goed in staat is om bindende toezeggingen te doen? In lijn met de vuistregels van Shleifer (1998) ligt het voor de hand om deze zeggenschap in zekere zin het eigenaarschap niet uit handen te geven wanneer publieke belangen niet contracteerbaar zijn. Dat roept de fundamentele vraag op om, in het geval van semipublieke organisaties, na te blijven denken over publiek versus privaat eigendom, al was het maar omdat omstandigheden in de loop van de tijd kunnen verschuiven. Er zijn ook grenzen aan de governance door stakeholders, vanwege het ontbreken van een direct (of variabel) financieel belang bij de bedrijfsvoering en de soms beperkte expertise bij belanghebbenden. Als stakeholders niet in staat zijn om hun beslissingsbevoegdheid effectief uit te oefenen kan de politiek, aanvullend, toezichts- en beheertaken (control rights) delegeren aan vertegenwoordigers van die stakeholders die zeggenschap hebben over de missie en concrete invulling daarvan. Dat kan een manier zijn om de borging van publieke belangen meer decentraal te beleggen, bijvoorbeeld dichter bij de partijen die blootstaan aan de externe effecten zoals besproken in sectie 2. Tot slot zijn er argumenten om terughoudend te zijn met beloningsprikkels (zoals bonussen gerelateerd aan financiële resultaten) voor bestuurders. 42 Ten eerste zijn directe beloningsprikkels gebrekkig vanwege het ontbreken van betrouwbare indicatoren voor het surplus dat beslissingen van bestuurders voor stakeholders creëert. Ten tweede laat de theorie van incentives zien dat het ontwerpen van dergelijke incentive contracten moeilijk is in multi-task-situaties. Een alternatief is bestuurders en werknemers te motiveren met behulp van intrinsieke motivatie en impliciete prikkels, zoals mogelijkheden om zich te ontwikkelen met het oog op de toekomstige arbeidsmarkt. We merken hierbij op dat een dergelijke motivatiestructuur, met zwakkere expliciete prikkels, geen nadeel hoeft te zijn het kan juist bijdragen aan het op één lijn krijgen van de prikkels binnen de organisatie met de missie c.q. publieke belangen in kwestie (zoals uitgewerkt in eerdere secties) Conclusie Wanneer de overheid de uitvoering van publieke taken, of het borgen van publieke belangen, overlaat aan private of semipublieke instellingen, al dan niet vanwege historische redenen, geeft zij een deel van het eigenaarschap over publieke belangen, uit handen. Immers, omdat wet- en regelgeving incompleet is, hebben be- 42 Tirole (2001). 43 Shleifer (1998), Speckbacher (2008).

80 74 De governance van publieke instellingen stuurders van instellingen invloed op de interpretatie en uitvoering van de missie van hun organisaties. Zij hebben in de regel niet precies dezelfde belangen als de overheid of wetgever. Governance in semipublieke sectoren vormt daarom een complex systeem. Er bestaat geen wondermiddel om misstanden, zoals die de afgelopen jaren zijn voorgekomen, uit te bannen. Maar dat wil niet zeggen dat er geen verbeteringen mogelijk zijn. Onze analyse maakt duidelijk dat borging van publieke belangen via semipublieke instellingen baten, maar ook kosten met zich meebrengt. We identificeren en beschrijven deze kosten en baten en bieden daarmee een raamwerk om de verschillen tussen sectoren in kaart te brengen. Daarnaast bespreken we een specifieke manier om het management van een instelling te disciplineren, te weten via stakeholder governance. Transparantie, bijvoorbeeld over de besteding van financiële middelen, verlaagt de kosten voor stakeholders van het uitoefenen van goverance en vereenvoudigt de specialisatie en delegatie van governance. Niet als doel op zich, maar ter ondersteuning van de borging van publieke belangen. Transparantie over de besteding van financiële middelen, en uniformiteit in de rapportage, ontstaan echter niet altijd vanzelf. De overheid moet soms ingrijpen om transparantie af te dwingen. De uitdaging is daarbij om niet te verzanden in meer regels en daarmee in verantwoording afleggen in plaats van verantwoordelijkheid nemen of in een stapeling van regels die elkaar kunnen tegenwerken en voor verwarring zorgen. We sluiten af met enkele open vragen. 44 Dit artikel neemt de economische ratio voor de huidige ordening van semipublieke sectoren als gegeven, maar geeft aan dat hier ook kosten aan verbonden zijn. Mogelijk zijn die kosten in het verleden onderschat. We dienen continu stil te staan bij de centrale beleidsvraag: wat kan de overheid wel en niet, en wanneer is het kiezen van semipubliek een betere oplossing dan taken in overheidshanden houden? Het zou nuttig zijn om in kaart te brengen welke doelen de deels historisch gegroeide en deels bewust gekozen organisatievormen of bekostigingswijze semipublieke sectoren, zoals de zorg, het onderwijs of de woningmarkt, nu precies dienen. Daarbij kan het raamwerk dat we schetsen toegepast worden op verschillende sectoren - iets wat buiten de reikwijdte van dit stuk valt. Een andere open vraag betreft de intrinsieke motivatie als mechanisme voor gewenst gedrag. 45 Wanneer de juiste mensen op de juiste plek zitten, wordt governance veel eenvoudiger. De kracht van betrokkenheid en onderling vertrouwen vermindert dan de noodzaak van regels en controle. Hoe kan beleid het mechanisme van betrokkenheid en vertrouwen centraal stellen? Welke ondersteunende mechanismen zijn nodig om moral hazard te voorkomen? Hoe ontstaat er een organisatiecultuur waarin minder ruimte is voor moral hazard? Hoe kunnen we vertrouwen op beleidsmakers en toezichthouders om het spelletje niet mee te spelen? De 44 Voor meer open onderzoeksvragen, zie bijvoorbeeld Bingham et al. (2005). 45 Zie Bovenberg en Gradus (2001). De te verwachten impact hiervan is mogelijk beperkt; zie Koning et al. (2006).

81 Michiel Bijlsma en Paul de Bijl 75 huidige maatschappelijke onvrede over semipublieke instellingen is een reden om dit vraagstuk nu te agenderen. Auteurs Michiel Bijlsma is hoofd sector marktordening bij het Centraal Planbureau en extramural fellow aan de Universiteit van Tilburg. Paul de Bijl is adviseur marktordening, mededinging en regulering bij Radicand Economics en Lexonomics, en gasthoogleraar Reguleringseconomie aan de WHU Otto Beisheim School of Management (Duitsland). Referenties Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (2013), Een lastig gesprek, rapport. Baarsma, B. en J. Theeuwes, 2008, De verwarde onderneming, Economisch Statistische Berichten, vol 93(4528): Baarsma, B. en J. Theeuwes, 2009, Publiek belang en marktwerking: Argumenten voor een welvaartseconomische aanpak, in: E. van Damme en M.P. Schinkel (eds), Preadviezen 2009: Marktwerking en Publieke Belangen, Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, p Bijl, P.W.J. de, 2013, Schaalgrootte, CPB Notitie, 4 november, Centraal Planbureau. Bijl, P.W.J. de, G.M.M. Gelauff en G. Zwart, 2012, Economische invalshoek Staatsdeelnemingen, CPB Notitie, 12 november, Centraal Planbureau. Bijl, P.W.J. de, en E.E.C. van Damme, 1997, Regulering en zelfregulering in markten met kwaliteitsonzekerheid, Onderzoeksreeks directie Marktwerking, OCFEB. Bijlsma, M.J. en P.W.J. de Bijl, 2013, De governance van semi-publieke instellingen, CPB Notitie, 13 november, Centraal Planbureau. Bijlsma, M.J. en F. Felsö, 2014, De rol van de overheid bij waarborgfondsen in de semipublieke sector, CPB Notitie, 24 juni, Centraal Planbureau. Bingham, L.B., T. Nabatchi en R. O Leary, 2005, The New Governance: Practices and Processes for Stakeholder and Citizen Participation in the Work of Government, Public Administration Review, vol. 65(5): Blokland, D., 2008, Een afwegingskader voor marktwerking in semipublieke sectoren, TPEdigitaal, vol.2(1): Bovenberg, L. en R. Gradus, 2001, De economie van moeder Theresa, Economisch Statistische Berichten vol. 86(4315): p DeMarzo, P.M., M.J. Fishman en K.M. Hagerty, 2005, Self-Regulation and Government Oversight, Review of Economic Studies, vol. 72(3): Grossman, S. en O. Hart, 1986, The Costs and Benefits of Ownership: A Theory of Vertical and Lateral Integration, Journal of Political Economy, vol. 94(4): Hart, O., A. Shleifer en R.W. Vishny, 1997, The Proper Scope of Government: Theory and an Application to Prisons, Quarterly Journal of Economics, vol 112(4): Houwelingen, C.M. van, en R.M.L. Degens, 2005, Corporate governance in Nederland Van Peters tot Tabaksblat, Compact 2, p Jensen, M.C., 1986, Agency Costs of Free Cash Flow, Corporate Finance, and Takeovers, American Economic Review, vol. 76(2): , Papers and Proceedings.

82 76 De governance van publieke instellingen Klein, P.G., J.T. Mahoney, A.M. McGahan en C.N. Pitelis, 2012, Who is in charge? A property rights perspective on stakeholder governance, Strategic Organization, vol. 10(3): Koning, P., J. Noailly en S. Visser, 2006, Do non-profits make a difference? Evaluating non-profit vis-à-vis for-profit organisations in social services, CPB Document Koning, P., M. van Leuvensteijn en A. Meijer, 2008, Op zoek naar winst voor de maatschappelijke onderneming: een economische analyse, CPB Document 173, Centraal Planbureau. Koning, P. en M. van Leuvensteijn, 2010, De woningcorporaties uit de verdwijndriehoek, CPB Document 202, Centraal Planbureau. Laffont, J.-J. en J. Tirole, 1990, The Politics of Government Decision Making: Regulatory Institutions, Journal of Law, Economics, and Organization, vol. 6(1): Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2005, Kaderstellend visie op toezicht, Minder last, meer effect: zes principes van goed toezicht. Ministerie van Financiën, 2000, Government Governance: Corporate governance in the public sector, why and how?, Paper ten behoeve van 9th FEE Public Sector Conference, 2-4 November Peij, S.C., 2011, Handboek Corporate Governance, Kluwer. Shleifer, A., 1998, State versus Private Ownership, Journal of Economic Perspectives, vol. 12(4): Spanhove, J. en K. Verhoest, 2007, Corporate governance vs. government governance: translation or adaptation?, paper ten behoeve van EIASM 4th Workshop on Corporate Governance Brussels, november Speckbacher, G., 2008, Nonprofit versus Corporate Governance: An Economic Approach, Nonprofit Management and Leadership, vol. 18(3): Stefanadis, C. 2003, Self-Regulation, Innovation, and the Financial Industry, Journal of Regulatory Economics, vol. 23(1): Tirole, J., 1999, Incomplete Contracts: Where Do We Stand?, Econometrica, vol. 67(4): Tirole, J., 2001, Corporate Governance, Econometrica, vol. 69(1): Zingales, L., 1998, Corporate Governance, in: P. Newman (ed.), The New Palgrave Dictionary of Economics and the Law, Macmillan, p

83 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan Peter Rodenburg De bedrijfseconoom Jan Goudriaan, jr. ( ) ontwikkelde in de jaren dertig een plan voor een wereldgrondstoffenvaluta om de crisis van de jaren 30 te keren. Het doel van dit artikel is om een analyse en historische reconstructie te geven van Goudriaans macro-economische actieplan en te onderzoeken of Goudriaans ideeën inzichten oplevert die voor de eurocrisis relevant zijn, aangezien de eurocrisis zekere parallellen vertoont met de crisis van de jaren 30. Het artikel concludeert dat Goudriaans plan een actieve rol had kunnen spelen in het bestrijden van de crisis van de jaren 30, maar niet in het bestrijden van de oorzaken van de eurocrisis. Goudriaans grondstoffenvaluta zou waarschijnlijk wel een (bescheiden) bijdrage kunnen leveren aan het stabiliseren van grondstofprijzen, die mede als gevolg van de verruiming van het monetaire beleid, aanzienlijk zijn. 1 Inleiding De Zuid-Europese eurolanden ondergaan momenteel een crisis die in zekere opzichten grote gelijkenis vertoont met de economische crisis van Nederland in de jaren dertig. Net als indertijd in Nederland moeten de Zuid-Europese landen een interne devaluatie doormaken om competitiviteit te herstellen. Een devaluatie van de munt is voor eurolanden nu niet mogelijk, terwijl het in Nederland indertijd onwenselijk werd geacht. En net als indertijd in Nederland gaat aanpassing gepaard met grote sociale en economische ontwrichting. In de jaren dertig is het devaluatievraagstuk dan ook hét grote economische en politieke thema in Nederland en net als nu mengt menig econoom zich in het debat over deze aanpassingspolitiek. Onder hen is ook bedrijfseconoom Jan Goudriaan ( ). In de jaren dertig zorgt hij voor veel opschudding onder Nederlandse economen met zijn idee voor monetaire hervorming. Zijn plan behelst het stoppen van prijsdeflatie door de waarde van een munt niet alleen te koppelen aan goud, zoals in de gouden standaard het geval was, maar ook aan een mandje van dertig belangrijke industriële grondstoffen; een grondstoffenvaluta (hierna afgekort als GSV). Op grond van dit plan, en op basis van zijn ideeën over de werking van de macro-economie, keert hij zich sterk en actief tegen de deflationaire aanpassingspolitiek van Hendrik Colijn. Goudriaans plan wordt met scepsis ontvangen door politici en professionele economen, en zelfs geridiculiseerd; op de Amsterdamse beurs wordt er veel over ge- TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4) 77-95

84 78 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan praat en veel om gelachen (Van Sandick, 1931). Veel economen twijfelen aan de haalbaarheid van allerlei aspecten van het plan. Echter, in 1944 tijdens de United Nations Monetary and Financial Conference in Bretton Woods, New Hampshire, circuleren daar aan Goudriaan verwante ideeën over een GSV als een alternatief voor het monetaire systeem van Bretton Woods (Potvin, 2009: 2). In de jaren 50 en 60 winnen Goudriaan-achtige ideeën over macro-economische stabilisatie en een GSV internationaal aan invloed (Harmon, 1959). Nickolas Kaldor zou in 1964 een op Goudriaan geïnspireerd voorstel doen ter vervanging van de dollar als reservevaluta. Thans noemt historicus David Boyle, in zijn overzicht van opmerkelijke geldhervormers, Goudriaans idee voor een GSV een van de meest markante ideeën over geldhervorming in de geschiedenis (Boyle, 2002). Het doel van dit artikel is om een analyse en historische reconstructie te geven van Goudriaans macro-economische actieplan en te onderzoeken of Goudriaans ideeën inzichten oplevert die voor de eurocrisis relevant zijn. In het licht van de huidige monetaire crisis in Europa, waarin Zuid-Europese landen gedwongen worden een Colijnsiaanse aanpassingspolitiek te voeren, kan het interessant zijn om te analyseren op welke theoretische gronden deze politiek werd bestreden, en of er eventueel lessen te leren zijn uit Goudriaans plan. Dit artikel is als volgt opgebouwd. Voorafgaand aan de behandeling van Goudriaans plan voor een GSV zal eerst een biografische schets worden gegeven van de figuur Jan Goudriaan (paragraaf 2). Goudriaans plan voor een GSV is onderwerp van paragraaf 3. Paragraaf 4 presenteert een historische reconstructie en analyse van de reacties op Goudriaans plan, terwijl paragraaf 5 de internationale response op een GSV (kort) samenvat. Paragraaf 6 analyseert of Goudriaans crisisplan enige relevantie heeft voor de huidige eurocrisis. Paragraaf 7 presenteert tot slot de conclusies. 2 Leven en werk van Goudriaan 1 Jan Goudriaan ( ) was een bedrijfseconoom die vooral bekend is geworden in zijn rol van directeur van de Nederlandse Spoorwegen tijdens de Tweede Wereldoorlog. 2 Hij was een alom gerespecteerde bedrijfseconoom, een socialist met invloedrijke posities in het Nederlandse bedrijfsleven (onderdirecteur van Philips, directeur van de Nederlandse Spoorwegen), buitengewoon hoogleraar in Delft en Rotterdam, en prominent lid van, onder andere, de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek en de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Hij was in het interbellum een bekende publieke intellectueel, die in boe- 1 Zie voor biografische details ook: Goudriaan (1961), Burgert (1974), Buddingh (1986), Van der Zwan (1991) en Klein (2008). 2 Over deze periode en over de machtsstrijd die Goudriaan voerde met de directie van de NS zijn in Nederland drie boeken verschenen: het officiële overheidsonderzoek naar de rol van de spoorwegen tijdens de oorlog (Rüter, 1960), Goudriaans autobiografische reactie hierop (Goudriaan, 1961) en Van der Zwans rehabilitatie van Goudriaan (Van der Zwan, 1991).

85 Peter Rodenburg 79 ken, krantencolumns, radiotoespraken en openbare lezingen, deelnam aan het publieke debat over politiek en economie en zich daarbij, met zijn uitgesproken opvattingen, geen blad voor de mond nam. Thans wordt hij ook gezien als een belangrijke voorloper en wegbereider van de politieke vernieuwing in de sociaaldemocratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Buddingh, 1986). In het maatschappelijke debat manifesteert hij zich als een uitmuntende spreker, maar hij schuwt het gebruik van grote woorden niet en heeft nogal eens de neiging zich provocerend of cynisch uit te drukken, of om zaken overdreven voor te stellen. Jan Goudriaan, jr. wordt geboren op 5 december 1893 in Amsterdam. Hij studeert in Delft werktuigbouwkunde aan de Technische Hogeschool (TH). Tijdens zijn studie raakt Goudriaan geïnteresseerd in het opkomende vakgebied van het scientific management van F.W. Taylor en Goudriaan ontpopt zich als een groot voorstander van het Taylorisme. 3 Na zijn promotie aan de TH werkt Goudriaan in diverse banen, onder andere, als Inspecteur van Arbeid, als directeur van het Centraal Normalisatiebureau, en als hoofdingenieur bij de Maatschappij Feyenoord (Klein, 2008), alvorens in 1926 buitengewoon hoogleraar te worden in Rotterdam, waar hij kostencalculatie en organisatie van de onderneming doceert. Samen met N.J. Polak ontwikkelt Goudriaan in Rotterdam een meer pragmatische benadering van bedrijfseconomie, terwijl in Amsterdam accountant Th. Limperg voor een meer theoretische benadering kiest (Van Baalen en Kasten, 2002). 4 In 1936 volgt Goudriaan zijn promotor J.G.Chr. Volmer op als buitengewoon hoogleraar in Delft. Hij combineert deze twee aanstellingen met zijn werk bij de N.V. Philips gloeilampenfabrieken, waar hij in 1928 gaat werken. Goudriaan wordt er uiteindelijk vice-president en leidt er de grote reorganisatie tijdens de crisisjaren, waarbij duizenden arbeiders worden ontslagen (Goudriaan, 1961). In 1938 wordt Goudriaan door de overheid gevraagd als president-directeur van de N.V. Nederlandse Spoorwegen (Goudriaan, 1961). Goudriaans benoeming draait uit op een gewetenloze machtsstrijd met de oude NS-directie. 5 Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt Goudriaan door de Duitse bezetters tijdelijk ontheven van zijn functie en samen met andere prominente Nederlandse intellectuelen geïnterneerd in de gijzelaarsafdeling (niet de concentratiekamp-afdeling) van kamp Buchenwald; en in 1942 nog eens in Haren (Groningen). Tijdens zijn afwezigheid begint de NS-directie een lastercampagne tegen Goudriaan (Driessen, 1945). Na de oorlog wordt duidelijk dat Goudriaan de machtsstrijd heeft verloren (Van der Zwan, 1991) en Goudriaan wordt in 1945 gedwongen af te treden als presidentdirecteur. Het naoorlogse overheidsonderzoek naar de rol van de spoorwegen in de 3 Het scientific management, of Taylorisme, is een managementfilosofie die zich richt op het verhogen van de arbeidsproductiviteit door het optimaliseren van de mens-machine interactie in de industrie op basis van standaardisatie en tijdmeting. Werktuigbouwkundig ingenieur Frederick W. Taylor ontwikkelt de theorie in de VS in de jaren 80 en 90 van de 19e eeuw. 4 Om die reden wordt er soms wel gesproken van een Rotterdamse school en een Amsterdamse school. Zie ook Brands (1948). 5 Zie ook Rüter (1960), Goudriaan (1961) en Van der Zwan (1991).

86 80 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan deportatie van Joden tijdens de oorlog (Rüter, 1960) pleit Goudriaan vrij van schuld, maar zijn reputatie is na de oorlog ernstig beschadigd door de machtsstrijd en lastercampagne. Het wordt Goudriaan na de oorlog duidelijk dat er weinig toekomst voor hem is in Nederland en gedesillusioneerd verlaat hij Nederland om zich in Zuid-Afrika te vestigen als hoogleraar aan de Universiteit van Pretoria. In 1952 verschijnt nog zijn hoofdwerk Analytische economie, waarin hij zijn denkbeelden van voor de oorlog formaliseert en samenvat. Hij profileert zich in dit boek als een wiskundig econoom en vooral als een onevenwichtseconoom wel haast als een chaos-theoreticus door het idee van onbepaalde prijzen en labiele evenwicht als uitgangspunt te nemen. 6 Goudriaan overlijdt op 22 maart 1974 op 80-jarige leeftijd in Amsterdam. 3 Goudriaans economische politiek voor de crisis De crisis van de jaren dertig ging gepaard met een wereldwijde daling van prijzen van grondstoffen en landbouwproducten, en in zijn macro-economische analyse verbindt Goudriaan deze twee gebeurtenissen met elkaar. Goudriaan publiceert zijn analyse van de crisis en zijn idee voor bestrijding ervan op 21 en 28 oktober 1931 in Economisch Statistische Berichten. 7 In zijn artikel De labilisatie van het economische leven en de middelen ter bestrijding; de noodzaak van een wereldgrondstoffenvaluta beargumenteert Goudriaan dat economisch evenwicht in toenemende mate labiel is geworden ( labilisatie ) door een verandering in de kostenstructuur van moderne industriële en agrarische productie, en dat een eenmaal ingezette daling van prijzen door dit labiele evenwicht resulteert in een diepe crisis. Een daling van grondstoffenprijzen heeft volgens Goudriaan als resultaat dat producenten en houders van voorraden nog meer zullen aanbieden. Enerzijds doen ze dit om verdere verliezen op hun voorraad te voorkomen als ze een verdere prijsdaling verwachten; zij nemen hun verliezen nu om erger te voorkomen. Anderzijds moeten producenten de productie uitbreiden om de hoge vaste kosten die moderne, kapitaalintensieve productiemethoden in de industrie en landbouw met zich meebrengen, terug te verdienen. Weliswaar is het voor de producenten gezamenlijk beter de productie te beperken om zo de prijsval te beperken, maar individuele producenten zullen geneigd zijn de productie toch uit te breiden. Producenten zullen dus meer aanbieden bij dalende prijzen en de prijsdaling zal zich versnellen, aldus Goudriaan: Tot welk niveau de prijs uiteindelijk omlaag stort? Zoolang de onverkoopbare voorraad boven de markt hangt, zal de daling aanhouden: zij heeft slechts één limiet: 6 Goudriaan vat het boek samen in 16 pagina s en komt daarmee zijn belofte na dat, theoretische economie zich laat samenvatten in een dun boekje van misschien twaalf of zestien bladzijden, hoewel hij voor de toelichting nog 226 pagina s extra nodig heeft. 7 Het Rotterdamse economische weekblad Economisch Statistische Berichten was in de jaren dertig een uitgesproken voorstander van devaluatie en plaatste talloze artikelen van devaluationisten. De redacteuren zagen zich zelfs gedwongen zich in 1933 in een editorial te verdedigen tegen aantijgingen dat ze pro-goud artikelen zouden weigeren. (Schoorl, 1987: 27).

87 Peter Rodenburg 81 het absolute nulpunt. Indien gij wilt een limiet, die iets hooger ligt: het prijsniveau waarop tarwe aantrekkelijk wordt als stookmateriaal en koffiebonen of rubber geschikt zijn voor terreinophooging. (Goudriaan, 1931: 922) Deze prijsdaling wordt in de visie van Goudriaan dus veroorzaakt door de omvang van de voorraden en de onbenutte productiecapaciteit: Hoe grooter de aanwezige, niet plaatsbare voorraad, of wel de aanwezige niet bezette productiecapaciteit, hoe sneller de val; hoe grooter het verschil tusschen de kostprijs en de som der variabele kosten (de grensprijs), hoe dieper de val. (cursivering in origineel) (Goudriaan, 1933: 90) Goudriaan noemt dit fenomeen pathologische prijsvorming (1933: 90). Als gevolg van de toename van het aanbod bij dalende prijzen is het evenwicht niet stabiel, maar in principe instabiel van aard. Prijzen tenderen volgens Goudriaan dan ook niet naar een evenwichtsprijs, maar zijn onbepaald, en onbepaalde prijzen kunnen onmogelijk vraag en aanbod reguleren en evenwicht herstellen in een markteconomie. De crisis in de grondstoffenmarkt, die het gevolg is van onbepaalde prijzen en het labiele evenwicht, zal bovendien overwaaien van de grondstoffenmarkt naar de markt voor kapitaalgoederen, aangezien kredietverleners terughoudend zullen worden om krediet te verstrekken, waardoor uiteindelijk ook de financiële sector zal instorten. In zijn autobiografie (1961) legt Goudriaan uit hoe hij op zijn idee kwam, terwijl hij zich voorbereidt op een lezing over macroeconomische stabilisatie voor een congres op 31 augustus 1929: Ik had daarin een poging gedaan om te denken door middel van de taal en gezegd: stabilisatie betekent stabiel maken van iets dat van nature niet stabiel is. Er zijn dus blijkbaar in het economische leven complexen die niet stabiel, dus labiel zijn. Waar zijn deze labiele complexen? En ik noemde de prijsvorming in de grondstoffenmarkten, in de produktie van kapitaalgoederen en op de effectenbeurs. Wil men stabiliseren dan moet men elk dezer labiele complexen stuk voor stuk stabiliseren. Want een goede stabilisatie-techniek voor labiele evenwichten vereist onmiddelijk ingrijpen bij de eerste afwijking die zich voordoet; dan kan men nog met betrekkelijk kleine middelen grote onheilen voorkomen. (Goudriaan, 1961: 76) Deze volgtijdelijke oorzakelijkheid en afhankelijkheid van markten bepaalt voor Goudriaan ook de volgorde waar macro-economische stabilisatie zich op moet richten: de oorzaak (beter: meest essentiële kenmerk) van een algemene crisis is de synchrone omslag van de labiele prijsevenwichten in de markten van grondstoffen, kapitaalgoederen en effecten; de rationele bestrijding van de crisis vereist dus een stabilisatie van elk dezer markten in de aangegeven volgorde. Men moet met de prijzen van de grondstoffen beginnen want daarmee voorkomt men de instorting van de gehele prijsstructuur, de ontwrichting van het krediet, de spontane deflatie, die de waarde van het geld doet stijgen zonder dat men het wil, enz. (Goudriaan, 1961: 76)

88 82 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan Het voorkomen van een verdere prijsdaling van grondstoffen is dus essentieel voor crisisbestrijding. Goud is door de beperkte gebruiksnuttigheid geen geschikt anker voor een monetair systeem, stelt Goudriaan. Een economie met een gouden standaard heeft de labiliteit van een op de neus gebalanceerde stok (Goudriaan, 1932f: 881). Veel beter is het daarom om geld te koppelen aan primaire grondstoffen die altijd een zekere waarde vertegenwoordigen in een industriële samenleving. Goudriaans oplossing voor deflatie van grondstofprijzen is dan ook een wereldgrondstoffenvaluta; een koppeling van geld aan grondstoffen. Hierdoor kan een speculatieve vlucht van producenten in geld worden voorkomen en kan geld waardevast gemaakt worden. In Goudriaans eigen woorden: Deze labiliteit is evenwel met één slag opgeheven wanneer men den prijs der goederen meet aan den gemiddelden prijs van alle goederen tesamen; wanneer men dus de gemiddelde prijs van alle goederen tesamen als prijseenheid definieert. (Goudriaan, 1931: 944) In Goudriaans plan treedt deflatie op als bedrijven en handelaren liever goud of geld hebben dan goederen, en dus voorraden verkopen. Er verdwijnt dan door oppotting geld uit circulatie waardoor de waarde van geld stijgt in termen van goederen en diensten. Om dit tegen te gaan wordt in Goudriaans plan voor een GSV de waarde van geld niet alleen gekoppeld aan goud, maar ook aan het gewogen gemiddelde van een mandje van 30 belangrijke industriële grondstoffen, waarbij de wegingsfactoren in ratio tot het wereldverbruik van de betreffende goederen moeten zijn. Dus, waar onder de gouden standaard geldt: 1 geldeenheid = x gram goud, geldt er in Goudriaans GSV dat een grondstoffenpakket van een bepaalde samenstelling de geldeenheid is: 1 geldeenheid = x 1 kg tarwe + x 2 kg rogge + x 3 kg maïs + kg x 4 gerst + x 5 kg haver + x 6 kg rijst + y 1 kg suiker + y 2 kg koffie + y 3 kg thee + y 4 kg kopra + y 5 kg rubber + z 1 kg katoen + z 2 kg wol + z 3 kg zijde + z 4 kg vlas + z 5 kg hennep + z 6 kg jute + t 1 kg ijzer + t 2 kg koper + t 3 kg tin + t 4 kg lood + t 5 kg zink + t 6 kg goud + t 7 kg zilver + u 1 kg steenkool + u 2 kg stookolie + u 3 benzine (Goudriaan, 1931: 944) Goudriaans GSV komt naast het goud als dekking voor bankbiljetten en dient ter stabilisering van de grondstoffenprijzen en daarmee, de conjunctuur. Door de wederkerige inwisselbaarheid van goederen en geld zullen bij een daling van de grondstoffenprijzen voorraadhouders vluchten in geld en grondstoffenpakketten inbrengen bij circulatiebanken. Het gevolg zal zijn een toename van de bankbiljettencirculatie en een afname van de boven de markt hangende voorraden, waardoor

89 Peter Rodenburg 83 de prijsdaling vanzelf gestopt wordt. Bij een prijsstijging zullen de ingebrachte grondstoffenpakketten weer vrijkomen en nu een prijsstijging stabiliseren door vergroting van het aanbod. De overheid kan dit proces eventueel ondersteunen door steunaankopen of verkopen in de betreffende grondstoffenmarkten ten einde de waardevastheid van geld te garanderen net als met goud in de gouden standaard het geval is maar in feite is dat onnodig. Belangrijk is vooral dat de centrale bank een vaste prijs voor een grondstoffenpakket vaststelt en de convertibiliteit van grondstoffen voor geld garandeert. Gelijk zoals met goud in de gouden standaard, is ook de GSV volledig consistent met een monetair systeem van vaste wisselkoersen. De prijs van individuele grondstoffen blijft flexibel, zodat relatieve schaarsteverhoudingen zich wel in relatieve prijsverschillen vertalen. Overproductie van, of speculatie tegen, een bepaalde grondstof kan weliswaar de prijs van die grondstof veranderen maar niet dat van het grondstoffenpakket; de gemiddelde grondstofprijs blijft zo hetzelfde. Goudriaans artikel bestaat in feite uit twee elementen: een onorthodoxe, economisch-theoretische analyse van de crisis en haar oorzaak, en een onorthodox plan van aanpak voor de crisis. Uit Goudriaans werk wordt niet duidelijk of hij eerst zijn labiele evenwichtstheorie ontwikkelt en dan pas zijn plan voor een GSV of omgekeerd. Goudriaan schreef voor 1931 nimmer over macro-economische stabiliteit en dynamiek, en hij bediscussieert zijn ideeën over macro-economische dynamiek altijd in connectie met zijn plan. Het meest waarschijnlijke lijkt daarom dat hij zijn labiele evenwichtstheorie en zijn stabilisatieplan gelijktijdig ontwikkelt; de twee zijn twee zijden van dezelfde munt. Het is tevens niet helemaal duidelijk hoe oorspronkelijk Goudriaans plan is. Goudriaan claimt het zelf de bedenker te zijn (Goudriaan, 1961) en ook historicus Boyle (2002) merkt Goudriaan aan als grondlegger van een GSV. In 1877 echter doet de Britse econoom William Stanley Jevons ( ) een voorstel voor een Tabular Standard of Value : Might we not invest a legal tender note which should be convertible not into any single commodity, but into an aggregate of small quantities of various commodities the quantity and quality of each being rigorously defined? (Jevons, 1877: 328). Jevons werkt het idee niet verder uit in een operationeel monetair systeem en het is onduidelijk of Goudriaan hiermee bekend was. Van Sandick (1931) suggereert dat Goudriaan geïnspireerd zou zijn door een oud idee van Henry Ford voor de financiering van de Muscle Shoals hydro-elektrische centrale, maar tussen deze beider ideeën lijken toch grote verschillen te bestaan. 8 Volgens Goudriaan (1933: 86) zouden Gilbert N. Lewis (1925) en Irving Fisher (1925) hem inspireren voor zijn idee. 9 Hoe het ook zij, Goudriaans onorthodoxe plan is volkomen nieuw in het Nederlandse monetaire beleidsdebat en geeft aanzet tot een fel debat en kritische reac- 8 Een voorstel van Henry Ford, gepubliceerd in de New York Times, 4 en 6 december 1921 (herdrukt in Boyle, 2002). 9 Gilbert N. Lewis (California University), (1925) Economic Journal XXXV, and Irving Fisher, (1925), Stabilizing the Dollar, MacMillan Company, New York, Appendix III.

90 84 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan tie. In antwoord daarop zou Goudriaan een bijna maniakale kruistocht beginnen voor een GSV; het thema van een GSV keert terug in bijna al zijn (vele) publicaties na De ontvangst van Goudriaans plan Na de publicatie van Goudriaans artikel breekt er een golf van kritiek los in De Economist (Van Sandick, 1931, 1932; Van Es, 1932) en de Economisch Statistische Berichten (Baars, 1932; Van Es, 1932a, b; Verrijn Stuart, 1932) waarop Goudriaan reageert in een reeks van artikelen (Goudriaan, 1932a-f). De belangrijkste kritiek van Van Sandick (1931, 1932) die wordt gedeeld door Verrijn Stuart (1932) is dat het opkopen van grondstoffenpakketten met nieuw gecreëerd geld tot inflatie leidt. 10 Producten zullen in toenemende mate naar de circulatiebanken worden gebracht en daar in nieuw geld worden omgezet, aldus Verrijn Stuart (1932: 23). Van Sandick en Verrijn Stuart interpreteren Goudriaans GSV als een renteloos krediet en hanteren de Wickselliaanse analyse dat een bankrente beneden de natuurlijke rente zal leiden tot een zodanige toename van betaalmiddelen dat het algemene prijspeil zal stijgen. Goudriaan (1932a) antwoordt hierop dat producenten door de afnemende meeropbrengsten van productie niet eindeloos overschotten kunnen produceren die tegen geld worden ingewisseld en dat inwisselbaarheid tussen geld en grondstoffen te allen tijde gehandhaafd dient te worden. Dat laatste zou voorkomen dat banken royaal geld in circulatie zullen brengen, aangezien dat tevens de waarde van hun grondstoffenpakketten zal doen verminderen net zoals bij goud het geval is. Een ander punt dat aanzet geeft tot veel discussie betreft de precieze samenstelling van het grondstoffenpakket en de vraag of dit niet moet veranderen als het consumptiepatroon van grondstoffen in de loop der tijd verandert (Van Sandick, 1931; Baars, 1932). Ook voor Goudriaan lijkt dit een belangrijk punt, aangezien hij bij de presentatie van zijn plan hier veel aandacht aan schenkt. Andere bezwaren richten zich tegen diverse aspecten van Goudriaans plan; vooral de beleidsimplicaties en de praktische problemen, zoals de vraag hoe verschillende kwaliteit van grondstoffen te waarderen (Van Sandick, 1932; Baars, 1932), kwaliteitsverlies tijdens opslag (Verrijn Stuart, 1932), de grote transportkosten van grondstoffenpakketten (Van Es, 1931), de angst dat twee valuta gelijktijdig in circulatie zouden komen (en de Wet van Gresham in werking zou treden), de angst dat centrale banken de kredietverlening zouden verminderen, en de vraag of goud en zilver wel in een grondstoffenpakket horen. In het algemeen ondervindt Goudriaan weinig steun voor zijn plan. Alleen Jan Tinbergen is een groot voorstander van het plan (Tinbergen, 1936). Goudriaans plan wordt zelfs geridiculiseerd. De meeste auteurs zijn echter wel van mening dat 10 Met Van Sandick zou Goudriaan nog een uitgebreide correspondentie voeren over de GSV. Zie archief Van Sandick, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) voor de correspondentie met Goudriaan.

91 Peter Rodenburg 85 Goudriaans plan stabilisatie van de conjunctuur kan bewerkstelligen. Verrijn Stuart bijvoorbeeld, geeft toe dat conjuncturele stabilisatie kan worden bereikt, maar dat dat voordeel zich alleen voordoet in tijden van ernstige recessie; in minder slechte tijden levert Goudriaans plan alleen maar extra inflatie op. Goudriaans plan lijkt vooral een typisch depressieplan, aldus Verrijn Stuart (1932: 23). De kritiek van monetaire economen betreft dus niet zozeer de stabiliserende werking van de GSV, maar de hervorming van het geldstelsel die Goudriaan voorstaat. Dat impliceert een terugkeer naar het metallisme terwijl nominalistische ideeën sterk in opkomst zijn. Verrijn Stuart omschrijft Goudriaans plan dan ook als metallisch avatisme (ibidem.) omdat het in feite pleit voor versterking van een metallisch systeem. 5 Het internationale debat over de GSV In 1937 publiceert de Amerikaanse econoom Benjamin Graham Storage and Stability. In dit boek formuleert Graham vergelijkbare ideeën voor een GSV. Het is niet duidelijk of, dan wel in welke mate, Graham de ideeën van Goudriaan heeft overgenomen. Het pamflet How to stop deflation dat Goudriaan in 1932 in het Engels publiceert (Goudriaan, 1932g), waarin hij zijn ideeën over een GSV uiteenzet, zou onbekend zijn bij Graham (Potvin, 2009). 11 Tinbergen (1954), Harmon (1959), Toye en Toye (2004) en Potvin (2009) houden het erop dat Graham en Goudriaan hun idee voor een GSV gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. 12 Goudriaan en Graham voeren in ieder geval in de jaren dertig een uitgebreide correspondentie over hun ideeën (Potvin, 2009: 5). Na introductie van het idee van een GSV in de Angelsaksische literatuur door Graham ontstaat daar een uitgebreid debat over de voordelen van een dergelijk systeem, waaraan diverse grote economen van de vorige eeuw deelnemen, onder wie: Keynes (1938), Hayek (1943), Friedman (1951), en Hart, Kaldor en Tinbergen (1964). De ideeën van Graham circuleren in 1944 tijdens de Verenigde Naties Monetary and Financial Conference in Bretton Woods, New Hampshire waar het systeem van Bretton Woods wordt afgesproken en het IMF wordt opgericht (Potvin, 2009: 2). Vooral Hayek is een groot voorstander en ziet in een GSV een mogelijkheid de gouden standaard te vervangen door een systeem dat dezelfde positieve kwaliteiten bezit zonder de nadelen. Keynes en Friedman zijn op praktische gronden tegen. Friedman (1951) geeft als bezwaren, de blootstelling aan politieke belangen, de complexiteit van het systeem, en de claim dat een GSV niet veel meer stabiliteit kan bieden dan goud al doet. Keynes is voorstander van zijn eigen monetaire idee voor een internationale clearing union met een supranationale fiatvaluta, de Bancor. Hoewel er dus verschillende voorstanders zijn zouden, zoals bekend, de 11 Goudriaans pamflet is gedeeltelijk herdrukt in Boyle s (2002) historische analyse over opmerkelijke ideeën over geldhervorming. 12 Graham zou voor zijn plan wel geïnspireerd zijn door Ford s krantenartikel van 4 en 6 december 1922 (Potvin, 2009: 3)

92 86 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan Amerikaanse belangen prevaleren en het nieuwe monetaire systeem een combinatie worden van een sleutelvaluta (de dollar) en goud. Via de Verenigde Naties krijgt Goudriaan uiteindelijk toch nog enige erkenning voor zijn werk over een wereldgrondstoffenvaluta. In 1953 wordt Goudriaan voorzitter van een adviescommissie van de Verenigde Naties over de stabilisatie van grondstoffenprijzen en de oprichting van een internationale organisatie voor de stabilisatie van grondstofprijzen. Het rapport van de commissie, Commodity Trade and Economic Development (UN, 1953) draagt sterk Goudriaans stempel en pleit voor een GSV maar heeft geen substantiële impact op het beleidsdebat. Wel heeft het rapport een sterke invloed op Nicholas Kaldor die in zijn hoedanigheid van lid van de Economic and Social Council (ECOSOC) de VN adviseert (Toye en Toye, 2004; 220). Kaldor raakt overtuigd van de voordelen van een grondstoffenvaluta en samen met Albert Hart en Jan Tinbergen publiceert Kaldor in 1964 een rapport voor de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD); het zogenaamde Bancor paper (Hart, Kaldor en Tinbergen, 1964), dat geïnspireerd is op Graham-Goudriaan idee voor een GSV. Zij stellen daarin een variant voor, namelijk een op grondstoffen gebaseerde Bancor ( commodity-backed international reserve currency ; CRC) door het synthetiseren van het Graham-Goudriaan idee van een GSV met Keynes idee voor de Bancor. Kaldor, de hoofdauteur, 13 ziet in de GSV een serieus alternatief voor de dollar die als gevolg van het Triffindilemma in de jaren 60 in grote problemen komt als reservevaluta. 14 Bovendien kunnen door het samenstellen van grondstoffenpakketten producenten van deze ruwe grondstoffen veelal ontwikkelingslanden langs deze weg aan internationale reservevaluta komen. Hoewel het paper van Hart-Kaldor-Tinbergen nog wel tot aanzienlijke discussie in academische kringen leidt (Paesani en Rosselli, 2011) speelt het voorstel in beleidsdebatten uiteindelijk geen rol van betekenis meer. Kaldor zou net als Goudriaan tot zijn dood vruchteloos blijven pleiten voor een wereldgrondstoffenvaluta en, toen daar geen steun voor bleek, voor een GSV voor de Europese Gemeenschap. 6 Relevantie voor de eurocrisis? Heeft Goudriaans GSV misschien enige relevantie voor de huidige crisis die zekere parallellen vertoont met de crisis van de jaren 30? Zowel Goudriaan als Kaldor waren overtuigd van de stabiliserende werking die uitging van een GSV. Een GSV kan op twee manieren stabiliserend werken. Ten eerste kan, zoals aangetoond, een GSV prijzen van grondstoffen stabiliseren door het vergroten of verkleinen van het aanbod van grondstoffen, en zo inflatie of deflatie terugdringen. Dit was uiteraard Goudriaans motivatie voor een GSV. 13 Tinbergen is medeondertekenaar maar geen medeauteur (Toye en Toye, 2004; 221). 14 Het Triffin-dilemma behelst het probleem dat voldoende liquiditeit voor de wereldhandel alleen gecreëerd kon worden middels onhoudbare tekorten op de betalingsbalans van de Verenigde Staten.

93 Peter Rodenburg 87 Voor Kaldor was echter de tweede evenwichtherstellende eigenschap van een GSV van belang, namelijk herstel van (globale) macro-economische onbalansen. In de jaren 60 ontstonden grote macro-economische onbalansen in de wereld als gevolg van de Bretton Woods gouden standaard. Voor de klassieke gouden standaard (circa ) geldt Hume s price-specie mechanisme. Een toename van de geldhoeveelheid leidt dan tot stijgende prijzen en lonen waardoor een tekort op de lopende rekening zal ontstaan die op lange termijn onhoudbaar is en landen kan dwingen hun nominale wisselkoers aan te passen. Doordat in Bretton Woods de dollar als reservevaluta fungeerde en door de groei van de wereldhandel konden de Verenigde Staten echter tekorten op de lopende rekening financieren door de geldhoeveelheid toe te laten nemen zonder hun wisselkoers aan te hoeven passen. 15 De grote handelsbalanstekorten van de VS en de overschotten van West-Duitsland en Japan kregen zo een structureel karakter. Daarnaast kan een gouden standaard evenwicht herstellen via reële aanpassingen van de wisselkoers. Als de nominale wisselkoers niet wordt aangepast zal ceteris paribus een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans leiden tot vergroting van de liquiditeitenmassa en zo leiden tot een stijging van de binnenlandse prijzen en lonen, waardoor de reële wisselkoers zich zal aanpassen. Een GSV werkt in dit opzicht identiek aan een gouden standaard en waarschijnlijk zelfs beter dankzij de bredere basis van de GSV van 30 grondstoffen (Friedman, 1951). Kunnen nu deze twee evenwichtherstellende mechanismen van nut zijn voor de eurocrisis? Over de precieze oorzaak (oorzaken) van de eurocrisis lopen de meningen uiteen, 16 maar een opmerkelijk karakteristiek van de crisis is de grote macroeconomische onbalans tussen Noord- en Zuid-Europa. Met name Financial Times columnist Martin Wolf ziet hierin de onderliggende oorzaak van de crisis (Wolf, 2010). Door verschillen in obligatierentes tussen Noord- en Zuid-Europa in de jaren 90 stroomde in grote mate kapitaal naar Zuid-Europese landen. De kapitaalinstroom voedde de huizenbubbel en de consumentenbestedingen en leidde tot grote handelsbalansonevenwichtigheden door hogere arbeidskosten per eenheid product in het zuiden. Toen de kredietcrisis toesloeg vloeide kapitaal terug en bleef de periferie achter met grote schulden, te dure en oncompetitieve arbeid en tekorten op de handelsbalans. Na de invoering van de euro groeide het handelsoverschot van Duitsland met de rest van de EU van 46,6 miljard in 2000 naar 126,5 miljard in 2007 (Eurostat, 2010). Het jaarlijkse tekort van Griekenland met Duitsland groeide tussen 2000 en 2007 van 3 naar 5 miljard, van Spanje van 11 miljard naar 26,2 miljard, en van Portugal van 1 naar 4,2 miljard (Eurostat, 2010). Duidelijk is te zien in Tabel 1 dat de export van de noordwestelijke eurolanden (Duitsland, België, Finland, Frank- 15 De Fransen noemden dit een exorbitant privilege (Eichengreen, 2012). 16 De Duits-Nederlandse beleidselite ziet in de eurocrisis vooral een soveign debt crisis veroorzaakt door onverantwoordelijk begrotingsbeleid in de Europese periferie. Het Centraal Planbureau (Teulings, et al., 2011) ziet als voornaamste oorzaak voor de crisis het falen van de disciplinerende werking van het Stabiliteits- en Groeipact en onvoldoende toezicht op banken. Zie op deze punten ook Matthijs, 2011.

94 88 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan rijk, Nederland, Luxemburg en Oostenrijk) in alle tijdvakken sneller groeide dan de zuidelijke landen (Portugal, Spanje en Italië) (CBS, 2012). Tabel 1: Jaarlijkse groeivoet export goederen naar EU in % Vanuit: Noordwestelijke eurolanden Zuidelijke eurolanden ,3 4, ,0 3, ,3-0,8 Bron: CBS, 2012: 270 Ook het aandeel van de importen nam voor de noordelijke eurolanden toe, maar aanmerkelijk minder dan hun export (CBS, 2012). De noordelijke landen wisten derhalve sterk te profiteren van de invoering van de euro. Het overschot op hun handelsbalans nam toe, terwijl die van de zuidelijke landen omsloeg in een tekort. De handelsoverschotten van de noordelijke landen kunnen echter voor een groot deel verklaard worden door de gematigde ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product (CBS, 2012: 279). Niet alleen nam de productiviteit van de noordelijke landen toe maar bovendien groeiden de arbeidskosten zeer matig (zie Figuur 1). Vooral in Duitsland werden, als gevolg van de zogenaamde Hartz-IV hervormingen in 2003, de lonen sterk gematigd waardoor Duitsland het meest competitieve land werd in de eurozone. Figuur 1 Stijging loonkosten per eenheid product, Bron: CBS, 2012: 279.

95 Peter Rodenburg 89 De macro-economische onbalansen tussen noord en zuid zijn terug te voeren op het gevolg van verschil in concurrentieverhoudingen tussen noord en zuid. Daarmee verschilt de situatie in de eurozone toch wezenlijk van de onbalansen in het systeem van Bretton Woods. In de eurozone kan geen enkele lidstaat liquiditeiten creeren om onbalansen te financieren aangezien het monopolie daarop ligt bij een supranationaal instituut, de ECB. In een GSV is er geen nationale valuta die tevens als reservevaluta fungeert en zijn alle deelnemende landen gedwongen tekorten of overschotten op de lopende rekening op te heffen. Goudriaans GSV zou de onbalansen tussen noord en zuid kunnen verminderen, indien de zuidelijke landen primair producenten zouden zijn van de agrarische en minerale grondstoffen die in de GSV voorkomen, en de noordelijke landen exclusieve producenten zouden zijn van industriële goederen. In dat geval zouden de zuidelijke landen waarschijnlijk hun ruilvoet kunnen verbeteren door de additionele vraag naar grondstoffen als betaalmiddel. 17 Helaas kan de EU niet zo maar verdeeld worden in een agrarische zuidelijke sector en een industriële noordelijke sector. De noordelijke eurolanden zijn weliswaar grote producenten van industriële producten maar ze hebben vaak ook een grote agrarische sector dank zij een hoge graad van mechanisatie. Zo is bijvoorbeeld Frankrijk de grootste producent van granen in de EU28 met 24% van de totale EU28-productie (68,5 mln ton), gevolgd door Duitsland met 16% (45,4 mln ton). Italië daarentegen produceert 7% van de totale EU28-productie (19,0 mln ton) en Spanje 6% (17,5 mln ton) (Eurostat, 2013). De agrarische productie van het noorden overtreft die van het zuiden. Daarnaast zitten er grondstoffen in Goudriaans GSV die zowel de noordelijke als de zuidelijke eurolanden helemaal niet produceren en door alle eurolanden geïmporteerd zouden moeten worden, zoals goud, olie of rubber. Goudriaans oorspronkelijke plan van 30 grondstoffen lijkt dus geen oplossing te bieden voor de structurele onbalansen die een zo belangrijke kenmerk zijn van de eurocrisis. Wel zou de EU de zuidelijke eurolanden enigszins tegemoet kunnen komen door de samenstelling van het grondstoffenpakket te wijzigen, zodat toch additionele vraag naar grondstoffen uit zuidelijke eurolanden gegenereerd wordt. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan het opnemen in de GSV van typische grondstoffenexport uit de zuidelijke landen, zoals kurk, tabak of olijfolie. Maar gezien het kleine aandeel van deze grondstoffen in de totale markt voor grondstoffen zal dit waarschijnlijk een marginaal effect hebben. Bovendien heeft het als nadeel dat de zuidelijke eurolanden een prikkel krijgen om in de rol te blijven van grondstoffenproducent. 18 De stabiliserende werking van macro-economische onbalansen door een GSV lijkt dus gering in de eurozone. Tot slot zullen we nog het evenwichtherstellende mechanisme via de grondstoffenprijzen analyseren. De relatie tussen grondstoffenprijzen en de eurocrisis is op 17 Dit was ook een belangrijke motivatie achter het Hart-Kaldor-Tinbergen-paper. De grondstoffen producerende landen zijn veelal LDC s die door een GSV eenvoudiger aan harde valuta kunnen komen en hun ruilvoet kunnen verbeteren. 18 Ik dank een anonieme referee voor deze suggestie.

96 90 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan het eerste gezicht niet evident, maar nader beschouwd lijkt er toch een indirecte relatie te zijn. Figuur 2 geeft de grondstoffenprijzen (Commodity price index x 100; 2000=100) en inflatie (HICP) in de eurozone weer. Figuur 2 Inflatie (HICP) en Commodity price index in de eurozone; (CPI x 100; 2000=100) Bron: ECB. Te zien is dat de grondstoffenprijzen sinds sterk zijn gestegen in reële termen en ten opzichte van de consumentenprijzen. Vooral de onverwachte stijging in , die samenviel met de kredietcrisis in de VS, kreeg veel aandacht in de literatuur. De populaire uitleg is dat deze prijsstijging het gevolg is van de groei van de economie in de periode ; in het bijzonder van die van China en India (Frankel en Rose, 2010). De grondstoffenmarkt is echter een typische voorraadmarkt waar veel complicerende factoren een rol spelen en waarin voorraden een buffer vormen tegen sterke prijsfluctuaties. De wereldwijde grondstoffenvoorraden zijn echter gedaald en sommige auteurs, zoals Piesse en Thirtle (2009; 120) zien daar dan ook de primaire oorzaak van de prijsstijgingen in. Anderen zien als oorzaak een combinatie van factoren: een daling van het aanbod bij lage voorraden, een zwakke of volatiele dollar en hoge olieprijzen. (ABN, 2012). Een groeiende hoeveelheid literatuur ziet echter een oorzaak in het gevoerde monetaire beleid in reactie op de krediet- en eurocrisis (onder andere Frankel en Rose, 2010; Akram, 2009; Browne en Cronin, 2009; Anzuimi, et al., 2012). Het beleid van quantitative easing (monetaire verruiming) door met name de FED, de Bank of England, de Bank of Japan en in minder mate de ECB, heeft geleid tot wereldwijde lage rentestanden en een groei van de geldhoeveelheid. Conform Fishers

97 Peter Rodenburg 91 kwantiteitstheorie stijgen derhalve ook de grondstoffenprijzen. 19 Door de lage grondstoffenvoorraden ligt de index van grondstoffenprijzen momenteel boven de index van consumentenprijzen (HICP). Inmiddels is de eurozone echter in een situatie van seculiere stagnatie geraakt met een dreigende deflatie. Ook in dit scenario zou een GSV, via het voorraad transmissiekanaal, stabiliserend kunnen werken. De negatieve relatie tussen rentestanden en grondstoffenprijzen suggereert dat investeerders grondstoffen zien als een substituut voor financiële vermogenstitels en dat het rendement op beide investeringen door arbitrage uiteindelijk gelijk moet worden. 20 Lage rentestanden leiden immers tot een verlaging van de opportunity costs van het aanhouden van voorraden en leiden zo dus tot een grotere vraag naar en hogere prijzen voor grondstoffen. Door de deflatie en daarmee gepaard gaande lage rente zouden ceteris paribus voorraden sterk toenemen, wat een positief effect uitoefent op het terugdringen van deflatie. Dit gaat evenwel gepaard met grotere kosten van opslag, een argument ook al genoemd door Goudriaans tijdgenoten. De uiteindelijke effectiviteit van een GSV is naast de rente afhankelijk van onder andere de (kortetermijn) prijselasticiteit van het aanbod. Voor de meeste grondstoffen worden lage elasticiteiten gevonden. 21 Het prijseffect is echter ook afhankelijk van de omvang van de voorraden (stock-to-use ratio): hoe lager de voorraden, hoe gevoeliger het prijseffect is voor veranderingen in de voorraden. Voorraden zijn momenteel laag en waren in 2008 zelfs historisch laag (Hochman, 2011) wat suggereert dat voorraadmanagement nu effectief kan zijn in het verminderen van prijsvolatiliteit. Verschillende onderzoeken naar grondstoffenmarkten geven empirische steun voor de zogenaamde competitive storage theory (Serra en Gil, 2011: 4) en de sterke relatie tussen voorraden en prijzen, en daarmee de effectiviteit van een GSV in vermindering van prijsvolatiliteit. 22 Hoewel er in deze studies geen expliciet onderzoek is gedaan naar prijsstabilisatie tijdens deflatie zijn er geen redenen om aan te nemen dat een GSV daarin niet effectief zou zijn. Hoewel een GSV dus niet de oorzaken van de eurocrisis bestrijdt, zou de GSV wel een stabiliserend effect kunnen hebben op de prijsontwikkeling. Specifiek vormt de GSV een corrigerend mechanisme voor het optreden van deflatie. 19 De meeste studies vinden bovendien een overshooting-effect waardoor prijzen boven de evenwichtsprijs komen te liggen. Frankel en Rose (2010) bijvoorbeeld modelleren de grondstoffenprijsontwikkeling met een op Dornbusch geïnspireerd overshooting-model. 20 Frankel (2006) noemt dit het voorraad transmissiekanaal (inventory channel). 21 De kortetermijnaanbodelasticiteit van ruwe olie bijvoorbeeld, wordt geschat op 0,09 en de langetermijnelasticiteit op 0,58 (Knittel en Pindyck, 2013). Voor rijst wordt een kortetermijnaanbodelasticiteit gevonden van 0,07 en 0,20 op lange termijn (Haile en Kalkuhl, 2013). 22 De competitive storage theory, die teruggaat op het werk van Gustafson (1958), gaat uit van rationele verwachtingen en beschouwt voorraden als een hoofddeterminant in de verklaring van grondstoffenprijsgedrag.

98 92 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan 7 Conclusie Dalende grondstoffenprijzen droegen in de jaren 30 bij aan de dramatische macroeconomische destabilisatie van die tijd. Goudriaan had een goed oog voor de problemen die deze prijsdaling opleverde voor producenten en zijn plan voor stabilisatie zou daadwerkelijk een van de oorzaken van de crisis hebben kunnen wegnemen. De eurocrisis lijkt in een aantal aspecten op de crisis van de jaren 30 maar heeft totaal verschillende oorzaken. De oorzaken van de eurocrisis liggen bij grote staatsschulden in de periferie, grote concurrentieverschillen, macro-economische onbalansen tussen noord en zuid en onvoldoende toezicht op de bankensector waardoor onverantwoordelijke leningen zijn verstrekt aan het zuiden. Goudriaans GSV zou hier weinig aan veranderd hebben. Een Europese GSV zou de macroeconomische onbalansen, die het gevolg zijn van de crisis, kunnen verminderen als de zuidelijke landen de grondstoffen van het grondstoffenpakket zouden produceren. Hiervoor moeten dus typische Zuid-Europese exportgrondstoffen worden opgenomen in de GSV en daarvan een belangrijk onderdeel vormen. De zuidelijke landen kunnen dan hun ruilvoet verbeteren door de additionele vraag naar grondstoffen als betaalmiddel. Hoewel een GSV dus niet de oorzaken van de eurocrisis bestrijdt, zou de GSV wel een stabiliserend effect kunnen hebben op de prijsontwikkeling. Specifiek vormt de GSV een corrigerend mechanisme voor het optreden van deflatie. Waar Goudriaans plan vroeger dus een van de oorzaken zou wegnemen zou het nu een van de gevolgen kunnen verminderen. Daar staat tegenover dat de nadelen van een GSV die tijdgenoten van Goudriaan ook al noemden van kracht blijven, zoals bijvoorbeeld de kosten van opslag. Auteur Peter Rodenburg ( p.rodenburg@uva.nl) is verbonden aan de capaciteitsgroep Europese Studies van de Universiteit van Amsterdam. Archieven Archief A.A. van Sandick, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG), Cruquiusweg 31, Amsterdam Archief Jan Tinbergen, Bibliotheek Erasmus Universiteit, Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam Archief Vereniging voor Waardevast Geld te 's-gravenhage, , Nummer toegang , inventarisnummer 10 Nationaal Archief, Prins Willem Alexanderhof 20, Den Haag

99 Peter Rodenburg 93 Literatuur ABN, 2012, Agrarische grondstoffenmarkt; analyse, impact en strategie, ABN AMRO Bank. Akram, Q.F., 2009, Commodity prices, interest rates and the dollar, Energy Economics,vol. 31(6): Anzuini, A., M.J. en P. Pagano, 2012, The Impact of Monetary Policy Shocks on Commodity Prices, Bank of Italy Temi di Discussione Working Paper 851. Baalen, P. van, en L. Karsten, 2002, Interdisciplinariteit, professie en Amerikanisering. Een geschiedenis van het ontstaan van de Nederlandse bedrijfskunde, NEHA-jaarboek, Vereniging Het Nederlandsch-Historisch Archief, Amsterdam, pp Baars, A., 1932, Het voorstel van professor Goudriaan over een wereldgrondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(840): Boyle, D., 2002, The Money Changers: Currency Reform from Aristotle to Ecash, Earthscan, London. Brands, J., 1948, Amsterdamsche school der bedrijfseconomie contra Rotterdamsche school?, in: Huysmans et al. (eds), Weerspiegelde gedachten, N.V. Van de Garde & Co s, Zaltbommel. Browne, F. en D. Cronin, 2010, Commodity prices, money and inflation, Journal of Economics and Business, vol.62(4): Buddingh, W.A., 1986, Een idealist met passer en liniaal, Jan Goudriaan ( ), in: M. Krop et al. (eds), Zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, De Arbeiderspers, Amsterdam. Burgert, 1974, In memoriam; Prof. Dr. Ir. Jan Goudriaan, Economisch Statistische Berichten, vol. 59 (10 april 1974): 313. Centraal Bureau voor de Statistiek, 2012, De euro en de onderlinge handel in Europa, in: De Nederlandse economie 2011, hoofdstuk 12, Den Haag/Heerlen. Driessen, Ch., (vermoedelijk 1945), Uitspraken, handelwijze en karakter van Prof. Dr. Ir. J. Goudriaan Jr., (pamflet), Utrecht. Eichengreen, B., 2012, Exorbitant Privilege: The Rise and Fall of the Dollar and the Future of the International Monetary System, Oxford University Press. Es, W.J.L. van, 1932a, Een wereldgrondstoffen-valuta?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(848): Es, W.J.L. van, 1932b, Grondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(4 mei 1932): Eurostat, 2010, External and intra-eu trade; Statistical Yearbook (Data ), Brussels: European Commission. Eurostat, 2013, Pocketbook Agriculture, forestry and fishery statistics, 2013 edition, KS- FK EN, Brussels: European Commission. Frankel, J.A., 2006 The effect of monetary policy on real commodity prices, NBER Working Paper Frankel, J.A., en A.K. Rose, 2010, Determinants of Agricultural and Mineral Commodity Prices, HKS Faculty Research Working Paper Series RWP10-038, John F. Kennedy School of Government, Harvard University. Friedman, M., 1951, Commodity-Reserve Currency, Journal of Political Economy, vol. 59(3): Goudriaan, J, 1931, De labilisatie van het economische leven en de middelen ter bestrijding; de noodzaak van een wereldgrondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 16(825): (deel I), en vol. 16(826): (deel II).

100 94 De geschiedenis en relevantie van Jan Goudriaans crisisplan Goudriaan, J., 1932a, Is de grondstoffenvaluta inflatorisch?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(841): Goudriaan, J, 1932b, Een wereldgrondstoffen-valuta? Naschrift, Economisch Statistische Berichten, vol ): Goudriaan, J., 1932c, Grondstoffenvaluta, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(855): 397 (deel I), en vol. 17(862): (deel II). Goudriaan, J., 1932d, Leidt de grondstoffenvaluta tot groote schommelingen in het prijsniveau der eindproducten?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(866): Goudriaan, J., 1932e, Leidt de grondstoffenvaluta tot sterke schommelingen in het prijsniveau der eindproducten, tot onbeheerschbare voorraadvorming en tot chronische overproductie van grondstoffen?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(876): (deel I), vol. 17(877): (deel II) en vol. 17(878): 853 (deel III). Goudriaan, J., 1932f, Eerste Hulp, De Economist, vol. 80(1): Goudriaan, J., 1932g, How to Stop Deflation (Pamphlet), The Search Publishing, London. Goudriaan, J., 1933, Socialisme zonder dogma s, H.D. Tjeenk Willink & Zoon NV, Haarlem. Goudriaan, J., 1952, Economie in zestien bladzijden; Een inleiding tot de analytische economie, J.H. de Bussy, Amsterdam. Goudriaan, J., 1961, Vriend en Vijand, Herinneringen aan de Nederlandse Spoorwegen, , Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam. Gustafson, A., 1958, Carryover Levels for Grains, Technical Bulletin 1178, Washington, DC: USDA. Haile, M.G., en M. Kalkuhl, 2013, The Response of Global Agricultural Supply to Prices and Price Variability, Cconference Paper. Harmon, E.M., 1959, Commodity Reserve Currency: The Graham-Goudriaan Proposal fo Stabilizing Incomes of Primary Commodity Producers, Columbia University Press, New York. Hart, A.G., N. Kaldor en J. Tinbergen, 1964, The Case for an International Commodity Reserve Currency, Geneva: UNCTAD. Hayek, F.A., 1943, A Commodity Reserve Currency, The Economic Journal, vol. 53(210): Hochman, G. et al., 2011, The Role of Inventory Adjustments in Quantifying Factors Causing Food Price Inflation, IMF Policy Research Working Paper Jevons, W.S., 1877, Money and the Mechanism of Exchange, NY: Appleton & Co. Keynes, J.M., 1938, A Policy of Government Storage of Food Stuffs and Raw Materials, The Economic Journal. Paper read before the British Association, Cambridge. Klein, P.W., 2008, in: J. Goudriaan [jr.], ( ), Biografisch Woordenboek van Nederland, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Knittel, C.R., en R.S. Pindyck, 2013, The Simple Economics of Commodity Price Speculation, NBER Working Paper Matthijs, M., 2011, Germany s Role in Crafting a Solution to the 2010 EMU Sovereign Debt Crisis: Persuading with Power or the Power of Persuasion? Working Paper. Paesani, P. en A. Rosselli, 2011, The post-war International Debat on Commodity Prices and the Spirit of Cambridge, Working Paper. Piesse, J. en C. Thirtle, 2009, Three bubbles and a panic: An explanatory review of recent food commodity price events, Food Policy, vol. 34: Potvin, J., 2009, Beyond Ben Graham s Currency Proposal; Retrospect and Evolution, Keynote Address paper presented to the Second Annual Symposium on Value Investing Conference of the Multinational Finance Society, Rethymnon, Crete, Greece.

101 Peter Rodenburg 95 Rüter, A.J.C., 1960, Rijden en staken: de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstijd, M. Nijhoff, Den Haag. Sandick, A.A. van, 1931, De internationale geldmarkt, De Economist, vol. 80(1): Sandick, A.A. van, 1932, Nog eens: Prof. Goudriaan s Grondstoffenvaluta, De Economist, vol. 81(1): Schoorl, E., 1987, The economists debate, in: R.T. Griffiths (ed.), The Netherlands and the Gold Standard, ; A Study in Policy Formation and Policy, NEHA-series III, Amsterdam. Serra, T. en J.M. Gil, 2012, Price Volatility in Food Markets: Can Stock Building Mitigate Price Fluctuations?, European Review of Agricultural Economics, vol. 40(3): Teulings, C. et al., 2011, Europa in crisis; Het Central Planbureau over de toekomst van de Eurozone, Uitgeverij Balans, Amsterdam. Tinbergen, J., 1936, Conjunctuurpolitiek en prijsstabilisatie, De Economist, vol. 85(1): Tinbergen, J., 1954, International Price Stabilization, The Analysts Journal, vol. 10(4): Toye, J. en R. Toye, 2004, The UN and Global Political Economy: Trade, Finance, and Development, Indiana University Press, Bloomington. United Nations, 1953, Commodity Trade and Economic Development, New York. Verrijn Stuart, G.M., 1932, Grondstoffenvaluta?, Economisch Statistische Berichten, vol. 17(873): Wolf, M., 2010, Germans are wrong: the eurozone is good for them, Financial Times, September 7. Zwan, A. van der, 1991, Goudriaan in botsing met NS; koopman in dienst van de gemeenschap, Scriptum, Schiedam.

102 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? 1 Eric van Damme Marcel Canoy is een econoom die een actieve rol speelt in het Nederlandse politieke en beleidseconomische debat. Hij stelt dat de beleidsdiscussie steeds verder gepolariseerd raakt. Cynici, die vinden dat er weinig goed gaat en die altijd kritiek hebben, maar die nooit met constructieve ideeën voor oplossingen komen, staan tegenover enge economen cijferfetisjisten die opgesloten lijken in hun eigen modellenwereld. Canoy vindt het gat tussen de echte wereld en die van de enge economen te groot en hij beoogt die kloof kleiner te maken. Met zijn boek wil hij economen verleiden boven hun wereld van modellen en cijfers uit te stijgen en zich om te vormen tot Triple A-economen. Door duidelijk te maken vanuit welk mensbeeld economen opereren en door de uitkomsten van economisch onderzoek beter in te bedden in hun maatschappelijke context, zouden de bijdragen van economen aan het politieke debat zinvoller (kunnen) worden. 1 Inleiding De Triple A-econoom is een pleidooi voor een meer multidisciplinaire aanpak in de beleidseconomie. Het boek beschrijft Canoy s persoonlijke visie over hoe het vak zou kunnen (of moeten) zijn. Het bespreekt belangrijke thema s, is vlot geschreven en inspirerend. Ik kan iedereen aanraden er kennis van te nemen, ofwel om zich te laten overtuigen, óf om de eigen ideeën over de rol van economen in onze samenleving aan te scherpen. De Triple A-econoom nodigt uit tot reflectie, omdat het veel vragen oproept, maar die niet uitdiept of beantwoordt. Het boek is eerder een pamflet dan een wetenschappelijke verhandeling. Canoy kiest voor de breedte, niet voor de diepte. Het boek is een pleidooi om dingen anders te doen, een preek. Men kan een preek inspirerend vinden, of overtuigend. Ik vond hem wel inspirerend, maar niet overtuigend. Daarvoor laat het argument te veel vragen en gaten open, daarvoor is het betoog te impressionistisch en soms inconsistent of onvoldoende doordacht. In deze bespreking beschrijf ik eerst kort wat een Triple A-econoom is en wat in het boek staat. Vervolgens bespreek ik een aantal grotere vragen die in of door 1 Bespreking van Marcel Canoy: De Triple A-econoom, Voorbij Cijfers en cynisme. Boom, Amsterdam, Het boek is eerder beknopt besproken door Johan Graafland, ESB 98 (4674 & 4675), 13 december TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4)

103 Eric van Damme 97 het boek opgeworpen worden, zoals de taak van de econoom, zijn beperkingen, en zijn mensbeeld; de vermenging van positieve met normatieve elementen in de economie en de rol van verdelingsvraagstukken; en, ten slotte, de maakbaarheid van de mens en de betekenis en rol van de EU. 2 De Triple A-econoom Een Triple A-econoom is een econoom die bereid en in staat is over de grenzen van zijn discipline heen te kijken. Hij weet wat zijn wetenschap te bieden heeft, maar realiseert zich ook de betrekkelijkheid daarvan. Die betrekkelijkheid resulteert, volgens Canoy, vooral uit twee cruciale zwaktes; een op positief gebied en de ander op het terrein van de welvaartseconomie. De eerste betreft het (te) enge mensbeeld dat de econoom hanteert; de echte mens is immers geen homo economicus die alleen op (financiële) prikkels reageert. Canoy poneert dat economen hun werk alleen zinvol kunnen doen als duidelijk is dat het gehanteerde mensbeeld voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen, zodat analyses in hun juiste maatschappelijke context plaatsvinden (p. 39). Ten tweede blijven economen stil als het over verdelingsproblemen gaat: De enge econoom zegt dat hij niet over verdeling gaat, dus onttrekt hij zich grotendeels aan de discussie (p. 195). De Triple A-econoom kent niet alleen zijn beperkingen, maar hij weet ook wat hij moet doen om deze op te heffen. Hij maakt gebruik van inzichten uit andere disciplines en spreekt met gewone mensen om economische inzichten in de relevante maatschappelijke context te plaatsen (p. 39). Bovenal maakt de Triple A- econoom gebruik van het gedachtegoed van Aristoteles, Thomas van Aquino en Adam Smith om oplossingen te bedenken voor hedendaagse problemen (p. 14), waarbij deze A-filosofen functioneren als een soort morele keuringsdienst van waren (p. 41). De Triple A-econoom laveert tussen wetenschap en maatschappij, hij is bescheiden en maakt gebruik van positieve en normatieve inzichten uit andere wetenschappen. Het boek besteedt veel meer aandacht aan de eerste beperking dan aan de tweede, vermoedelijk omdat de A-filosofen meer over het mensbeeld te melden hebben dan over de verdeling. Pas tegen het eind verschuift de aandacht naar rechtvaardigheid en solidariteit, zonder dat dan overigens duidelijk wordt hoe verdelingsproblemen opgelost kunnen worden. Het boek bestaat uit vijf delen. Deel I (de inleiding) betoogt dat economen alleen zinvol aan het publieke debat deel kunnen nemen als zij zich van enge cijferfetisjisten tot Triple A-economen omscholen. In deel II (bijna de helft van het boek) wordt aan de hand van zeven beleidsthema s (banken, pensioenen, de woningmarkt, het hoger onderwijs, mobiliteit, ouderenbeleid en de zorg) betoogd dat veel dingen in Nederland al goed gaan, maar dat het nog veel beter zou kunnen. Om allerlei redenen (gevestigde belangen, kortzichtige politici, burgers die te veel achter populisten aanlopen, of die niet bereid zijn verworven rechten op te geven) lukt het echter niet de maatschappij te dynamiseren en de instituties te moderniseren. Triple

104 98 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? A-economen zouden hier het verschil kunnen maken. Zij denken in oplossingen en realiseren zich dat er meer manieren zijn om gedragsveranderingen te bewerkstelligen dan alleen het veranderen van prikkels. De oplossingen die zij bedenken zijn maatschappelijk ingebed en kunnen op de instemming van de A-filosofen rekenen, waardoor zij eerder geaccepteerd worden. In deel III (over globalisering en migratie) wordt betoogd dat we ons niet moeten afzonderen van het buitenland, maar juist de ramen open moeten zetten. Het korte deel IV (met een hoofdstuk over zelfreflectie en één over mededogen) betoogt dat niet alleen economen moeten veranderen, maar ook andere mensen. De noodzaak is onomstreden: geen dynamiek en open ramen zonder zelfreflectie en mededogen (p. 224). In deel V (over Europa) komen alle gedachten samen. Gesteld wordt dat veel van onze problemen alleen op Europese schaal echt opgelost kunnen worden en dat ons kernprobleem dus is hoe solidariteit op Europees niveau georganiseerd en gerealiseerd kan worden. Dergelijke solidariteit vereist toekomstgerichtheid en de bereidheid het verleden te vergeten en vergeven. In deze bespreking zal ik mij richten op de meer theoretische en funderende delen, en op de latere hoofdstukken waarin conclusies getrokken worden en aanbevelingen gegeven. De twee, zeer lezenswaardige, delen over de beleidsthema s laat ik buiten beschouwing. 3 De taak van de econoom: analyse of (bindend) advies? De stelling betere beoefening van de economische wetenschap leidt tot een zinvoller bijdrage aan het publieke debat zal vermoedelijk weinig weerstand oproepen, maar de vraag wat betere economie is, is daarmee niet beantwoord. Het is niet duidelijk of Triple A-economie (waarin positieve en normatieve elementen vermengd worden) beter is dan zuiver positieve. Een welbespraakt intellectueel met goed begrip van de economie zal meer invloed hebben dan een cijferfetisjist, maar is dat laatste wel een gepaste figuur of meer een karikatuur? Kan de eerste zonder de diensten die de tweede in het back-office levert? Wat hebben de andere sociale wetenschappen en in het bijzonder de A-filosofen ons eigenlijk te melden? Zoeken we economie die meer inzicht oplevert, meer invloed, meer debat, meer welvaart, of meer welzijn? En wat bedoelen we dan met dat laatste? Canoy is niet de eerste die wijst op de gebreken van de economische wetenschap. Binnen de gedragseconomie wordt al meer dan 30 jaar geprobeerd om door middel van realistischer aannames tot betere positieve wetenschap (beter begrip en betere voorspellingen) te komen, en daarmee tot betere beleidsondersteuning (prescriptieve wetenschap). En dat alles is zeker niet zonder succes. Maar de normatieve kant van de gedragseconomie is onderontwikkeld, en een vlucht in paternalisme ongerechtvaardigd; de beoogde paters lijden immers aan hetzelfde menselijk falen. Ook op het gebied van de traditionele welvaartseconomie is er nauwelijks vooruitgang, ondanks inspanningen als in Sen (1987) en Atkinson (2011), om er slechts een paar te noemen. Daarbij is de vraag hoe dat komt. De Triple A-

105 Eric van Damme 99 Econoom richt zich nogal sterk op wat zou moeten, zonder al te veel aandacht voor wat kan, of voor wat natuurlijke barrières zijn. De auteur is een optimist, en zijn optimisme zal door sommigen als enigszins naïef bestempeld worden. Het is ook nog maar de vraag of dat betere (beter passende) mensbeeld wel echt nodig is. Is dat altijd nodig, en voor wat dan precies? Waar is de homo economicus in het werk van Tinbergen of in de moderne econometrie? Geconstateerd kan worden dat na meer dan 60 jaar discussie veel van de inzichten uit Friedman s The methodology of positive economics nog kaarsrecht overeind staan. Een realistisch mensbeeld is niet altijd nodig (en soms een grote hindernis) om tot correcte inzichten en juiste voorspellingen te komen. Een realistisch atoombeeld (wat dat ook moge zijn) is ook niet nodig. Friedman (1953) komt in de referentielijst niet voor en Canoy gaat wel erg gemakkelijk aan deze argumenten voorbij. Ook de vraag wat de gedragseconomie opgeleverd heeft, of waar deze tekortgeschoten is, en wanneer inzichten uit de psychologie en de sociologie voor de econoom bruikbaar zijn, blijft onbesproken. Ook onbesproken blijft de grote diversiteit aan mensbeelden die men in de moderne economische literatuur tegenkomt. Deze literatuur heeft de homo economicus al lang bij het vuilnis gezet. Enerzijds vinden we in de gedragseconomie de sociale mens, die ten dele altruïstisch is, maar in ieder geval sterk wederkerig: hij is geneigd het goede te belonen en het slechte af te straffen (Fehr en Gächter 2000). Aan de andere kant van het spectrum vinden we de institutionele economie, waarin, in navolging van Williamson (1985), vaak wordt uitgegaan van self-interest seeking with guile en dus verondersteld wordt dat mensen niet alleen hebberig zijn, maar ook volkomen amoreel en sociale normen aan hun laars lappen. Williamson s actoren liegen, stelen en bedriegen, als hen de kans geboden wordt. Op welk mensbeeld kunnen we onze maatschappelijke orde het beste baseren? Moeten we ons wapenen tegen het meest slechte, of moeten we het goede ruim baan geven? Het mensbeeld is belangrijk voor de prescriptieve economie. Mensen zijn verschillend, en tijd en plaats doen ertoe: niet iedereen is altijd sociaal of amoreel. We weten ondertussen dat bepaalde instituties het goede in mensen naar voren kunnen brengen en tot goede uitkomsten kunnen leiden, terwijl andere contraproductief kunnen zijn (Bowles 2008; Camerer en Fehr 2006). Er is echter nog veel werk te verzetten. In de mainstream van de economie (waarin overigens steeds meer aspecten uit de gedragseconomie en de institutionele worden opgenomen) wordt vooral gestreefd naar beter inzicht in het functioneren van het economisch en maatschappelijk systeem. Het onderzoeksterrein is breed, maar de wetenschap blijft positief (beschrijvend en analytisch). De aandacht is vanwege twee redenen breder dan economie en markt. Ten eerste, omdat economische inzichten ook op andere terreinen gebruikt kunnen worden. Ten tweede, en minstens zo belangrijk, omdat betere inzichten zich niet automatisch in beter beleid vertalen, maar door het politieke systeem verwerkt moeten worden, zodat ook een goed begrip van dat politieke systeem noodzakelijk is. Dat betere begrip vereist het verwerken van inzichten uit andere sociale wetenschappen, ( economen hebben vaker hulp nodig van andere wetenschappen dan ze tot nu toe wensen toe te geven ), maar de wetenschap blijft

106 100 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? positief. De nadruk ligt op het verkrijgen van beter inzicht in de hoop dat dat zal bijdragen tot een betere samenleving, dat wil zeggen een samenleving waarvan de daarin levende mensen vinden dat die beter is. Om goed te kunnen adviseren moet de mainstream beleidseconoom zeker weten wat in de samenleving speelt (wat de mensen willen), maar hij wordt geacht zijn persoonlijke ideeën over wat goed is niet op die samenleving te projecteren. Gegeven bepaalde doelstellingen kan de econoom wetenschappelijk adviseren over welke instrumenten (of breder: instituties) geschikt zijn, maar over de maatschappelijke doelen zelf mag hij alleen als burger zijn mening geven en meebeslissen. De Triple A-econoom beperkt zich echter niet tot positieve wetenschap en advies. Canoy schrijft dat hij sterk geïnspireerd is door Tomáš Sedláček en diens boek De economie van goed kwaad, een boek dat zonder te aarzelen stelt dat All of economics is, in the end, economics of good and evil, economics is predominantly a normative field en People today, as they have always, want to know from economists principally what is good and what is bad (Sedláček 2011, p. 6). ls economie inderdaad normatief en kan, of moet, de econoom ons vertellen wat goed voor ons is? De Triple A-econoom gaat niet zo ver, maar het boek wijkt op drie fundamentele punten wel van de mainstream en de gedragseconomie af. Gesteld wordt dat economie over schaarste en welvaart gaat en dat economen tot taak hebben om te onderzoeken hoe schaarse middelen kunnen worden ingezet en het marktmechanisme in goede banen kan worden geleid. (p. 39; p. 255; nadruk toegevoegd). Deze taakstelling is op twee manieren eng. Ten eerste omdat de nadruk op het marktmechanisme ligt: waarom de aandacht daartoe beperken als het goede in een andere richting wijst? Ten tweede is er nauwelijks aandacht voor het functioneren van het politieke systeem. Het boek is naïef in zijn traditionele (public interest) veronderstelling dat goede adviezen automatisch in goed beleid zullen resulteren. Anderzijds ziet het boek het taakveld ruimer dan zuiver positieve analyse: het marktmechanisme moet niet alleen begrepen worden en de uitkomsten voorspeld, maar het moet ook gestuurd worden. Er is in het boek weinig aandacht voor de vraag hoe de econoom weet wat de goede richting is. Wat goed is, lijkt geen bespreking te behoeven; dat wordt niet gemotiveerd en is daarmee een omissie. Wat de goede banen zijn wordt niet duidelijk gemaakt, en zonder kennis daarvan is het ook lastig te definiëren wat goede economie is. 4 Fluïde grenzen Tijdens het lezen van het boek zijn er drie demarcatievragen die steeds weer opkomen: hoe de economie van de andere sociale wetenschappen af te scheiden? Hoe de economische wetenschap van het gebruik daarvan in de praktijk af te scheiden? Hoe het normatieve van het positieve te scheiden? Overal waar in deze vragen te scheiden staat kan men ook te verbinden met lezen, en dan zijn de vragen min-

107 Eric van Damme 101 stens zo interessant. De antwoorden zijn niet duidelijk. Hieronder twee voorbeelden hoe dingen door elkaar kunnen lopen en dus tot misverstanden kunnen leiden. Pagina 35 stelt: Een goed economisch oordeel over de wenselijkheid van topsalarissen houdt rekening met economische factoren, maar ook met het bredere spectrum van overwegingen, inclusief de morele dimensie. Wat is een goed economisch oordeel en hoe onderscheidt zich dat van een gewoon goed oordeel? Zijn er eigenlijk wel economische oordelen, of zijn er slechts economische verbanden? Als dat zo is, onderscheiden economische verbanden zich dan van algemene relaties doordat niet alle (relevante) variabelen worden meegenomen? Het boek is te losjes geformuleerd om dergelijke vragen eenduidig te kunnen beantwoorden. Enerzijds wordt het domein van de wetenschap eng afgebakend, maar moet het daarop gebaseerde oordeel veelomvattend zijn. De spanning daartussen is duidelijk. Op bladzijde 208 van het boek is te lezen: Maar is de economische theorie wel verenigbaar met boeddhistische uitgangspunten? Sommigen beweren van niet, omdat hebzucht een drijfveer is in het kapitalisme en hebzucht in het boeddhisme als een uit te roeien kwaad wordt beschouwd. Als men de economische wetenschap, als in Becker (1993), vooral als methode van analyse beschouwt en minder als een domeinwetenschap, is er geen enkele reden waarom dat niet zou kunnen. Boeddhistische uitgangspunten kunnen in de theorie worden opgenomen en hun consequenties onderzocht, net zoals Akerlof en Dickens (1982) dat bijvoorbeeld voor cognitieve dissonantie, ook een niet-standaard uitgangspunt, gedaan hebben. Voor empirische analyse is er al helemaal geen probleem. De overige zinnen in het citaat gaan echter niet over economische wetenschap, maar over kapitalisme (een economisch systeem) en boeddhisme (een levensbeschouwing). Het zijn drie heel verschillende dingen. Overigens is de vraag ook of de relatie tussen hebzucht en kapitalisme wel zo innig is als wordt beweerd. Max Weber zag immers meer in het strenge Calvinisme als voedingsbodem voor dat kapitalisme. 5 De mens, de econoom en de A-filosofen De belangrijkste stelling in het boek is dat economen hun werk alleen zinvol kunnen doen als duidelijk is dat het gehanteerde mensbeeld voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen, zodat analyses in hun juiste maatschappelijke context plaatsvinden (p. 39), een stelling waarbij een aantal kanttekeningen geplaatst kunnen worden, net als bij het mensbeeld dat in het boek voorgesteld wordt. Ten eerste is er, zoals boven al aangestipt, de vraag of de economie, voor de beantwoording van haar kernvragen, wel een mensbeeld nodig heeft. Hebben we nutsfuncties nodig om een vraagcurve af te leiden? Wat winnen we daarmee? Als economie over geaggregeerde grootheden gaat en deze onafhankelijk zijn van de motivatie en het gedrag van de individuele mens, dan doet het mensbeeld er niet toe. Misschien levert zo n mensbeeld een microfundering voor de economische relaties, maar hoe intellectueel bevredigend zo n microfundering ook mag zijn, strikt

108 102 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? nodig is die niet, of niet altijd. Het gaat er ook om wat met voldoende sporen bedoeld wordt: betreft dit de inputvariabelen of die aan de outputkant? Als correct voorspellen het enige of belangrijkste doel is, dan kan men niet eenvoudig om Friedman s argument heen dat het slechts gaat om de juistheid van die voorspellingen en niet om de correctheid van de aannames. (Friedman 1953). Recent experimenteel onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat in competitieve onderhandelingssituaties de competitieve uitkomst ontstaat onafhankelijk van wat de onderhandelaars nu precies drijft en hoe belangrijk zij fairness vinden. Wat mensen echt drijft, is in deze situaties irrelevant, zodat men eenvoudigheidshalve van materiële zelfzuchtigheid uit mag gaan (Camerer en Fehr 2006). Niet iedereen zal juist kunnen voorspellen als enige criterium voor een goede theorie accepteren. Economen zijn toch vooral op zoek naar inzicht. De recente literatuur laat zien dat mensen nogal verschillend zijn: er is heterogeniteit in preferenties. Velen van ons zijn in enige mate altruïstisch, een niet te verwaarlozen deel is zelfzuchtig en sommigen zijn afgunstig. Sommige mensen zijn eerlijker dan andere. Het is de vraag of er een hanteerbaar mensbeeld is dat al die verschillen verenigt of kan verklaren. De Triple A-econoom gaat uit van de aanname dat de mens goed is: Ik ga ervan uit dat de mens geneigd is tot het goede, maar verleidingen nodig heeft om tot veranderingen te kunnen komen. Maatschappelijke normen en de overheid kunnen ervoor zorgen dat de verleidingen niet tot ontsporingen leiden. (p. 39). Canoy preciseert niet wat dat goede inhoudt, zodat het onmogelijk is om analytische vragen te beantwoorden en hypotheses te toetsen. Bijvoorbeeld, wat is het goede voor een econoom en wat zijn beperkingen die de cijferfetisjist tot nu toe belet hebben om zich omgevormd te hebben? Is de overheid inderdaad zo belangrijk om de verleidingen in goede banen te leiden? Waarom zijn de verleidingen tot nu toe niet krachtig genoeg geweest? (Terzijde merk ik op dat het boek op verschillende plaatsen een zeer groot vertrouwen in de overheid toont (zie bijvoorbeeld de pagina s 19, 20, 51, 61, 85, 101, en 202), net als overigens een groot vertrouwen in concurrentie (zie o.a. 118, 165, 180). Waar dat vertrouwen op gebaseerd is, blijft onduidelijk.) Canoy stelt dat zijn mensbeeld geïnspireerd is door de Triple A-filosofen: Aristoteles, Thomas van Aquino en Adam Smith. De enge econoom zal vermoedelijk het meest bekend zijn met Adam Smith, maar misschien niet met diens Theory of Moral Sentiments (ToMS), waar Canoy vaak naar verwijst, overigens zonder altijd de exacte plaats te noemen. Dat is jammer, ook omdat er verschillende edities van dat boek zijn, en die nogal van elkaar verschillen. Op p. 34 karakteriseert Canoy het mensbeeld van Adam Smith door Marktmechanisme als magisch ordenend principe; wederzijdse genegenheid en welbegrepen eigenbelang; belang van de maatschappelijke context, de objectieve toeschouwer als scherprechter van moreel handelen. Ik denk dat dit goed getroffen is, maar kan in mijn versie van ToMS (of in die op weinig van die wederzijdse genegenheid ( benevolence ) terugvinden. Het is juist dat in ToMS sympathy for others een rol speelt, maar dan vooral voor een zeer beperkte kring van di-

109 Eric van Damme 103 recte familieleden; de genegenheid neemt snel af met afstand. Vergelijk in dat verband ook de overbekende discussie in ToMS (Deel III, paragraaf I.46) over wat iemand het meest van zijn stuk brengt: het verlies van een vingerkootje of de dood van alle Chinezen ten gevolge van een aardbeving. Vermoedelijk zal ieder weldenkend mens het laatste zeggen (stated preference), maar volgens Smith liggen de meesten van ons toch meer wakker van het eerste (revealed preference). Of de wederzijdse genegenheid intrinsiek is of extern gemotiveerd, blijft de vraag. Mijn lezing van ToMS (zie ook Coase 1976) is dat Smith mensen toch vooral als self-centered ziet: ze willen zich goed voelen en zichzelf recht in de spiegel kunnen kijken. Omdat ze zichzelf in de ander kunnen verplaatsen en de impartial spectator meekijkt, vragen ze zich steeds af wat anderen van hen denken. Als ze denken dat dit niet veel goeds is, voelen ze zich slecht, en om dat te voorkomen behandelen ze de anderen goed, tenminste als hun handelen waarneembaar is. De geneigdheid tot het goede is bij Smith dus op zijn best conditioneel, en niet absoluut, zoals Canoy lijkt aan te nemen. Mensen doen het goede als ze anders het respect van anderen verliezen, maar niet als hun handelen anoniem blijft. Ook is er de vraag: het goede voor wie? Voor de persoon zelf, of voor de maatschappij? Smith wijst voortdurend op de menselijke onvolmaaktheid: mensen hebben een verkeerd idee over wat goed voor hen is en zijn juist geneigd de verkeerde dingen te doen; zie ook Ashraf et al. (2005). Gelukkig is dat laatste dan juist weer wel goed voor de maatschappij. Canoy mag dan wel geïnspireerd zijn door Adam Smith, maar ik weet niet of hij hem goed begrepen heeft. Het bovenstaande roept bijgevolg de vraag op of het mensbeeld uit De Triple A-econoom wel voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen. Het boek stelt dat (moderne) economen uitgaan van nutsmaximalisatie (p. 25,) en stelt dat ter discussie. Dat is ten dele terecht, maar ik heb boven al aangegeven dat dit verwijt niet op alle delen van de economie van toepassing is. Bovendien geldt dat nutsmaximalisatie een tautologie is en dat dit zeker niet identiek is aan hebzucht (materieel egoïsme), zoals het boek op bladzijde 25 lijkt te suggereren. Wellicht is juist dat creatieve mensen vaak worden gedreven door inhoud, passie, eerzucht of roem (p. 32), maar het is niet juist om te stellen dat dit niet per se door hebzucht is; eerzucht is een vorm van (immateriële) hebzucht en past dus in een moderne aanpak. Op de vraag wanneer het mensbeeld van de economen, of dat van de auteur, voldoende spoort met het daadwerkelijk gedrag van mensen om de daaruit resulterende economische analyse serieus te nemen geeft het boek geen antwoord. 6 De maakbare mens Deel IV van het boek ( De menselijke maat van de economie ), over de noodzaak dat niet alleen economen veranderen, maar ook mensen in het algemeen, is vermoedelijk het meest controversieel. In ieder geval hebben economen zich tot nu verre gehouden van human engineering. Mensen worden geaccepteerd voor wat ze zijn, en wat ze willen wordt serieus genomen. De mainstream neemt preferenties

110 104 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? als gegeven en beperkt zich tot het ontwerpen en bijsturen van sociale instituties. Binnen de gedragseconomie en de institutionele economie wordt erkend dat preferenties beïnvloed en veranderd kunnen worden (Bowles 1998), maar, aansluitend bij onze liberale traditie, behoort human engineering niet tot ons vakgebied. We laten dat aan natuurlijke evolutie, het gezin en de maatschappij over. We aarzelen over dergelijke veranderingen omdat we vertrouwen op natuurlijke selectie (de mens als sociaal wezen) en niet weten (of ons niet willen uitspreken over) wat goede preferenties zijn. 2 We sluiten niet uit dat preferenties van volwassenen te veranderen zijn, maar richten ons meer op de sociale instituties. We passen de instituties aan de mens aan, niet omgekeerd. Deel IV gaat in de andere richting en heeft mij niet overtuigd. Ik accepteer dat reflectie (en dus ook zelfreflectie; nadenken over hoe men zichzelf ziet en door anderen gezien kan worden) goed is, en ben best bereid te geloven dat als mensen wat kritischer zouden zijn, ze minder snel achter populisten aan zouden hollen. Ik onderschrijf eveneens dat dynamiek vereist dat mensen een zekere mate van mededogen hebben met mensen die risico s nemen en mislukken. Maar het is menselijk om verschillende risico s te onderscheiden. We hebben mededogen met iemand die met een handicap geboren is en met de brandweerman die zijn leven geeft in een poging slachtoffers te redden, maar niet met een louche zakenman die zich in de nesten werkt en vervolgens failliet gaat. We hebben geen mededogen met iemand die zich met oneigenlijke middelen probeert te verrijken en vervolgens tegen de lamp loopt. We voelen mee met een ouder die boos is omdat de automobilist die zijn kind en beide schoonouders doodde slechts een taakstraf opgelegd krijgt. Adam Smith stelde al dat ons gevoel voor rechtvaardigheid juist gekrenkt wordt als mensen zich niet aan de regels van het spel houden en daaruit voordeel behalen (zie bijvoorbeeld ToMS, Deel II, paragraaf II.11). Ons mededogen is sterker voor mensen die we echt kennen en waarmee we ons verbonden voelen; pure pech wekt meer mededogen op dan schade door schuld. 7 De menselijke maat, solidariteit en Europa In deel V van het boek wordt betoogd dat we tot solidariteit op Europees niveau moeten komen en dat daarvoor nodig is mededogen op dat niveau te ontwikkelen. Ik vind dat nogal snel geconcludeerd en betwijfel of meer zelfreflectie tot solidariteit op die schaal zal leiden. Canoy lijkt mij te optimistisch over de mogelijkheden om de menselijke natuur te veranderen. Hij houdt geen rekening met het feit dat preferenties ten dele hard-wired zijn en gevormd door langdurige evolutionaire biologische processen. Ik denk dat de menselijke maat veel kleinschaliger is dan de Europese, namelijk de schaal van buurt of dorp, waarbij, voor de echt belangrijke zaken, mensen zich op relationele, persoonlijke contacten verlaten. Natuurlijk ver- 2 Maar dit zou ons niet moeten beletten om meer te discussiëren over wat in het funderende onderwijs aan de orde zou moeten komen.

111 Eric van Damme 105 andert de samenleving; we leven nu in verschillende geografische werelden. Een restauranthoudster op Rhodos kan mij nader staan dan een buurtgenoot van twee straten verder, maar de Griekse instituties blijven abstract en veraf. Canoy betreurt dat de normatieve dimensie in de moderne economie niet verder ontwikkeld is en dat economen blijven steken in Pareto-efficiëntie als normatief criterium. Inderdaad levert dat voor verdelingsproblemen geen oplossing. Maar de eis van Pareto-verbetering levert wel een krachtige bescherming voor het individu. Opvallend is dat in De Triple A-econoom weinig aandacht is voor het belang van individuele vrijheid en de fundamentele rechten van de mens. Het perspectief is dat van een sturende overheid, niet dat van een zoekende mens. Canoy stelt dat beleidsproblemen vaak verdelingsproblemen zijn en dat economen zich buiten het politieke debat plaatsen als ze over verdelingsvraagstukken geen uitspraken doen. Dat is wellicht zo, maar misschien ligt op dit terrein ook helemaal geen taak voor de econoom. Misschien moet zijn hulp vroeger worden ingeschakeld en heeft hij een taak op een hoger niveau, dat van de instituties of regels. Op dat niveau leidt het Pareto-criterium eerder tot een oplossing, zeker als dat ex ante wordt ingezet, of als mensen achter een sluier van onwetendheid geplaatst worden. Als het criterium van Pareto-optimaliteit wordt toegepast op instituties of regels dan biedt het eerder uitsluitsel dan wanneer dat op uitkomst- of handelingsniveau gebeurt. Een constitutioneel politiek-economisch perspectief, zoals in Buchanan en Tullock (1962) ontbreekt in het boek; het zit daarvoor te dicht op de praktijk van alledag. Het boek blijft overigens stil over de vraag hoe economen het ex post verdelingsprobleem dan zouden moeten of zouden kunnen oplossen. Een discussie over in welke situaties het aloude utilitarisme toepassing kan vinden (bijvoorbeeld vertaald in de vorm van een moderne MKBA), blijft bijvoorbeeld achterwege. 3 In de loop van het boek verschuift de nadruk van het mensbeeld naar de solidariteit. De epiloog stelt: ook in internationaal verband is het organiseren van solidariteit cruciaal (p.255); en bij veel van de grotere thema s die in dit boek besproken zijn, blijkt [de taak van de econoom] vooral neer te komen op het goed organiseren van solidariteit (p.255). De taakstelling voor de econoom verschuift dus ook gedurende het boek; van het onderzoeken hoe schaarse middelen kunnen worden ingezet naar het organiseren van solidariteit. Ik vind dit een behoorlijk grote sprong, ook al omdat solidariteit met rechtvaardigheid geïdentificeerd wordt (p. 256). Hier wordt wel erg losjes met een aantal fundamentele dingen omgesprongen. Ik vermoed dat het boek snel moest worden afgerond. Misschien kan in een vervolg die sprong wat beter gemotiveerd worden. 3 Ik hoop dat die discussie wel gevoerd zal worden, want er is urgente noodzaak. Zo schrijft minister Dijstelbloem, ook namens zijn collega s, in de kabinetsbrief bij de algemene MKBA Leidraad: De MKBA is gebaseerd op de gedachte dat de totale welvaart, in brede zin, stijgt wanneer diegenen die hun welvaart door een beleidsmaatregel zien stijgen, degenen die hun welvaart zien dalen, kunnen compenseren. Die gedachte (dat daadwerkelijke compensatie niet nodig is) is naar mijn mening fundamenteel onjuist (Van Damme, 2014).

112 106 Verdient de Triple A-econoom dat predikaat? 8 Slot Economie is een dienende wetenschap; zij levert inzichten die gebruikt kunnen worden om het maatschappelijk welzijn te vergroten. Traditioneel richt de economie zich op materiële welvaart als middel om ons welzijn te vergroten, maar andere sociale wetenschappen hebben ons laten zien dat, in rijke landen, de marginale bijdrage van materiële welvaart aan ons welzijn geringer is dan dat van andere variabelen. Zij sporen ons aan die variabelen in onze analyses te betrekken. De A- filosofen, en anderen, zetten ons aan tot reflecteren over wat het goede leven inhoudt, wat mensen werkelijk willen en vanuit welke motieven zij handelen. Een econoom die echt wil dienen doet er goed aan zulke inzichten tot zich te nemen. Ik ben er niet zeker van dat hij verleid moet worden om zijn modellenwereld te verlaten, maar dat het zinvol is dat zijn modellen aansluiten bij wat mensen echt willen en kunnen lijkt mij onomstreden. De Triple A-econoom nodigt uit zulke modellen te construeren, al dan niet met cijfers gevuld. Auteur Eric van Damme (eric.vandamme@uvt.nl) is als hoogleraar verbonden aan CentER, TILEC en het Departement Economie van de Universiteit van Tilburg. Referenties Akerlof, G. en W. Dickens, 1982, The economic consequences of cognitive dissonance, American Economic Review, vol. 77(3): Ashraf, N., C. Camerer en G. Loewenstein, 2005, Adam Smith, behavioral economist, The Journal of Economic Perspectives, vol. 19(3): Atkinson, A., 2011, The restoration of welfare economics, American Economic Review, vol. 101(3): Becker, G., 1992, The economic way of looking at life, Nobel Lecture, Bowles, S., 1998, Endogenous preferences: The cultural consequences of markets and other Economic Institutions, Journal of Economic Literature, vol. 36(1): Bowles, S., 2008, Policies designed for self-interested citizens may undermine the moral sentiments : Evidence from economic experiments, Science, vol. 320(5883): Buchanan, J. en G. Tullock, 1962, The Calculus of Consent: Logical Foundations of Constitutional Democracy, University of Michigan Press, Ann Arbor. Camerer, C. en E. Fehr, 2006, When does Economic Man dominate social behavior, Science, vol. 311: Coase, R. H., 1976, Adam Smith s view of man, Journal of Law and Economics, vol. 19(3): Damme, E. van, 2014, MKBA is een reus op lemen voeten, Economisch Statistische Berichten, vol. 99 (4698): 717.

113 Eric van Damme 107 Dijsselbloem, J., 2013, Kabinetsbrief en algemene MKBA Leidraad, Kamerbrief 6 december 2013, Fehr, E. en S. Gächter, 2000, Fairness and retaliation: The economics of reciprocity, Journal of Economic Perspectives, vol. 14(3): Friedman, M., 1953, The Methodology of Positive Economics, pp in Essays in Positive Economics, University of Chicago Press, Chicago. Sedláček, T., 2011, Economics of Good and Evil: The Quest for Economic Meaning from Gilgamesh to Wall Street, Oxford University Press. Sen, A.,1987, On Ethics and Economics, Basil Blackwell, Oxford. Williamson, O., 1985, The Economic Institutions of Capitalism, Free Press, New York.

114 De microstructuur van markt en samenleving Adriaan Soetevent Het voorliggende artikel is de rede die door mij is uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar micro-economie aan de Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen op 21 januari Inleiding Stichting Toonder Auteursrecht. Lang voor de komst van het wereldwijde web en juist voor mijn geboorte publiceerde NRC Handelsblad eind 1975, begin 1976 het Bommelverhaal De weetmuts. 1 Dit verhaal gaat over de kwillen, een paddenstoelachtige soort met een sterke honger naar kennis. In de woorden van schrijver Marten Toonder is het een rustig volkje dat een zwijgzaam leven leidt in de stilte van duistere holen en gangen. Want een taal bezitten de kwillen niet, en die hebben ze ook niet nodig. Onderling zijn ze namelijk verbonden door draden, waardoor ze communicatie hebben. Op die manier weet de een wat de ander weet en daardoor hebben ze nooit ruzie. 2 De kwillen verzamelen kennis in de hoeden van hun paddenstoel, waarbij geldt dat de kennis van de een, de kennis van allen is. 1 Toonder (2010, p ). 2 Stichting Toonder Auteursrecht. TPEdigitaal 2014 jaargang 8(4)

115 Adriaan Soetevent 109 Meestal wordt in deze verhalen de harmonie verstoord wanneer Ollie B. Bommel op het toneel verschijnt. Dit keer is het niet anders. Heer Bommel komt in het bos een eenzame kwil tegen. Hij begeleidt de weetgierige paddenstoel met als doel hem van zijn onwetendheid te bevrijden. De zaak ontspoort wanneer de kwil de hele bibliotheek van Rommeldam in zijn hoed stopt en daarmee alle kennis bezit. In een daarop volgende schermutseling weet Ollie de hoed aan de kwil te ontfutselen en zet hem op zijn eigen hoofd. Hiermee bezit hij alle kennis en hij wil deze voor een kwaadaardig doel inzetten: het ontwikkelen van een atoombom. In de woorden van de alwetende verteller van het verhaal:...we zien hier een beeld van een wetenschapper, die wetenschapt zonder naar moraal te vragen. In deze rede wil ik schetsen hoe het karakter van het empirische onderzoek in de micro-economie langzaamaan verandert in het informatietijdperk. Het begin van dit tijdperk valt ongeveer samen met de verschijning van het bommelverhaal 3, maar het heeft vijftien tot twintig jaar geduurd voordat de effecten hiervan tastbaar zijn geworden voor de samenleving. Vooral sinds het einde van de 20e eeuw wordt steeds meer informatie digitaal verspreid en opgeslagen. 4 Welke mogelijkheden bieden de nieuwe, grote dataverzamelingen het wetenschappelijk onderzoek? Wat zijn de uitdagingen voor economen die deze datasets willen gebruiken en waar liggen de kansen? Ik zal hierbij niet ingaan op de nieuwe gereedschappen en methoden die economen zich eigen moeten maken om dit type gegevens te kunnen bewerken en analyseren. 5 Hierover is eerder gesproken door mijn collega Jaap Wieringa. 6 Doel van mijn betoog is te laten zien dat: 1. de grotere informatiestroom de behoefte aan duiding in de vorm van relaties van oorzaak en gevolg eerder vergroot dan verkleint; 2. natuurlijke experimenten en veldexperimenten de ideale manier zijn om zicht te krijgen op dit soort causale relaties; 3. het nieuwe datalandschap grote mogelijkheden biedt voor het vinden van natuurlijke experimenten en het uitvoeren van veldexperimenten en 4. dat hierbij economische theorie een onmisbare rol speelt als gids in de databrij. 7 3 Silver (2012, p. 7). 4 Silver (2012) betoogt dat voor de uitvinding van de boekdrukkunst kennis gemakkelijk verloren kon gaan, omdat boeken sneller vergingen dan konden worden gereproduceerd. Toch leidde de uitvinding van de boekdrukkunst niet gelijk tot een grote groei in kennis, omdat ook pseudowetenschappelijke kennis en tekstfouten massaal konden worden gereproduceerd. 5 Voor de technieken om onderzoeksdata op internet te verzamelen, zie Edelman (2012). 6 Machtige methoden, inaugurele rede van J.E. Wieringa, uitgesproken op 7 mei 2013 ( ook Dennis Fok heeft recentelijk aan de Erasmus Universiteit in zijn oratie Stay ahead of competition gesproken over de urgentie voor academische onderzoekers om in hun werk de grote beschikbaarheid van data uit te nutten ( Zie ook Varian (2013a). 7 Card et al. (2011) gaan in op een andere rol van economische theorie in lab- en veldexperimenten. Zij betogen dat het opschrijven van een theoretisch model een belangrijke hulp kan zijn om tot een goed experimenteel ontwerp te komen, p. 52: In our case, the dividends from writing the model were substantial. In addition to clarifying the assumptions needed (...), the model suggested novel predictions.

116 110 De microstructuur van markt en samenleving Ik zal mijn betoog illustreren aan de hand van voorbeelden over de werking van de Nederlandse benzinemarkt. Deze voorbeelden zijn gebaseerd op een dataverzameling die ik in 2005 samen met collega's Marco Haan en Pim Heijnen ben begonnen. Sinds die tijd worden de prijsgegevens van ongeveer 90% van alle Nederlandse benzinestations dagelijks gedownload van de website van Athlon. Met een vloot van auto's is Athlon de grootste autoleasemaatschappij van Nederland. 8 De dataverzameling groeit nog iedere dag en omvat alle verkochte brandstofsoorten. Vandaag beperk ik me tot de brandstofsoort Euro95. 2 Een veranderd datalandschap Tussen 1986 en 2007 is de wereldwijde capaciteit om digitaal informatie op te slaan gemiddeld met 23% per persoon per jaar toegenomen. 9 Deze trend heeft geleid tot de big-data-revolutie, een populaire term waarmee wordt uitgedrukt dat informatie, in vergelijking met twintig jaar geleden, tegenwoordig: 1. in veel grotere hoeveelheden beschikbaar is; 2. met een veel hogere frequentie beschikbaar komt, en 3. een grotere variatie in verschijningsvormen toont. Figuur 1 Verdeling van de gepubliceerde empirische studies op basis van het aantal prijswaarnemingen (periode: ). 100% 80% 60% 40% 20% 0% voor periode minder dan 1,000 1,000-10,000 10, ,000 meer dan 100,000 Een overzicht van de empirische studies die over prijsvorming in de benzinemarkt zijn gepubliceerd, illustreert deze ontwikkeling. Niet alleen is het aantal verschenen studies toegenomen 10, Figuur 1 laat zien dat studies die voor de eeuwwisseling zijn gepubliceerd, vaak op niet meer dan enkele honderden tot een paar duizend 8 (bekeken op 27 december 2013). 9 Hilbert en López (2011) van de 102 studies die door Eckert (2013, p. 143) in zijn overzichtsartikel worden beschouwd, zijn gepubliceerd in 2000 of later. Hij spreekt daarom van een jonge literatuur.

117 Adriaan Soetevent 111 datapunten zijn gebaseerd. De meeste van deze vroege studies hebben geen prijswaarnemingen op stationsniveau en wanneer ze dat wel hebben, dan óf voor een heel beperkt aantal stations óf over een heel beperkte periode, bijvoorbeeld 10 stations waarvan de prijs een jaar lang eenmaal per maand wordt geregistreerd. 11 Na de eeuwwisseling neemt het aantal studies met meer dan of datapunten snel toe. Ongeveer de helft van alle studies die recentelijk zijn gepubliceerd werkt met ten minste datapunten. Figuur 2 Verdeling van de gepubliceerde empirische studies op basis van de frequentie van de prijswaarnemingen (periode: ). 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% voor periode cross-sectioneel jaarlijks (twee-)maandelijks (twee-)wekelijks (twee-)uurlijks 1 à 2 maal daags Een van de oorzaken van het toegenomen aantal waarnemingen is de hogere frequentie waarmee prijsgegevens tegenwoordig worden geregistreerd. Waar tot de eeuwwisseling veel studies werden gedaan op basis van maand- of weekdata, gebruikt meer dan de helft van de studies die nu worden gepubliceerd prijsgegevens die minstens eenmaal per dag worden waargenomen (zie Figuur 2). De nieuwste trend is het verzamelen van benzineprijzen op uurbasis, hierover later meer. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een ander datalandschap van het microeconomisch onderzoek. De mogelijkheden om de microstructuur van markt en samenleving in kaart te brengen zijn enorm toegenomen. Wat bedoel ik met microstructuur? In de materiaalkunde wordt onder microstructuur de structuur bedoeld die te zien is wanneer een materiaal onder de microscoop wordt bekeken. Bijvoorbeeld microstructuur van een dunne laag zinkoxide, bekeken onder een rasterelektronenmicroscoop (Figuur 3). Met de moderne dataverzamelingstechnieken hebben micro-economen de beschikking over hun eigen rasterelektronenmicroscoop gekregen. Veel gegevens die nu routinematig worden verzameld en opgeslagen zijn ontleend aan activiteiten die voorheen niet of nauwelijks waren te observeren. Denk aan verkeer, locatie- en 11 Maurizi (1972).

118 112 De microstructuur van markt en samenleving verplaatsingsgegevens van mensen en bedrijven en gegevens van sociale netwerken die laten zien wie met wie in contact staat. 12 De microstructuur waar ik in mijn onderzoek naar op zoek ben, is die van het menselijk handelen in het economische verkeer: hoe beïnvloeden mensen elkaar in hun gedrag, in hun beslissingen om bepaalde producten te kopen of om te geven aan goede doelen? En ook: hoe concurreren ondernemingen, hoe reageren ze op elkaars prijsstelling? Zoals Matthew Jackson opmerkte in zijn lezingen op het Tinbergen Instituut in 2012, zijn weinig markten in de praktijk anoniem en centraal georganiseerd, maar bepalen de specifieke relaties tussen mensen hun werking. 13,14 Om tot nieuwe inzichten te komen, is het van toegevoegde waarde om verschillende databronnen aan elkaar te koppelen. Dit is het derde kenmerk van de big-data-revolutie: verschillende bronnen worden met elkaar verbonden. Een koppeling van het surfgedrag van Yahoo!-gebruikers met de verkoopgegevens van een winkelier maakt het bijvoorbeeld mogelijk om het effect te meten van een online advertentie op offline verkopen. 15 Bij de bestudering van de benzinemarkt is prijsinformatie van individuele stations handig, maar hoeveel prijspunten je ook verzamelt, het is lastig om uitspraken te doen over prijsvorming en onderlinge concurrentie tussen stations als deze data niet worden gekoppeld aan informatie over de exacte locatie van de stations en hun positie in het wegennetwerk. Google Earth, Google Street View en het werk van hobbyisten die de geografische coördinaten van benzinestations als points-of-interest vastleggen, maken het mogelijk om deze gegevens aan het databestand toe te voegen (zie Figuur 4). In het vervolg wil ik u een drietal voorbeelden geven van onderzoeksvragen die met deze rijke gegevens van een antwoord kunnen worden voorzien. 12 Einav and Levin (2013). 13 Jackson (2011, slide 1-23): Few markets are centralized, anonymous; special relationships matter. 14 Binnen de economie wordt met market microstructure meestal een specifiek onderzoeksgebied binnen finance aangeduid dat zich bezighoudt met de details van transacties op financiële markten ( Wat mij betreft is de tijd gekomen om deze term breder te trekken, omdat niet langer alleen voor financiële markten een grote mate van detail over prijzen, volume en het gedrag van individuele marktpartijen beschikbaar is. 15 Lewis and Reiley (2013).

119 Adriaan Soetevent 113 Figuur 3 Zinkoxide gezien met een rasterelektronenmicroscoop Bron: Figuur 4 Het stadshart van Groningen inclusief locatie van de tankstations Bron: Google Earth. 3 Voorbeeld I: Opmerkelijke prijsvorming Stel uzelf de volgende vraag: is de benzineprijs aan de snelweg in Nederland hoog of laag? Grote kans dat u hier een mening over heeft en grote kans ook dat u vindt dat de prijs hoog is. Daarmee bevindt u zich in goed gezelschap. Ook in de politiek is in het verleden vaak gediscussieerd over de relatief hoge Nederlandse benzineprijzen. 16 Tankstationhouders wijzen op hun beurt naar de accijns die de 16 Elsevier (16 oktober 2007), website bezocht op 23 december 2013.

120 114 De microstructuur van markt en samenleving brandstof duur maakt. 17 Voormalig Tweede Kamerlid Ten Hoopen beweerde in oktober 2007 dat de prijs langs de snelweg met twaalf cent naar beneden zou kunnen. 18 Later die maand diende hij een motie in met onder andere het verzoek om:...uiterlijk in 2008 prijspalen bij tankstations te plaatsen met de brandstofprijzen van de eerstvolgende vier tankstations. 19 Dit verzoek is nooit uitgevoerd, mede door de geschatte kosten van vijftig à zestig miljoen euro voor het neerzetten van de palen exclusief bijkomende kosten voor beheer en onderhoud. 20 Figuur 5 Het gemiddelde prijsverschil tussen snelweg en niet-snelwegstations in de periode oktober 2005 en april 2011 (bron: Bruzikas en Soetevent, 2014). U en ik mogen hier blij om zijn, want een eenvoudige figuur op basis van de Athlon-data laat meteen zien dat het geopperde prijsverschil en daarmee de mogelijke baten van het plaatsen van prijspalen schromelijk overdreven zijn. In Figuur 5 wordt het gemiddelde prijsverschil tussen snelweg- en nietsnelwegstations uitgezet tegen de tijd. Langs de snelweg wordt gemiddeld ongeveer 4,6 eurocent per liter meer betaald dan op het onderliggende wegennet. 21 Dit laat zien dat alleen al het beschrijven van eenvoudige patronen in dit soort dataverzamelingen belangrijke waarde kan toevoegen aan beleidsdiscussies. 22,23 17 Tankstation Klok in Hoogeveen voert al sinds 1991 een permanente actie om de overheid te bewegen het zogenaamde Kwartje van Kok terug te geven. 18 De Telegraaf (2007). 19 Tweede Kamer, vergaderjaar , XIII, nr Tweede Kamer, vergaderjaar , XII, nr. 62. Overigens is de discussie daarna nog doorgegaan in de kamer, zie Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr Ecorys (2009) en Roland Berger. ( kale benzineprijs_valt_mee.html) concluderen dat de kale benzineprijs in Nederland niet hoger is dan in omringende landen; SEOR (2008) plaatst, in haar evaluatie van deze benzineveilingen, kanttekeningen bij de conclusie van de NMa dat er een probleem zou zijn met de concurrentie van pompstations langs de snelwegen. 22 Een soortgelijk punt wordt gemaakt door Einav and Levin (2013, p. 9): In cases where the government has allowed access to administrative datasets, there often have been profound

121 Adriaan Soetevent 115 Hoge prijzen aan de pomp kunnen het gevolg zijn van verboden prijsafspraken tussen producenten. Om te onderzoeken of hiervan in Nederland mogelijk sprake is, heb ik samen met Marco Haan en Pim Heijnen een zogenaamd variantiescherm ontwikkeld. 24 De theorie laat zien dat in markten waar de prijsvorming verstoord is, de prijzen vaak relatief hoog zijn en de prijsschommelingen relatief gering. 25 Ons variantiescherm zoekt naar stations waarvan de prijsontwikkeling deze kenmerken vertoont en kijkt vervolgens of deze stations lokaal zijn geclusterd. Indien dit het geval is, is dit een indicatie van opmerkelijke prijsvorming. Onze resultaten in Figuur 6 laten zowel de kracht als de beperkingen zien van onze methode. Figuur 6 Resultaten variantiescherm Bron: Heijnen, Haan en Soetevent, Voor de periode die loopt van oktober 2005 tot april 2007 komt een cluster van vijf stations rond Hoogeveen naar voren als het meest opvallende cluster. We waren verrast dat juist deze regio naar voren komt. Waarom? Omdat de regio rond Hoogeveen juist bekendstaat als een gebied met scherpe prijsconcurrentie. 26 Oude krantenartikelen laten zien dat Hoogeveen een historie heeft in prijzenoorlogen tussen tankstationhouders. In de jaren tachtig werd een prijzenoorlog geïnitieerd door de eigenaar van benzinestation KomAs. 27 Kortom, het was tijd om een blik op de onderliggende prijsgegevens van de stations in dit gebied te werpen. consequences for economic policy discussions. In many cases, this has come not from any clever research design or statistics, but simply from describing basic patterns in the data. 23 De big-data-revolutie is ook de aanjager van nieuwe manieren om informatie te visualiseren (Economist, 2013). 24 Heijnen, Haan en Soetevent (2013). 25 Athey, Bagwell en Sanchirico (2004). 26 Het Hoogeveen-cluster omvat ook het tankstation van Ewout Klok, een landelijk bekende tankstationhouder die tot voor kort voorzitter van de BETA, de belangenvereniging van tankstations was. Op de website van tankstation Klok staat te lezen: Vanaf 1982 heeft Tankstation Klok een landelijke bekendheid verworven door haar superscherpe prijsbeleid. In 2000 heeft Ewout Klok het station van zijn vader overgenomen met als doel, dit scherpe prijsbeleid én met kwaliteit voor de automobilist, voort te zetten in combinatie met marktleider Shell. 27 In 2012 begint de nieuwe eigenaar van KomAs opnieuw een prijzenslag, bezocht op 23 december 2013.

Onafhankelijke centrale banken in een postcrisis

Onafhankelijke centrale banken in een postcrisis Onafhankelijke centrale banken in een postcrisis raamwerk Jolanda Peeters en Klaas Knot De Nederlandsche Bank vierde in 2014 haar 200-jarig bestaan. In die 200 jaar transformeerde DNB van een Amsterdamse

Nadere informatie

Opbouw van de Europese Monetaire Unie

Opbouw van de Europese Monetaire Unie Opbouw van de Europese Monetaire Unie Seminarie voor leerkrachten, NBB Brussel, 21 oktober 2015 Ivo Maes DS.15.10.441 Construct EMU 21_10_2015 NL Opbouw van de Europese monetaire unie 1. Beschouwingen

Nadere informatie

DNB organisatievorm & governance

DNB organisatievorm & governance DNB organisatievorm & governance De Nederlandsche Bank (DNB) is de centrale bank, toezichthouder en resolutieautoriteit van Nederland. DNB wordt als naamloze vennootschap bestuurd door een directie, die

Nadere informatie

Michiel Verbeek, januari 2013

Michiel Verbeek, januari 2013 Michiel Verbeek, januari 2013 1 2 Eens of oneens? De bankiers zijn schuldig aan de kredietcrisis. De huidige economische crisis is het gevolg van de kredietcrisis van 2008. Als een beurshandelaar voor

Nadere informatie

Pensioenseminar 2013 speech Joanne Kellermann

Pensioenseminar 2013 speech Joanne Kellermann Pensioenseminar 2013 speech Joanne Kellermann De Nederlandsche Bank ontvangt u vandaag met veel plezier op deze sportieve middag. Pensioenfondsbestuurders en toezichthouders hebben verschillende taken.

Nadere informatie

Naslagwerk Economie van Duitsland. Hoofdstuk 8: Financiële stelsel. 8.1 Overzicht

Naslagwerk Economie van Duitsland. Hoofdstuk 8: Financiële stelsel. 8.1 Overzicht Naslagwerk Economie van Duitsland 8.1 Overzicht Het Duitse bankenstelsel is anders georganiseerd dan in de meeste andere landen. Naast een centrale bank, de Bundesbank, de reguliere zaken en retailbanken

Nadere informatie

Transparantie en centrale banken

Transparantie en centrale banken Transparantie en centrale banken De transparantie van centrale banken, waaronder de Europese Centrale Bank (ECB), staat volop in de aandacht. Van onafhankelijke centrale banken wordt verwacht dat zij door

Nadere informatie

NN statement of Living our Values

NN statement of Living our Values NN statement of Living our Values Onze doelstelling Onze geschiedenis gaat terug tot 1845. Sindsdien is ons bedrijf gefuseerd, gegroeid en veranderd, maar de kern van wie wij zijn is hetzelfde gebleven:

Nadere informatie

Europa in crisis. George Gelauff. Rijksacademie voor Financiën, Economie en Bedrijfsvoering

Europa in crisis. George Gelauff. Rijksacademie voor Financiën, Economie en Bedrijfsvoering Europa in crisis George Gelauff Rijksacademie voor Financiën, Economie en Bedrijfsvoering Opzet Baten en kosten van Europa Banken en overheden Muntunie en schulden Conclusie 2 Europa in crisis Europa veruit

Nadere informatie

Financiële repressie: twee sleutelwoorden voor elke financieel intermediair in dit decennium. FiDiB, Vught, 17 september 2012

Financiële repressie: twee sleutelwoorden voor elke financieel intermediair in dit decennium. FiDiB, Vught, 17 september 2012 Financiële repressie: twee sleutelwoorden voor elke financieel intermediair in dit decennium FiDiB, Vught, 17 september 2012 Agenda Waar hebben we mee te maken? Structurele gevolgen deze crisis Financiële

Nadere informatie

Resolutie ECB; een Europees verlies Indiener: Jaap de Vries JOVD Voorjaarscongres te Sint-Michielsgestel, 20 & 21 april 2013

Resolutie ECB; een Europees verlies Indiener: Jaap de Vries JOVD Voorjaarscongres te Sint-Michielsgestel, 20 & 21 april 2013 Resolutie ECB; een Europees verlies Indiener: Jaap de Vries JOVD Voorjaarscongres te Sint-Michielsgestel, 20 & 21 april 2013 Inleiding In dit stuk betoog ik dat de ECB een dubbel mandaat moet krijgen.

Nadere informatie

Inhoud. Voorwoord Samenvatting ESRB Jaarverslag 2013 Inhoud 3

Inhoud. Voorwoord Samenvatting ESRB Jaarverslag 2013 Inhoud 3 Jaarverslag 2013 Jaarverslag 2013 Inhoud Voorwoord... 4 Samenvatting... 5 ESRB Jaarverslag 2013 Inhoud 3 Voorwoord Mario Draghi Voorzitter van het Europees Comité voor Systeemrisico s Het doet mij veel

Nadere informatie

Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei. Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017

Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei. Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017 Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017 DE WERELD EN EUROPA IN 2017: De economische groei versnelde Het monetaire beleid bleef ondersteunend...

Nadere informatie

Bankfaillissementen in historisch en internationaal perspectief

Bankfaillissementen in historisch en internationaal perspectief Bankfaillissementen in historisch en internationaal perspectief Sinds het begin van de kredietcrisis zijn in Nederland drie bancaire instellingen omgevallen. Faillissementen in het bankwezen komen echter

Nadere informatie

De Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus EE Den Haag. DNB-analyse effecten langdurig lage rente

De Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus EE Den Haag. DNB-analyse effecten langdurig lage rente De Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus 20201 2500 EE Den Haag Onderwerp DNB-analyse effecten langdurig lage rente De Nederlandsche Bank N.V. Prof. dr. K.H.W. Knot President Postbus

Nadere informatie

GELD EN SCHULD DE PUBLIEKE ROL VAN BANKEN

GELD EN SCHULD DE PUBLIEKE ROL VAN BANKEN RAPPORT NR. 100 GELD EN SCHULD GELD EN SCHULD DE PUBLIEKE ROL VAN BANKEN Tweede Kamer Rondetafelgesprek Geld en Schuld 13 juni 2019 WRR Dit document bevat een korte weergave van het WRR-rapport Geld en

Nadere informatie

Oktober 2015. Macro & Markten. 1. Rente en conjunctuur :

Oktober 2015. Macro & Markten. 1. Rente en conjunctuur : Oktober 2015 Macro & Markten 1. Rente en conjunctuur : VS Zoals al aangegeven in ons vorig bulletin heeft de Amerikaanse centrale bank FED de beleidsrente niet verhoogd. Maar goed ook, want naderhand werden

Nadere informatie

INHOUD. Voorwoord...4. Samenvatting...5. ESRB Jaarverslag 2011 Inhoud

INHOUD. Voorwoord...4. Samenvatting...5. ESRB Jaarverslag 2011 Inhoud Jaarverslag 2011 Jaarverslag 2011 INHOUD Voorwoord...4 Samenvatting...5 ESRB Jaarverslag 2011 Inhoud 3 Voorwoord Mario Draghi Voorzitter van het Europees Comité voor Systeemrisico s Het doet mij veel plezier

Nadere informatie

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag. Datum 20 maart 2013 Betreft Beantwoording vragen lid Van Hijum

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag. Datum 20 maart 2013 Betreft Beantwoording vragen lid Van Hijum > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

Monetair beleid en de Grote Financiële Crisis Derde jaarlijkse Nyenrode Finance Day - 28 oktober 2011

Monetair beleid en de Grote Financiële Crisis Derde jaarlijkse Nyenrode Finance Day - 28 oktober 2011 Monetair beleid en de Grote Financiële Crisis Derde jaarlijkse Nyenrode Finance Day - 28 oktober 2011 De afgelopen vier jaar zijn uiterst onstuimig verlopen voor het mondiale financiële stelsel en voor

Nadere informatie

De Ezel en de Spiegel: over disjunctie van de reële economie en financiële markten

De Ezel en de Spiegel: over disjunctie van de reële economie en financiële markten De Ezel en de Spiegel: over disjunctie van de reële economie en financiële markten 1. Toen Ben Bernanke op 19 juni in een optimistische noot over de vooruitzichten van de VS economie de mogelijkheid opperde

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 233 Wijziging van de Bankwet 1998 Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 3 maart 1999 Artikel I C De leden van de VVD-fractie

Nadere informatie

Centraal Planbureau 1 Europa in crisis

Centraal Planbureau 1 Europa in crisis 1 Europa in crisis Waarom dit boek? Vergelijkbaar met De Grote Recessie van 2 jaar geleden qua vorm en stijl qua beoogde doelgroep Euro-crisis ingrijpend voor ons dagelijkse leven / welvaart oplossing

Nadere informatie

(Voor de EER relevante tekst) (2014/908/EU)

(Voor de EER relevante tekst) (2014/908/EU) 16.12.2014 L 359/155 UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE van 12 december 2014 betreffende de gelijkwaardigheid van de toezicht- en reguleringsvereisten van bepaalde derde landen en grondgebieden ten behoeve

Nadere informatie

De Nederlandsche Bank. Statistisch Bulletin maart 2009

De Nederlandsche Bank. Statistisch Bulletin maart 2009 9 De Nederlandsche Bank Statistisch Bulletin maart 29 Financiering via kapitaalmarkt moeilijker en duurder geworden Nederlandse ingezetenen hadden eind 28 voor het eerst meer dan eur 1. miljard aan schuldpapier

Nadere informatie

Uitdagingen voor het Europees monetair beleid en het Belgisch economisch beleid na de crisis

Uitdagingen voor het Europees monetair beleid en het Belgisch economisch beleid na de crisis Uitdagingen voor het Europees monetair beleid en het Belgisch economisch beleid na de crisis Jan Smets 29ste Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, Gent, 19 november 2010 DS.10.09.340 Het Europees

Nadere informatie

Speech Bert Boertje,

Speech Bert Boertje, Speech Bert Boertje, divisiedirecteur Toezicht pensioenfondsen bij De Nederlandsche Bank tijdens het congres van het Instituut voor Pensioeneducatie. De Doelen, Rotterdam, 10 december 2015 Dames en Heren,

Nadere informatie

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

Ministerie van Financiën Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus EE DEN HAAG. Datum 25 juni 2014

Ministerie van Financiën Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus EE DEN HAAG. Datum 25 juni 2014 Postbus 98 1000 AB Amsterdam Raad van Commissarissen Voorzitter Ministerie van Financiën Minister van Financiën Ir. J.R.V.A. Dijsselbloem Postbus 20201 2500 EE DEN HAAG Geachte heer Dijsselbloem, Bij deze

Nadere informatie

Doel is om voor deelnemers een beeld te schetsen van hoe het pensioen in elkaar steekt en hoe hun eigen pensioen er voorstaat.

Doel is om voor deelnemers een beeld te schetsen van hoe het pensioen in elkaar steekt en hoe hun eigen pensioen er voorstaat. Majesteit, dames en heren. Hartelijk welkom! En, Majesteit, ik weet zeker dat ik hier namens alle aanwezigen spreek als ik zeg dat wij buitengewoon vereerd zijn dat U bij een deel van dit programma aanwezig

Nadere informatie

Som van Transactiebedrag Naam dir.lid/partner reisnummer datum bestemming reden reis partner mee soort uitgaven Totaal Knot juni 2015 Bazel

Som van Transactiebedrag Naam dir.lid/partner reisnummer datum bestemming reden reis partner mee soort uitgaven Totaal Knot juni 2015 Bazel Som van Transactiebedrag Naam dir.lid/partner reisnummer datum bestemming reden reis partner mee soort uitgaven Totaal Knot 26 27-28 juni 2015 Bazel BIS jaarvergadering **) nee reiskosten 50,00- Totaal

Nadere informatie

Internationale Economie. Doorzettend, maar mager groeiherstel, veel neerwaartse risico s

Internationale Economie. Doorzettend, maar mager groeiherstel, veel neerwaartse risico s Internationale Economie Doorzettend, maar mager groeiherstel, veel neerwaartse risico s Wim Boonstra, 27 november 2014 Basisscenario: Magere groei wereldeconomie, neerwaartse risico s De wereldeconomie

Nadere informatie

Zorgtaken voor de gemeente

Zorgtaken voor de gemeente De Sociale Databank Nederland presenteert in samenwerking met de gemeente een verbreding van inzicht en kennis over structurele oorzaken van de crisis met het terugeisen van 50,9 miljard aan verdwenen

Nadere informatie

Update ' toezicht op bestuur in relatie tot de rol van participatiemaatschappijen in hun portefeuillebedrijven'

Update ' toezicht op bestuur in relatie tot de rol van participatiemaatschappijen in hun portefeuillebedrijven' Update ' toezicht op bestuur in relatie tot de rol van participatiemaatschappijen in hun portefeuillebedrijven' 1 Toezicht op bestuur Op 31 mei 2011 is het wetsvoorstel bestuur en toezicht (het "Wetsvoorstel")

Nadere informatie

STATISTIEKEN VAN DE ECB EEN KORT OVERZICHT

STATISTIEKEN VAN DE ECB EEN KORT OVERZICHT STATISTIEKEN VAN DE ECB EEN KORT OVERZICHT AUGUSTUS 2003 De statistieken van de Europese Centrale Bank (ECB) hebben als belangrijkste doel de ondersteuning van het monetaire beleid van de ECB en andere

Nadere informatie

Hierbij doe ik u de antwoorden op de vragen van het lid Van Hijum (CDA) over het Nederlandse goud toekomen.

Hierbij doe ik u de antwoorden op de vragen van het lid Van Hijum (CDA) over het Nederlandse goud toekomen. > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

De implicaties van de financiële crisis voor monetair beleid

De implicaties van de financiële crisis voor monetair beleid De implicaties van de financiële crisis voor monetair beleid De afgelopen vijftien jaar zijn ruime monetaire verhoudingen gepaard gegaan met de opbouw van financiële onevenwichtigheden, terwijl de inflatie

Nadere informatie

Hoofdstuk 24 Valutamarkt

Hoofdstuk 24 Valutamarkt Hoofdstuk 24 Valutamarkt Open vragen 24.1 Een valutahandelaar van een bank die in dollars handelt, krijgt op een gegeven moment de volgende gegevens op zijn beeldscherm (we gaan ervan uit dat het verschil

Nadere informatie

Regeringsverklaring. woensdag 31 december "Werken aan het vertrouwen"

Regeringsverklaring. woensdag 31 december Werken aan het vertrouwen Regeringsverklaring woensdag 31 december 2008 "Werken aan het vertrouwen" Het jaar dat vandaag zijn allerlaatste dag beleeft is getekend door de grootste financiële wereldcrisis sedert de jaren dertig

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1978-1979 15 534 Wisselkoersarrangement Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-gravenhage, 20

Nadere informatie

Interpolis Obligaties 3e kwartaal 2012

Interpolis Obligaties 3e kwartaal 2012 Interpolis Obligaties 3e kwartaal 2012 De obligatiemarkten werden in het derde kwartaal vooral beïnvloed door de ingrepen van de Europese Centrale Bank (ECB). Aan het begin van het kwartaal bleven aanvankelijk

Nadere informatie

In economische termen is geld de voorraad bezittingen die direct voor handen is om transacties te doen. Geld heeft drie functies:

In economische termen is geld de voorraad bezittingen die direct voor handen is om transacties te doen. Geld heeft drie functies: Hoofdstuk 4 Monetair beleid gaat over de nationale munt, valuta en bankieren. Monetair beleid wordt bepaald door de centrale bank. Fiscaal beleid gaat over overheidsuitgaven en belastingheffing. Samen

Nadere informatie

Speech Klaas Knot, PBM Pensioensymposium, 19 mei 2016

Speech Klaas Knot, PBM Pensioensymposium, 19 mei 2016 Speech Klaas Knot, PBM Pensioensymposium, 19 mei 2016 Allereerst wil ik de organisatie graag hartelijk bedanken voor de uitnodiging om hier te spreken. Het thema van vandaag - de toekomst van ons pensioenstelsel

Nadere informatie

De toekomst van de toezichthouder

De toekomst van de toezichthouder De toekomst van de toezichthouder Prof dr Arnold Schilder RA De Nederlandsche Bank Seminar Nauta Dutilh Noordwijk, 14 oktober 2004 1 Inleiding Volgens IMF is toezicht op de financiële sector in Nederland

Nadere informatie

Reactie op het consultatiedocument "Voorstel toepasbaarheid Code op one tier boards"

Reactie op het consultatiedocument Voorstel toepasbaarheid Code op one tier boards Monitoring Commissie Corporate Governance Code Secretariaat Postbus 20401 2500 EK DEN HAAG Per e-mail: secretariaat@mccg.nl Stibbe N.V. Advocaten en notarissen Beethovenplein 10 Postbus 75640 1070 AP Amsterdam

Nadere informatie

CEP 2009 Oorzaken en gevolgen van de kredietcrisis

CEP 2009 Oorzaken en gevolgen van de kredietcrisis Persconferentie CEP CEP Oorzaken en gevolgen van de kredietcrisis Coen Teulings Opzet Persconferentie CEP I II III Oorzaken en gevolgen kredietcrisis Gevolgen voor NL Wat betekent dit voor beleid? Persconferentie

Nadere informatie

Reading Notes. ! [Type!the!company!name]! Master in History, Module: Leadership! !!!! !!!!!!!! !!!

Reading Notes. ! [Type!the!company!name]! Master in History, Module: Leadership! !!!! !!!!!!!! !!! Reading Notes [Typethecompanyname] Master in History, Module: Leadership Student:MarlynRDenz Docenten:Professor.M.Schalkwijk,Phd.enH.Bendt.Msc AntondeKomUniversiteitvanSuriname InstituutForGraduateStudiesandResearch

Nadere informatie

QE in de eurozone: bezit van de zaak, einde van het vermaak?

QE in de eurozone: bezit van de zaak, einde van het vermaak? QE in de eurozone: bezit van de zaak, einde van het vermaak? Komt er QE in de eurozone? Sinds enige maanden wordt er op de financiële markten gezinspeeld op het opkopen van staatsobligaties door de Europese

Nadere informatie

Sterke toename van beleggingen in Duits en Frans schuldpapier. Grafiek 1 - Nederlandse aankopen buitenlandse effecten

Sterke toename van beleggingen in Duits en Frans schuldpapier. Grafiek 1 - Nederlandse aankopen buitenlandse effecten Sterke toename van beleggingen in Duits en Frans schuldpapier Nederlandse beleggers hebben in 21 per saldo voor bijna EUR 12 miljard buitenlandse effecten verkocht. Voor EUR 1 miljard betrof dit buitenlands

Nadere informatie

Evaluatieverslag De Nederlandsche Bank NV (DNB)

Evaluatieverslag De Nederlandsche Bank NV (DNB) Evaluatieverslag De Nederlandsche Bank NV (DNB) Beschrijving De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) is verantwoordelijk voor het bewaken van de financiële stabiliteit. Dit doet zij door haar drie hoofdtaken

Nadere informatie

Wat doen centrale banken eigenlijk? Finale sessie: The big Picture. Brussel, 21 oktober 2015

Wat doen centrale banken eigenlijk? Finale sessie: The big Picture. Brussel, 21 oktober 2015 Wat doen centrale banken eigenlijk? Finale sessie: The big Picture Brussel, 21 oktober 2015 The big picture: het Eurosysteem, een ééngemaakt monetair beleid voor 19 lidstaten Overzicht Een globale crisis

Nadere informatie

Naar gezonde financiële verhoudingen en vertrouwen

Naar gezonde financiële verhoudingen en vertrouwen Naar gezonde financiële verhoudingen en vertrouwen Geen renteniersland maar een vermogende toekomst Arnoud W. A. Boot Universiteit van Amsterdam Utrecht, Grip op je vermogen, 24 april 2015 Zijn economen

Nadere informatie

Wat doen ingenieurs en wat verdienen ze ermee?

Wat doen ingenieurs en wat verdienen ze ermee? 8 Wat doen ingenieurs en wat verdienen ze ermee? 80 8 Wat doen ingenieurs en wat verdienen ze ermee? Arnaud Dupuy en Philip Marey Na hun afstuderen kunnen ingenieurs in verschillende soorten functies aan

Nadere informatie

RICHTSNOER (EU) 2016/1993 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

RICHTSNOER (EU) 2016/1993 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK L 306/32 RICHTSNOEREN RICHTSNOER (EU) 2016/1993 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK van 4 november 2016 tot vaststelling van de beginselen voor de coördinatie van de beoordeling krachtens Verordening (EU) nr.

Nadere informatie

Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel. Eerste kwartaal 2014-1 januari 2014 t/m 31 maart 2014. Samenvatting: stijgende aandelen

Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel. Eerste kwartaal 2014-1 januari 2014 t/m 31 maart 2014. Samenvatting: stijgende aandelen Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel Eerste kwartaal 2014-1 januari 2014 t/m 31 maart 2014 Samenvatting: stijgende aandelen Nominale dekkingsgraad gestegen van 123,0% naar 123,6% Reële dekkingsgraad

Nadere informatie

flits+ Het is veel in het nieuws, maar ik weet niet exact hoe mijn eigen pensioen eruit ziet Ik vind dat ik het moet lezen bpfhibin.

flits+ Het is veel in het nieuws, maar ik weet niet exact hoe mijn eigen pensioen eruit ziet Ik vind dat ik het moet lezen bpfhibin. pensioen Hoe warm loop jij voor het onderwerp pensioen? Informatie over uw pensioen Minder kans op verlaging, ook minder kans op indexatie Bpf HiBiN kiest voor online en digitaal Waar houdt het bestuur

Nadere informatie

Europese Centrale Bank maakt ons rijker en ongelijker?

Europese Centrale Bank maakt ons rijker en ongelijker? Europese Centrale Bank maakt ons rijker en ongelijker? Europese Unie 218 - Europese Centrale Bank Vermogensongelijkheid kan niet worden toegeschreven aan de acties van de Europese centrale bank (ECB).

Nadere informatie

Waarom loopt de economie nog steeds niet echt lekker? Michiel Verbeek, 2 december 2015

Waarom loopt de economie nog steeds niet echt lekker? Michiel Verbeek, 2 december 2015 Waarom loopt de economie nog steeds niet echt lekker? Michiel Verbeek, 2 december 2015 4 Onderwerpen: 1. De financiële crisis van 2008 2. Geldschepping 3. Hoe staan de landen er economisch voor? 4. De

Nadere informatie

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)! Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)! Vragen aangeduid met een * toetsen in het bijzonder het inzicht en toepassingsvermogen. Deze vragenreeksen zijn vrij beschikbaar.

Nadere informatie

Fout van CPB bij berekening remgeldeffect eigen risico

Fout van CPB bij berekening remgeldeffect eigen risico Fout van CPB bij berekening remgeldeffect eigen risico Wynand van de Ven en Erik Schut Wederreactie op Douven en Mannaerts In ons artikel in TPEdigitaal (Van de Ven en Schut 2010) hebben wij uiteengezet

Nadere informatie

Beleggingen institutionele beleggers in 2004 met 8,1 procent omhoog

Beleggingen institutionele beleggers in 2004 met 8,1 procent omhoog Publicatiedatum CBS-website Centraal Bureau voor de Statistiek 9 december 25 Beleggingen institutionele beleggers in 24 met 8,1 procent omhoog drs. J.L. Gebraad Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen,

Nadere informatie

Trouwen en scheiden in tijden van voor- en tegenspoed

Trouwen en scheiden in tijden van voor- en tegenspoed dem s Jaargang 8 Mei ISSN 69-47 Een uitgave van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut Bulletin over Bevolking en Samenleving inhoud Trouwen en scheiden in tijden van voor- en tegenspoed

Nadere informatie

Commissie economische en monetaire zaken ONTWERPVERSLAG. over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI))

Commissie economische en monetaire zaken ONTWERPVERSLAG. over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI)) Europees Parlement 2014-2019 Commissie economische en monetaire zaken 2016/2063(INI) 9.6.2016 ONTWERPVERSLAG over het jaarverslag 2015 van de Europese Centrale Bank (2016/2063(INI)) Commissie economische

Nadere informatie

De gulden is lang niet zo oer-hollands als je denkt FTM

De gulden is lang niet zo oer-hollands als je denkt FTM De gulden is lang niet zo oer-hollands als je denkt FTM ftm.nl De gulden is lang niet zo oer-hollands als je denkt FTM Edin Mujagic 8-10 minuten Bij de gulden denkt u hoogstwaarschijnlijk aan de Nederlandse

Nadere informatie

DNB voor de klas. VWO-HAVO-MBO Lessen over actuele thema s. VWO-HAVO-MBO-VMBO De wereld van DNB

DNB voor de klas. VWO-HAVO-MBO Lessen over actuele thema s. VWO-HAVO-MBO-VMBO De wereld van DNB DNB voor de klas DNB voor de klas Kennis overdragen, daar gaat het om in uw werk als docent. De Nederlandsche Bank (DNB) helpt u graag hierbij. Wij bieden lesmateralen voor verschillende schooltypen en

Nadere informatie

E F F E C T U E E L. augustus 2011-18. Slachtoffer van eigen succes? Hilaire van den Bergh

E F F E C T U E E L. augustus 2011-18. Slachtoffer van eigen succes? Hilaire van den Bergh E F F E C T U E E L augustus 2011-18 Slachtoffer van eigen succes? Hilaire van den Bergh Hilaire van den Bergh werkt bij BCS Vermogensbeheer B.V. te Rotterdam. De inhoud van deze publicatie schrijft hij

Nadere informatie

CPB Notitie. Aan: Onderzoek naar productiviteit en beleid

CPB Notitie. Aan: Onderzoek naar productiviteit en beleid CPB Notitie Aan: Centraal Planbureau Bezuidenhoutseweg 30 2594 AV Den Haag Postbus 80510 2508 GM Den Haag T 088 9846000 I www.cpb.nl Contactpersoon Albert van der Horst Datum: 22 maart 2018 Betreft: Startnotitie

Nadere informatie

Beleggingen institutionele beleggers met 7 procent toegenomen

Beleggingen institutionele beleggers met 7 procent toegenomen Publicatiedatum CBS-website: 1 oktober 27 Beleggingen institutionele beleggers met 7 procent toegenomen drs. J.L. Gebraad Centraal Bureau voor de Statistiek Voorburg/Heerlen 27 Verklaring der tekens. =

Nadere informatie

Koopkrachtpariteit en Gini-coëfficiënt in China: hoe je tegelijkertijd arm én rijk kunt zijn.

Koopkrachtpariteit en Gini-coëfficiënt in China: hoe je tegelijkertijd arm én rijk kunt zijn. Koopkrachtpariteit en Gini-coëfficiënt in China: hoe je tegelijkertijd arm én rijk kunt zijn. 1. De Wereldbank berichtte onlangs dat de Chinese economie binnen afzienbare tijd de grootste economie van

Nadere informatie

COMMUNICATIE EN PARTICIPATIE CRUCIAAL VOOR EEN TOEKOMSTBESTENDIG PENSIOENSTELSEL. Toespraak door: Leila Matroos Lasten

COMMUNICATIE EN PARTICIPATIE CRUCIAAL VOOR EEN TOEKOMSTBESTENDIG PENSIOENSTELSEL. Toespraak door: Leila Matroos Lasten COMMUNICATIE EN PARTICIPATIE CRUCIAAL VOOR EEN TOEKOMSTBESTENDIG PENSIOENSTELSEL Toespraak door: Leila Matroos Lasten President a.i. van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten Ter gelegenheid van

Nadere informatie

Position Paper DNB Concept Wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen 14 augustus 2015

Position Paper DNB Concept Wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen 14 augustus 2015 Position Paper DNB Concept Wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen 14 augustus 2015 Het Wetsvoorstel variabele pensioenuitkering (kortweg wetsvoorstel ) maakt voor deelnemers aan een premieovereenkomst

Nadere informatie

Kwartaalbericht. 4e kwartaal 2014 Den Haag, 30 januari 2015. Samenvatting cijfers per 31 december 2014

Kwartaalbericht. 4e kwartaal 2014 Den Haag, 30 januari 2015. Samenvatting cijfers per 31 december 2014 Kwartaalbericht 4e kwartaal 2014 Den Haag, 30 januari 2015 Samenvatting cijfers per 31 december 2014 Dekkingsgraad: 111,5% Beleidsdekkingsgraad: 112,6% Belegd vermogen: 19,6 miljard Rendement 2014: 27,6%

Nadere informatie

Twaalf grafieken over de ernst van de crisis

Twaalf grafieken over de ernst van de crisis Twaalf grafieken over de ernst van de crisis 1 Frank Knopers 26-04-2012 1x aanbevolen Voeg toe aan leesplank We hebben een aantal grafieken verzameld die duidelijk maken hoe ernstig de huidige crisis is.

Nadere informatie

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG. Datum 27 januari 2015 Betreft vragen over KLM. Geachte voorzitter,

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG. Datum 27 januari 2015 Betreft vragen over KLM. Geachte voorzitter, > Retouradres Postbus 20901 2500 EX Den Haag De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG Plesmanweg 1-6 2597 JG Den Haag Postbus 20901 2500 EX Den Haag T 070-456

Nadere informatie

Ten eerste: afschaffing van de al genoemde doorsneesystematiek en ten

Ten eerste: afschaffing van de al genoemde doorsneesystematiek en ten Dames en heren, Hartelijk dank voor de uitnodiging om hier vandaag op uw symposium te komen spreken. Als koepel van verenigingen van gepensioneerden wil de KNVG de belangen van gepensioneerden behartigen

Nadere informatie

logoocw De heer prof. dr. F. P. van Oostrom 26 mei 2005 ASEA/DIR/2005/23876 Taakopdracht voor de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon geen

logoocw De heer prof. dr. F. P. van Oostrom 26 mei 2005 ASEA/DIR/2005/23876 Taakopdracht voor de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon geen logoocw De heer prof. dr. F. P. van Oostrom Den Haag Ons kenmerk 26 mei 2005 ASEA/DIR/2005/23876 Onderwerp Taakopdracht voor de commissie Ontwikkeling Nederlandse Canon Bijlage(n) geen Geachte heer Van

Nadere informatie

Uitkomsten DNB macro-stresstest zomer 2009

Uitkomsten DNB macro-stresstest zomer 2009 Uitkomsten DNB macro-stresstest zomer 2009 Stresstesting wordt door DNB al een aantal jaren gebruikt als instrument voor het financiële stabiliteitsbeleid en het prudentiële toezicht. Deze zomer is opnieuw

Nadere informatie

Visiedocument Neutralis. Visiedocument Neutralis 2013-06- 07

Visiedocument Neutralis. Visiedocument Neutralis 2013-06- 07 Visiedocument Neutralis 1 Inhoudsopgave: 1. Doel Visiedocument.... 3 2. Ontwikkelingen in de wereldeconomie... 4 3. Ontwikkelingen in de Nederlandse economie. 6 4. Ontwikkelingen binnen de financiële branche

Nadere informatie

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4

Nadere informatie

Opening Majesteit, dames en heren, ook ik heet u vandaag van harte welkom op het jaarlijkse pensioenseminar van DNB.

Opening Majesteit, dames en heren, ook ik heet u vandaag van harte welkom op het jaarlijkse pensioenseminar van DNB. Speech Joanne Kellermann Pensioenseminar 2014 Opening Majesteit, dames en heren, ook ik heet u vandaag van harte welkom op het jaarlijkse pensioenseminar van DNB. Voor mij is dit een bijzonder moment:

Nadere informatie

De economische omgeving. Een cruciaal jaar voor Nederland en Europa

De economische omgeving. Een cruciaal jaar voor Nederland en Europa De economische omgeving Een cruciaal jaar voor Nederland en Europa Inhoud Wereldeconomie Traag herstel Verengde Staten Europa Nederland Ook 2017 een conjunctureel goed jaar Ons land staat er heel goed

Nadere informatie

De conclusies van het IMF betreffende de betalingsbalans en het monetair beleid zijn onderverdeeld in drie aspecten:

De conclusies van het IMF betreffende de betalingsbalans en het monetair beleid zijn onderverdeeld in drie aspecten: SAMENVATTING BELANGRIJKSTE CONCLUSIES IN HET RAPPORT D.D. 19 SEPTEMBER 2011 NAAR AANLEIDING VAN DE BESPREKINGEN IN HET KADER VAN DE 2011 ARTIKEL IV CONSULTATIES VAN HET IMF 1. HOOFDTHEMA Het belangrijkste

Nadere informatie

Mandaat van het Auditcomité

Mandaat van het Auditcomité ECB-OPENBAAR November 201 7 Mandaat van het Auditcomité Een Auditcomité op hoog niveau dat door de Raad van Bestuur is opgericht krachtens artikel 9b van het Reglement van orde van de ECB versterkt de

Nadere informatie

Plan van aanpak beleidsdoorlichting artikel 11 Financiering staatsschuld

Plan van aanpak beleidsdoorlichting artikel 11 Financiering staatsschuld Plan van aanpak beleidsdoorlichting artikel 11 Financiering staatsschuld Inleiding De minister van Financiën heeft een uitvoerende rol bij de financiering van de staatsschuld. Het doel is om de schuld

Nadere informatie

Hoe de ECB haar eigen beginselen verkwanselt FTM

Hoe de ECB haar eigen beginselen verkwanselt FTM 1 van 6 05-05-17 19:34 ftm.nl Hoe de ECB haar eigen beginselen verkwanselt FTM Edin Mujagic 8-10 minuten Terwijl Nederland op Koningsdag feest vierde, vergaderde het bestuur van de Europese Centrale Bank

Nadere informatie

Inhoud. Voorwoord 2. Samenvatting 3. ESRB Jaarverslag Inhoud 1

Inhoud. Voorwoord 2. Samenvatting 3. ESRB Jaarverslag Inhoud 1 Jaarverslag 2015 Inhoud Voorwoord 2 Samenvatting 3 Inhoud 1 Voorwoord Mario Draghi, Voorzitter van het Europees Comité voor Systeemrisico's In de loop van 2015 is het Europees Comité voor Systeemrisico

Nadere informatie

Datum 09 september 2014 Betreft Aanbieding OESO-rapport Education at a Glance 2014 Onze referentie 659029

Datum 09 september 2014 Betreft Aanbieding OESO-rapport Education at a Glance 2014 Onze referentie 659029 >Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag.. Kennis IPC 5200 Rijnstraat 50 Den Haag Postbus 16375 2500 BJ Den Haag

Nadere informatie

Verkort jaarverslag

Verkort jaarverslag Verkort jaarverslag 2014 1 Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven Hoe deed ons pensioenfonds het in 2014? Waar hield het bestuur zich mee bezig? En wat waren

Nadere informatie

Speech Frank Elderson tgv symposium Pensioen, Bestuur en Management op 21 mei 2015, Planetarium, Amsterdam Zuid-Oost

Speech Frank Elderson tgv symposium Pensioen, Bestuur en Management op 21 mei 2015, Planetarium, Amsterdam Zuid-Oost Speech Frank Elderson tgv symposium Pensioen, Bestuur en Management op 21 mei 2015, Planetarium, Amsterdam Zuid-Oost Dames en heren, Ik wil het vandaag met u gaan hebben over rollen. En over rolverdeling.

Nadere informatie

Hoofdstuk 2: Het Taylor-Romer model

Hoofdstuk 2: Het Taylor-Romer model Hoofdstuk 2: Het Taylor-Romer model 1. Opbouw van de AV-lijn A. Relatie tussen reële bbp en rente Fragment: Belgische glansprestatie (Tijd, 31/12/2004) Bestedingen De consumptie van de gezinnen groeide

Nadere informatie

Kwartaalverslag Tweede kwartaal 2019

Kwartaalverslag Tweede kwartaal 2019 Kwartaalverslag Q2-2019 Kwartaalverslag Tweede kwartaal 2019 1 In het kort De beleidsdekkingsgraad per 30 juni 2019 bedroeg 117,3%. Het rendement van 1 april tot en met 30 juni 2019 bedroeg 3,5%. Het pensioenvermogen

Nadere informatie

Kwartaalbericht Algemeen Pensioenfonds KLM

Kwartaalbericht Algemeen Pensioenfonds KLM Kwartaalbericht Algemeen Pensioenfonds KLM Derde kwartaal 2017-1 juli 2017 t/m 30 september 2017 Samenvatting: De maandelijkse nominale dekkingsgraad eind september 2017 is 117,8% en is gestegen ten opzichte

Nadere informatie

MVO-Control Panel. Instrumenten voor integraal MVO-management. Extern MVO-management. MVO-management, duurzaamheid en duurzame communicatie

MVO-Control Panel. Instrumenten voor integraal MVO-management. Extern MVO-management. MVO-management, duurzaamheid en duurzame communicatie MVO-Control Panel Instrumenten voor integraal MVO-management Extern MVO-management MVO-management, duurzaamheid en duurzame communicatie Inhoudsopgave Inleiding... 3 1 Duurzame ontwikkeling... 4 1.1 Duurzame

Nadere informatie

1. Waarom moet het pensioenfonds ANWB extra maatregelen nemen?

1. Waarom moet het pensioenfonds ANWB extra maatregelen nemen? 1. Waarom moet het pensioenfonds ANWB extra maatregelen nemen? Het pensioenfonds staat er financieel niet goed voor. De twee belangrijkste oorzaken: 1. Nederlanders worden steeds ouder. Met name de laatste

Nadere informatie

Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel. Vierde kwartaal oktober 2013 t/m 31 december Samenvatting: stijgende aandelen

Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel. Vierde kwartaal oktober 2013 t/m 31 december Samenvatting: stijgende aandelen Kwartaalbericht Pensioenfonds KLM-Cabinepersoneel Vierde kwartaal 2013-1 oktober 2013 t/m 31 december 2013 Samenvatting: stijgende aandelen Nominale dekkingsgraad gestegen van 120,6% naar 123,0% Reële

Nadere informatie

Driemaandelijkse beslissing van de Nationale Bank van België inzake het contracyclische Bufferpercentage voor 2019K2: 0%

Driemaandelijkse beslissing van de Nationale Bank van België inzake het contracyclische Bufferpercentage voor 2019K2: 0% Driemaandelijkse beslissing van de Nationale Bank van België inzake het contracyclische Bufferpercentage voor 2019K2: 0% Krachtens artikel 5, 2 van Bijlage IV van de Bankwet heeft de Nationale Bank van

Nadere informatie

1. Met andere ogen. Wetenschap en levensbeschouwing. De wereld achter de feiten

1. Met andere ogen. Wetenschap en levensbeschouwing. De wereld achter de feiten 1. Met andere ogen Wetenschap en levensbeschouwing De wereld achter de feiten Dit boek gaat over economie. Dat is de wetenschap die mensen bestudeert in hun streven naar welvaart. Het lijkt wel of economie

Nadere informatie

Tien jaar na de kredietcrisis

Tien jaar na de kredietcrisis Tien jaar na de kredietcrisis met 10 okt 2018 Kees de Kort en Vital Jansen (Clavis) Essentie van een crisis Essentie van een crisis: Een crisis komt nooit uit de lucht vallen, maar heeft altijd een lange

Nadere informatie

Stichting Pensioenfonds Smurfit Kappa Nederland Nieuwsbrief

Stichting Pensioenfonds Smurfit Kappa Nederland Nieuwsbrief Stichting Pensioenfonds Smurfit Kappa Nederland Nieuwsbrief NUMMER 12 > JAARGANG 8 > SEPTEMBER 2011 inhoud > De financiële situatie bij pensioenfondsen [p.1] Pensioenleeftijd 65 jaar, wat als ik eerder

Nadere informatie

Regels inzake gemeenschappelijke wisselkoersarrangementen van de euro, alsmede wijziging van enkele andere wetten.

Regels inzake gemeenschappelijke wisselkoersarrangementen van de euro, alsmede wijziging van enkele andere wetten. Regels inzake gemeenschappelijke wisselkoersarrangementen van de euro, alsmede wijziging van enkele andere wetten. Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,

Nadere informatie