Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling"

Transcriptie

1 1 CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling 3 oktober 2001

2 2 INHOUDSOPGAVE LIJST VAN TABELLEN EN GRAFIEKEN 5 LIJST VAN AFKORTINGEN 10 INLEIDING 11 DEEL I : TECHNISCHE GEGEVENS VAN DE WET Ontwikkeling van de loonkosten Loonkosten per loontrekker Loonkosten per voltijdequivalent Loonkosten per arbeidsuur Eurostat-bron Oeso-bron Vergelijking met de vooruitzichten van de andere instellingen Recente gegevens betreffende de loonontwikkeling Duitsland Nederland Frankrijk België Inflatie : recente gegevens en vooruitzichten 32 DEEL II : ALGEMENE GEGEVENS INZAKE WERKGELEGENHEID EN VORMING IN HUN MACRO-ECONOMISCHE CONTEXT Vooruitzichten en risico s inzake de algemene macro-economische context Middellangetermijnvooruitzichten Risico s Economische beleidsterreinen Monetair beleid Begrotingsbeleid De ontwikkeling op de arbeidsmarkt Vooruitzichten op de arbeidsmarkt volgens het Federaal Planbureau Activiteitsgraad : internationale vergelijking Algemene ontwikkeling in vergelijking met de handelspartners Oorzaken van de relatief lagere activiteitsgraad 57

3 3 2.3 Werkgelegenheidsgraad : internationale vergelijking Ontwikkeling in vergelijking met de handelspartners en algemene doelstelling voor de werkgelegenheidsgraad in Oorzaken van een relatief lagere werkgelegenheidsgraad Werkloosheidsgraad : internationale vergelijking Werkloosheidsgraad naar leeftijd Werkloosheidsgraad en opleidingsniveau Langdurige werkloosheid Flexibilisering van de instroom op de arbeidsmarkt Spanningen op de arbeidsmarkt Vacatures Conjunctuurenquête in de verwerkende industrie Kwalificatiemismatch en verdringing Onderwijs en voortgezette beroepsopleiding Belang van onderwijs en voortgezette beroepsopleiding Initiële vorming Opleidingsniveau van de bevolking van 25 tot 64 jaar Opleidingsniveau van de bevolking van 18 tot 24 jaar Rendement van het onderwijssysteem Interprofessioneel akkoord 22 december 2000 : ongewijzigde doelstelling van 1,9 % Tussentijdse beoordeling van de vormingsinspanningen Resultaten uit de sociale balansen Resultaten uit de enquête naar de arbeidskrachten Ontwikkeling van de werkgelegenheid in de privé-sector Werkgelegenheid in arbeidsuren Werkgelegenheid in voltijdequivalenten Werkgelegenheid in personen Deeltijdarbeid Werkgelegenheid in personen Vergelijking van de verschillende werkgelegenheidsindicatoren Economische determinanten van de werkgelegenheid Inleiding : werkgelegenheid, groei en productiviteit Productiviteitsontwikkeling Trendmatige productiviteitsgroei Productiviteitscyclus Economische groei : de componenten van de vraag Consumptieve particuliere bestedingen Bruto vaste kapitaalvorming Investeringsgraad Verband tussen investeringen en werkgelegenheid De determinanten van de bedrijfsinvesteringen Oprichting van ondernemingen Residentiële investeringen Invoer en uitvoer 121

4 4 ADDENDUM : BIJKOMENDE TECHNISCHE ELEMENTEN VOOR DE BEOORDELING VAN HET EFFECT OP DE WERKGELEGENHEID VAN DE VERLAGING VAN DE WERKGEVERSBIJDRAGEN SOCIALE ZEKERHIED Inleiding Belang van de bijdragevermindering in België en de referentielidstaten Omvang van de bijdragevermindering in België Parafiscale druk op de arbeidsinkomens Aandeel werkgeversbijdragen sociale zekerheid Globale lastendruk op de arbeid Werkgelegenheid Vormingsinspanningen Macro-economische evaluatie van de effecten van de bijdrageverminderingen Effecten van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid op de macro-economische loonkostenontwikkeling (in de privé-sector) in België en de referentielidstaten Groei en werkgelegenheid De economische context van de werkgelegenheidsgroei Verbetering van de werkgelegenheidsinhoud van de groei Aandeel van de laaggeschoolden in de werkgelegenheid Verbetering van het concurrentievermogen 134 SAMENVATTTING 136 BRONVERMELDING 138 BIJLAGEN 146 Bijlage 1 : Methodologische toelichtingen 146 Bijlage 2 : Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur - Eurostat-bron 160 Bijlage 3 : Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur - Oeso-bron 161 Bijlage 4 : Aandeel van de deeltijdarbeid 162 Bijlage 5 : Analyse van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid in de loonarbeid 164 Bijlage 6 : Methodologische beschouwingen in verband met de extrapolatiemethode 173 Bijlage 7 : Tendmatige evolutie van de arbeidsproductiviteit in de sector van de bedrijven 179 Bijlage 8 : Gebruikte concepten 181 Bijlage 9 : Wegingscoëfficiënten volgens art. 3 van de wet van 26 juli Bijlage10 : Relatie werkgelegenheid en economische groei 186 Bijlege 11 : Relatie arbeidsproductiviteit en groei 187 Bijlage 12 : Investeringsgraad en rentabiliteitsgraad in de privé-sector 188 Bijlage 13 : Enkele studies m.b.t. het exportaandeel van België 189 Bijlage 14 : Ontwikkeling van de spaarquote in België en bij de drie voornaamste handelspartners 190 Bijlage 15 : Groei finale vraag tgov. importgroei 191 Bijlage 16 : Verband tussen de groei van de bruto vaste kapitaalvorming en de economische groei 192 Bijlage 17 : Verband tussen de groei van de werkgelegenheid en de groei van de bruto vaste kapitaalvorming 193 Bijlage 18 : Groei van de deelindexen van de HICP, verschil in %-punt tussen België en het gemiddelde van de drie referentielidstaten 194

5 5 LIJST VAN TABELLEN EN GRAFIEKEN DEEL I : TECHNISCHE GEGEVENS VAN DE WET 1. Ontwikkeling van de loonkosten 13 Tabel I.1.1. Loontrekkers in de privé-sector 14 Tabel I.1.2. Loonmassa in de privé-sector 14 Tabel I.1.3. Loonkosten per loontrekker in de privé-sector (in nationale munt) 14 Tabel I.1.4. Aandeel van de deeltijdse arbeid in de loontrekkende werkgelegenheid 15 Tabel I.1.5. Loonkosten per voltijdequivalent in de privé-sector (in nationale munt) 16 Tabel I.1.6. Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur 17 Tabel I.1.7. Loonkosten per arbeidsuur (in nationale munt) 18 Tabel I.1.8. Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur 19 Tabel I.1.9. Loonkosten per arbeidsuur (in nationale munt) 20 Tabel I.1.10 Loonkosten in de privé-sector 21 Grafiek I.1.1. Conventionele loonontwikkeling in Duitsland 23 Grafiek I.1.2. Cao-loonontwikkeling per uur, incl. bijzondere beloningen 25 Grafiek I.1.3. Ontwikkeling van de basismaandlonen van alle loontrekkers 27 Grafiek I.1.4. Ontwikkeling van de nominale en reële conventionele lonen 29 Grafiek I.1.5. Opsplitsing van de conventionele loonontwikkeling - Arbeiders 30 Grafiek I.1.6. Opsplitsing van de conventionele loonontwikkeling - Bedienden 30 Tabel I.1.11 Bijdrage van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid tot de loonkostenontwikkeling 30 Grafiek I.1.7. Loonkosten en bruto loon per werknemer, kwartaalrekeningen, België 31 Grafiek I.1.8 Ontwikkeling van de bruto-uurlonen in de nijverheid Inflatie : recente gegevens en vooruitzichten 32 Tabel I.2.1. Ontwikkeling van de consumptieprijzen 32 Tabel I.2.2. Ontleding indexcijfer der consumptieprijzen 33 Tabel I.2.3. Ontleding verkoopprijs in de marktsector 34 Tabel I.2.4. Evolutie van consumptieprijzen 34 Grafiek I.2.1. HICP - Geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen 35 Grafiek I.2.2. Componenten HICP, verschil België-Gemiddelde 3 36 Tabel I.2.5. Evolutie van de deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 36

6 6 DEEL II : ALGEMENE GEGEVENS INZAKE WERKGELEGENHEID EN VORMING IN HUN MACRO-ECONOMISCHE CONTEXT Vooruitzichten en risico s inzake de algemene macro-economische context 38 Tabel II.1.1. Macro-economische context in België en de drie referentielidstaten 42 Grafiek II.1.1. Rentevoeten in het eurogebied 51 Tabel II.1.2. Ontwikkeling van het saldo van de overheidsbesturen in het eurogebied De ontwikkeling op de arbeidsmarkt 54 Tabel II.2.1. Situatie op de Belgische arbeidsmarkt volgens het Federaal Planbureau 54 Tabel II.2.2. Activiteitsgraad 56 Grafiek II.2.1. Activiteitsgraad, mannen, België t.o.v. gemid Grafiek II.2.2. Activiteitsgraad, vrouwen, België t.o.v. gemid Tabel II.2.3. Activiteitsgraad en scholingsgraad van de jongeren van 15 tot 19 jaar 58 Tabel II.2.4. Activiteitsgraad en scholingsgraad van de jongeren van 20 tot 24 jaar 59 Grafiek II.2.3. Activiteitsgraad van de bevolking van 25 tot 64 jaar naar opleidingsniveau, geslacht en leeftijdscategorie 60 Tabel II.2.5. Uitsplitsing van de mannen van 50 tot 64 jaar naar beroepsstatuut 61 Tabel II.2.6. Uitsplitsing van de oudere niet-werkzoekende werklozen naar opleidingsniveau 62 Grafiek II.2.4. Aantal niet-werkzoekende oudere werklozen en bruggepensioneerden 62 Tabel II.2.7. Werkgelegenheidsgraad 64 Tabel II.2.8. Werkgelegenheidsgraad in voltijdequivalenten 64 Tabel II.2.8.bis Werkgelegenheidsgraad in voltijdequivalenten 64 Grafiek II.2.5. Werkgelegenheidsgraad van mannen in België en gemiddeld bij de drie partners 65 Grafiek II.2.6. Werkgelegenheidsgraad van vrouwen in België en gemiddeld bij de drie partners 66 Tabel II.2.9. Werkgelegenheidsgraad naar opleidingsniveau 67 Tabel II Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden en van de componenten ervan 67 Tabel II Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden en van de componenten ervan naar leeftijdscategorie 67 Grafiek II.2.7. Verhouding tussen het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid en het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking 68

7 7 Tabel II Werkloosheidsgraad 69 Grafiek II.2.8. Werkloosheidsgraad in België vergeleken met het gemiddelde van de drie 70 Tabel II Werkloosheidsgraad naar opleidingsniveau 70 Tabel II Aandeel van de langdurig werklozen in de totale werkloosheid 71 Tabel II Flexibilisering van de instroom op de arbeidsmarkt naar geslacht : tijdelijke jobs 72 Tabel II Aandeel loontrekkers met een tijdelijke job 73 Tabel II Flexibiliseirng van de instroom op de arbeidsmarkt naar geslacht : deeltijdse jobs 74 Grafiek II.2.9. Ontwikkeling van het aantal uitzenduren 74 Grafiek II Aantal lopende en ontvangen werkaanbiedingen 75 Grafiek II Belemmeringen wegens onvoldoende geschoold personeel 78 Grafiek II Intreders en actief werkzoekenden naar opleidingsniveau Onderwijs en voortgezette beroepsopleidings 80 Tabel II.3.1. Uitsplitsing (in %) van de bevolking van 25 tot 64 jaar naar opleidingsniveau 84 Tabel II.3.2. Aandeel van de bevolking met een gegeven opleidingsniveau 84 Grafiek II.3.1. Tabel II.3.3. Tabel II.3.4. Aandeel van de laaggeschoolde jongeren van 18 tot 24 jaar die niet langer een schoolopleiding volgen 85 Resultaten voor de wetenschapstoets van de leerlingen van het tweede jaar secundair in België en van een gelijkwaardig schoolpeil in de andere landen 86 Resultaten voor de wiskundetoets van de leerlingen van het tweede jaar secundair in België en van een gelijkwaardig schoolpeil in de andere landen 86 Grafiek II.3.2. Investeringen van werkgevers in voortgezette beroepsopleiding van werknemers, in % van de personeelskosten, sociale balansen, Tabel II.3.5. Indicatoren inzake vorming, sociale balans, Tabel II.3.6. Deelname aan vorming, werkzame personen in de totale werkgelegenheid 91 Tabel II.3.7. Deelname aan een vorming in de vier weken voorafgaand aan de enquête, inactieven en werkzoekenden naar leeftijdscategorie, 2000, internationale vergelijking 92 Tabel II.3.8. Deelname aan vorming, naar leeftijdscategorieën, 2000, internationale vergelijking 92 Tabel II.3.9 Deelname aan vorming, naar opleidingsniveau, , internationale vergelijking 92 Grafiek II.3.3. Deelname aan vorming naar soort, België, Grafiek II.3.4. Deelname aan vorming naar soort, België, Grafiek II.3.5. Deelname aan vorming naar doelstelling, België Grafiek II.3.6. Deelname aan vorming naar doelstelling, België, Grafiek II.3.7. Voortgezette beroepsopleiding naar opleidingsniveau en leeftijdscategorie 95

8 8 4. Onwikkeling van de werkgelegenheid in de privé-sector 96 Tabel II.4.1. Totale werkgelegenheid (uren) in de privé-sector 96 Tabel II.4.2. Totale werkgelegenheid in de privé-sector 97 Tabel II.4.3. Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van de voltijdse banen 98 Tabel II.4.4. Aandeel deeltijders in de totale werkgelegenheid 98 Tabel II.4.5. Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van de deeltijdse banen 99 Tabel II.4.6. Totale werkgelegenheid in de privé-sector Economische determinanten van de werkgelegenheid 101 Tabel II.5.1. Werkgelegenheid (in uren) in de privé-sector 101 Tabel II.5.2. Productiviteit per uur in de privé-sector 101 Tabel II.5.3. Toegevoegde waarde in de privé-sector, volume 101 Grafiek II.5.1. Trendmatige productiviteit België en gemiddelde van de drie 103 Grafiek II.5.2. Productiviteitcyclus, België 104 Grafiek II.5.3. Productiviteitcyclus, gemiddelde van de drie 105 Tabel II.5.4. Bbp tegen marktprijzen, volume 106 Tabel II.5.5. Gemiddelde bijdrage van componenten tot de bbp-groei 106 Tabel II.5.6. Consumptieve particuliere bestedingen, volume 107 Tabel II.5.7. Consumptieve particuliere bestedingen t.o.v. groei beschikbaar inkomen, volume 109 Grafiek II.5.4. Investeringsgraad 111 Tabel II.5.8. Bedrijfsinvesteringen, volume 111 Grafiek II.5.5. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, België 114 Grafiek II.5.6. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, gemiddelde drie buurlanden 114 Grafiek II.5.7. Verband economische groei - investeringen, België 115 Grafiek II.5.8. Verband economische groei - investeringen, gemiddelde van de drie 115 Grafiek II.5.9. Aandeel van de vergoeding van de productiefactor kapitaal in de privésector 116 Grafiek II.5.10 Nettorendement van de nettokapitaalvoorraad 116 Grafiek II Ontwikkeling van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen in de verwerkende sector Courant resultaat voor belastingen/eigen vermogen 117 Grafiek II Ontwikkeling van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen in de verwerkende sector Nettoresultaat na belastingen/eigen vermogen 117 Grafiek II.5.13 Oprichtingen en faillissementen van ondernemingen in België 118 Grafiek II Faillissementen van de ondernemingen die in de loop van de vorige x jaren werden opgericht 119 Tabel II.5.9. Residentiële investeringen 120 Tabel II Groei totale export 121 Tabel II Dynamiek van de export, industriële goederen 122 Tabel II Groei totale import 123 Grafiek II Groei finale vraag t.o.v. importgroei, België en de handelspartners 123 Grafiek II Importpenetratiegraad 124

9 9 ADDENDUM : BIJKOMENDE TECHNISCHE ELEMENTEN VOOR DE BEOORDELING VAN HET EFFECT OP DE WERKGELEGENHEID VAN DE VERLAGING VAN DE WERKGEVERSBIJDRAGEN SOCIALE ZEKERHEID Inleiding Belang van de bijdrageverminderingen in België en de referentielidstaten 126 Tabel II.13. Overzicht bijdragevermindering en loonsubsidies, (ondernemingen) 126 Tabel II.14. Verlaging van de werkgeversbijdragen (openbare en privésector) en alternatieve financiering 126 Tabel II.15. Niveau van de patronale socialezekerheidsbijdragen 127 Tabel II.16. Parafiscale druk op de arbeidsinkomens in de gezamenlijke economie : macro-economische benadering Werkgelegenheid 128 Tabel II.17. Totale werkgelegenheid (uren) in de privésector 128 Tabel II.18. Totale werkgelegenheid (personen) in de privésector Vormingsinspanningen 129 Tabel II.19. Indicator inzake vorming, sociale balans, Macro-economische evaluatie van de effecten van de bijdrageverminderingen 130 Tabel II.20. Loonkosten per uur 130 Tabel II.21. Brutolonen per uur 130 Tabel II.22. Effect van de patronale socialezekerheidsbijdragen op de loonkostenontwikkeling 130 Figuur II.17. Loonkosten en bruto lonen per werknemer, kwartaalrekeningen, België 131 Tabel II.23. Bbp tegen marktprijzen, volume 131 Tabel II.24. Gemiddelde bijdrage van componenten tot de bbp-groei 131 Figuur II.18. Relatieve kosten van de productiefactoren W/Pk (Indexcijfer 1990=100) 132 Figuur II.19. Trendmatige ontwikkeling van de productiviteit van de arbeid in de bedrijvensector 132 Figuur II.20. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, België 133 Figuur II.21. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, gemiddelde Figuur II.22. Verhouding tussen het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid en het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking 133 Figuur II.23. Ontwikkeling van de nominale relatieve eenheidsarbeidskosten in België vergeleken met Figuur II.24. de 22 concurrerenede landen (1990=100) 134 Ontwikkeling van de nominale relatieve eenheidsarbeidskosten in de drie referentielanden vergeleken met de 22 concurrerende landen (1990=100) 134 Figuur II.25. Ontwikkeling van de relatieve gemiddelde uurloonkosten (België tgo. Gemid. 3), (1992=100), arbeidsuur Eurostatbron 134 Tabel II.25. Groei totale export, volume (basis nationale rekeningen) 135 Tabel II.26. Dynamiek van de export, industriële goederen 135 Tabel II.27. Groei totale import, volume (bais nationale rekeningen) 135 Figuur II.26. Importpenetratiegraad (1991=100) 135

10 10 LIJST VAN AFKORTINGEN AMECO : Annual Macro economic database DG ecfin BACH : Bank for the Accounts of Companies Harmonised BGDA : Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling BLEU : Belgisch-Luxemburgse Economische Unie BRI : Banque des Réglements Internationaux BS : Belgisch Staatsblad BSE : Bovine Spongiform Encephalopathy BTW : Belasting over de Toegevoegde Waarde BUBA : Deutsche Bundesbank BVBA : Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid cao : collectieve arbeidsovereenkomst CBS : Centraal Bureau voor de Statistiek CE : Commission Européenne Cevora : sectoraal vormingscentrum van het aanvullend paritair comité voor de bedienden CRB : Centrale Raad voor het Bedrijfsleven CSB : Centrum voor Sociaal Beleid CVTS : Continuous Vocational Training Survey Dares : Direction de l animation de la recherche des études et des statistiques EAK : Enquêtes naar de Arbeidskrachten ECB : Europese Centrale Bank EIRO : European Industrial Relations Observatory ESR95 : Europees Stelsel van Rekeningen 1995 EU : Europese Unie Eurostat : Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen FET : Financieel-Economische Tijd FMTA : federaal ministerie van Tewerkstelling en arbeid Forem : regionale dienst voor de arbeidsbemiddeling van het Waalse gewest HICP : Harmonised Index of Consumption Prices HIVA : Hoger Instituut voor de Arbeid HWWA : Hamburgisches Welt-Wirtschafts-Archiv IAB : Institut für Arbeitsmarkt - und Berufsforschung IBFFP : Institut Bruxellois Francophone pour la Formation Professionnelle ICT : Informatie- en Communicatietechnologie IEA : Internationaal Education Association IMF : Internationaal Monetair Fonds INR : Instituut voor de Nationale Rekeningen INSEE : Institut National de Statistiques et des Etudes Economiques IPA : Interprofessioneel Akkoord ISCED : International Standard Classification of Education MTA : Ministerie voor Tewerkstelling en Arbeid NAR : Nationale Arbeidsraad NBB : Nationale Bank van België NIS : Nationaal Instituut voor de Statistiek OCDE : Organisation de coopération et de développement économique (Oeso) Oeso : Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OFCE : Observatoire Français des Conjonctures Economiques pwa : plaatselijke werkgelegenheidsagenschap RSZ : Rijksdienst voor Sociale Zekerheid RVA : Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening SMIC : Salaire Minimum Interprofessionnel de croissance SPAK : Specifieke Afdrachtskorting Steunpunt WAV : Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming TIMSS : Third International Mathematics and Science Study UMTS : Universal Mobile Telecommunications System UNESCO : United Nations Educational, Scientific and Cultural Organisation Upedi : Beroepsvereniging van Uitzendkantoren VDAB : Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding VIZO : Vlaams Instituut voor Zelfstandig Ondernemen WSW : Wet Sociale Werkvoorziening

11 11 Inleiding Artikel 5 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen bepaalt dat de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven jaarlijks een technisch verslag uitbrengt over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling en in het laatste interprofessioneel akkoord komen de interprofessionele gesprekspartners overeen de evolutie van loonkosten, werkgelegenheid en vormingsinspanningen, zoals al in het interprofessioneel akkoord werd afgesproken, jaarlijks te evalueren. Er weze aan herinnerd dat het vorige interprofessioneel akkoord van december 1998 stipuleerde in welke mate in het loonvormingsmechanisme rekening moet worden gehouden met de loonkostenverschillen die zouden zijn voortgevloeid uit een hogere loonskostenstijging in België dan de in de referentielidstaten. Dit verslag is dus bedoeld om de sociale gesprekspartners de nodige en reeds beschikbare gegevens te bezorgen die nuttig kunnen zijn om het interprofessioneel akkoord voor het eerst te evalueren. Het verschaft een aantal relevante indicatoren waarmee de prestaties van de Belgische economie kunnen worden ingeschat binnen het referentiekader dat wordt gevormd door Duitsland, Frankrijk en Nederland. De structuur van het verslag ziet eruit als volgt. In het eerste deel zijn de beschikbare inlichtingen over de ontwikkeling van de (conventionele) lonen en loonkosten in België en in het buitenland en over de ontwikkeling van de inflatie bijeengebracht. In het tweede deel wordt in punt II.1 de economische omgeving geschetst waarin de ramingen van de lonen en de inflatie totstandkwamen. Ook wordt gewezen op de risico s i.v.m. de algemene macro-economische context, inzonderheid in het licht van de naweëen van de olieprijsstijging en van de huidige sterke groeivertraging. Sinds de publicatie van de Oeso-vooruitzichten eind mei werden de groeivooruitzichten voor het lopende jaar meermaals neerwaarts bijgesteld. Het voorliggende scenario is coherent omdat het de structurele verbanden tussen niet alleen de verschillende aggregaten van de nationale economieën, maar ook tussen de economieën van de verschillende landen in aanmerking neemt. Aangezien de economieën van de vier landen sterk onderling afhankelijk zijn en ze een symmetrische schok - de verslapping van de wereldeconomie en de stijging van de olieprijzen - te verwerken hebben, zullen de structurele verbanden tussen die economieën vermoedelijk maar weinig worden verstoord.

12 12 Punt II.2 handelt over de arbeidsmarkt. Het schetst de voornaamste uitdagingen in verband met het activiteitspeil en de werkgelegenheid. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de ontwikkelingen op het stuk van de activiteits- en werkgelegenheidsgraad en aan de spanningen op de arbeidsmarkt. Daarna wordt in punt II.3 uitvoerig ingegaan op de inspanningen van werkgevers inzake permanente vorming, met name in het licht van de middellangetermijndoelstelling die in het vorige interprofessioneel akkoord werd vooropgesteld, t.w. einde ,9% van de loonkosten aan vormingsinspanningen te besteden. Het interprofessioneel akkoord bepaalt dat de werkgevers einde ,6 % van de loonkosten aan investeringen in voortgezette beroepsopleiding besteden. Het punt II.4 behandelt de totale werkgelegenheid in de privé-sector en vergelijkt de Belgische prestaties terzake met het gemiddelde van de drie referentielidstaten. Dankzij dit hoofdstuk krijgt men duidelijk inzicht in het aandeel van de uitbreiding van het deeltijdwerk en van de ontwikkeling van de werkelijke arbeidsduur in deze prestaties. In het laatste punt II.5, ten slotte, worden de economische determinanten van de werkgelegenheid onder de loep genomen. Daarmee wordt getracht de onderliggende economische dynamiek van de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid in de privé-sector te verklaren. Art 2 van de wet van 24 december 1999 stipuleert voorts nog dat het bedrag van de structurele bijdragevermindering afhankelijk is van de gezamenlijke evaluatie van de loonkosten, werkgelegenheid en vorming door de CRB en NAR. Ook in het interprofessioneel akkoord vragen de sociale partners dat in de mate dat : - de evaluatie van zowel de tewerkstellings- en vormingsinspanningen als de terugverdieneffecten van de vorige bijdragevermindering positief is ; - de budgettaire ruimte beschikbaar is; - er een voldoende alternatieve financiering voor een herwaardering van de sociale uitkeringen verzekerd is, de in het regeerakkoord geplande verlaging van de bijdragen wordt doorgevoerd. De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven wenst hierbij zijn dank te betuigen aan de heer Slaats (permanente vertegenwoordiging bij de Oeso), de heren Hendrickx, Hertveldt (Federaal Planbureau), de dames Heuse en Buydens (Nationale Bank van België), de heren Bevers en Simon (federaal ministerie van Tewerkstelling en arbeid), de heer Barrat (DARES), de heer Bach (IAB), de heer Lapré (CBS), alsook de professoren Jacquemin (FUNDP), Verbeek (KUL) en Bauwens (UCL, Core) voor hun bereidwillige medewerking aan het verslag. In het bijzonder danken we professor Bauwens voor het berekenen van de vooruitzichten m.b.t. de statistische reeksen. Ook de heren Colens en Luminet en de dames Termote en Versonnen wensen we speciaal te bedanken voor de analyse van het nieuwe formulier van de enquête naar de arbeidskrachten.

13 13 Deel I : Technische gegevens van de wet 1. Ontwikkeling van de loonkosten Conform art. 2 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot de preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen (BS, 1 augustus 1996, blz ) berekent het secretariaat de loonkostenontwikkeling zowel per voltijdequivalent als per uur. Deze twee maatstaven inzake concurrentievermogen worden afgeleid uit de door de Oeso gepubliceerde gegevens betreffende de loonkostenontwikkeling per persoon, tewerkgesteld in de privé-sector 1 2. De correcties die worden uitgevoerd om te komen tot het aantal voltijdse equivalenten zijn gebaseerd op reeksen betreffende de deeltijdarbeid onder loontrekkers, gepubliceerd door Eurostat. Aangezien er twee verschillende bronnen bestaan voor de jaarlijkse (werkelijke) arbeidsduur 3, berekent het secretariaat de loonkostenontwikkeling per uur volgens beide bronnen (Eurostat en Oeso). Eerst wijzen we op de herzieningen van de Oesoverwachtingen en -vooruitzichten i.v.m. de componenten van de loonkosten per loontrekker in de privé-sector, m.n. de loontrekkende werkgelegenheid en de loonmassa. 1.1 Loonkosten per loontrekker In vergelijking met de verwachtingen en vooruitzichten van vorig jaar stelde de Oeso de werkgelegenheidsontwikkeling in België en in de drie buurlanden nogmaals sterk opwaarts bij. De gunstige conjuncturele ontwikkeling in de afgelopen jaren, de aanhoudende depreciatie van de euro, de bijzondere inspanningen van de regeringen en de sociale partners ter bevordering van de werkgelegenheid, de gematigde loonkostenontwikkeling en ook de opwaartse herzieningen van de Duitse werkgelegenheidsstatistieken (zie bijlage 1) zorgen voor een veel sterker dan vorig jaar verwachte toename van het aantal loontrekkers in de privé-sector. De gecumuleerde stijging van het aantal loontrekkers in de Duitse privé-sector in de periode bedraagt maar liefst 2,8 %-punt meer dan vorig jaar werd vooropgesteld (+ 4 % tgov. + 1,2 % 4 ). In Nederland is de opwaartse herziening minder uitgesproken (+ 7,2 % tgov. + 6,6 %). In Frankrijk daarentegen zou het aantal loontrekkers met 0,4 %-punt minder sterk toenemen dan vorig jaar werd voorspeld (+5,2 % tgov. 5,6 %). De toename van het aantal loontrekkers in de Belgische privé-sector ligt anderhalf procentpunt evenveel als de herziening voor het gemiddelde van de drie hoger dan in de vooruitzichten van vorig jaar (+ 4,8 % tgov. + 3,3 %). 1 Meer bepaald in tabel 12 van de bijlage bij de Perspectives Economiques van de Oeso (OCDE, 2001, blz. 264). Voor Nederland echter wordt de ontwikkeling van de loonkosten per werknemer in de bedrijven reeds uitgedrukt per voltijdequivalent. Het secretariaat heeft op basis van de gegevens uit de arbeidsrekeningen/nationale rekeningen 1999 afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek de loonkostenontwikkeling per persoon berekend (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2000). 2 De privé-sector wordt door de Oeso in ruime zin gedefinieerd. Hij omvat alle ondernemingen uit de marktsector, maar ook de ondernemingen uit de nonprofitsector en de gezinnen. Hij kan eveneens bekomen worden door van de globale binnenlandse economie de overheidssector in mindering te brengen. 3 Gezien het belang van deze statistische reeksen voor de berekening van de loonmarge per uur, heeft het secretariaat de berekeningswijze van deze statistieken nader geanalyseerd in een werkdocument. Voor nadere informatie verwijzen we dan ook naar CRB-secretariaat (1998), Bespreking van de statistische reeksen betreffende de arbeidsduur. 4 Voor de vergelijking verwijzen we naar de gelijknamige tabellen van het technisch verslag van september 2000 (Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, 2000).

14 14 Tabel I.1.1. Loontrekkers in de privé-sector veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 1,8% 2,2% 1,3% 1,1% 0,5% 0,3% Nederland (1) 3,8% 3,3% 2,4% 1,8% 1,5% 1,4% Frankrijk 1,9% 3,3% 2,0% 1,9% 0,1% 0,5% Gemid. 3 2,0% 2,7% 1,7% 1,5% 0,5% 0,5% België 2,1% 2,7% 1,8% 1,4% 0,6% 0,6% (1) De Oesocijfers voor Nederland betreffen voltijdequivalenten. Het secretariaat heeft de berekeningen overgedaan om te komen tot personen. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 Het aantal loontrekkers in de Belgische privé-sector neemt in de periode dan ook iets meer toe dan gemiddeld in de drie referentielidstaten (+4,8 % tgov. + 4,7 %). Aangezien de veel gunstigere ontwikkeling van de Duitse werkgelegenheid grotendeels toegeschreven moet worden aan kleinere jobs, stelde de Oeso de ontwikkeling van de loonmassa in het recente verleden, maar ook in de periode , veel minder sterk dan de werkgelegenheidsontwikkeling naar boven toe bij (+1,6 %-punt), met als gevolg een vrij sterke herziening naar beneden toe van de loonkostenontwikkeling per persoon (-1,3 %-punt). Voor Frankrijk daarentegen wordt de ontwikkeling van de loonmassa iets minder naar beneden herzien dan de werkgelegenheidsontwikkeling. In Nederland en België is de ontwikkeling van de loonmassa en de werkgelegenheid in ongeveer dezelfde mate naar boven herzien. Tabel I.1.2. Loonmassa in de privé-sector (in nationale munt) veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 2,7% 3,6% 3,2% 3,5% 3,0% 2,9% Nederland 6,9% 7,1% 6,4% 5,7% 4,9% 4,8% Frankrijk 4,2% 4,7% 4,7% 4,8% 3,3% 3,7% Gemid. 3 3,7% 4,4% 4,1% 4,2% 3,4% 3,4% België 4,1% 5,4% 5,1% 4,7% 3,7% 3,8% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 Daaruit volgt dan ook dat de gemiddelde loonkostenstijging per persoon in de 3 voornaamste handelspartners in de periode met 0,6 %-punt naar beneden werd herzien tot 3,3 % (tgov. 3,9 %). Deze neerwaartse herziening is enkel op conto van Duitsland te schrijven. Voor België komt de Oeso uit op 4,7 % gecumuleerd over de 2 jaar (tgov. 4,9 %). Tabel I.1.3. Loonkosten per loontrekker in de privésector (in nationale munt) veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 0,9% 1,3% 1,9% 2,3% 2,5% 2,6% Nederland (1) 3,0% 3,7% 4,0% 3,8% 3,4% 3,4% Frankrijk 2,3% 1,4% 2,7% 2,9% 3,2% 3,2% Gemid. 3 1,6% 1,6% 2,4% 2,7% 2,9% 2,9% België 2,0% 2,7% 3,3% 3,2% 3,1% 3,1% (1) De Oesocijfers voor Nederland betreffen voltijdequivalenten. Het secretariaat heeft de berekeningen overgedaan om te komen tot personen. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen secretariaat Voor de periode verwacht de Oeso dat het aantal loontrekkers gemiddeld 5 met ongeveer 3,2 % zal toenemen in België, evenveel als in de 3 referentielidstaten, wat in de beide gevallen een verhoging met iets meer dan een half procentpunt betekent tgov. de vooruitzichten van vorig jaar. Voor de periode stelt de Oeso de stijging van de loonmassa eveneens naar boven bij voor de drie buurlanden (+ 8,5 % tgov. + 8,1 %). Daardoor zouden over de volledige periode de loonkosten per persoon met ongeveer 5,2 % toenemen in de 3 buurlanden, tgov. met 6,6 % in België. De afgelopen jaren hebben factoren zoals de arbeidsherverdeling via deeltijdse jobs, de toename van tijdelijke (laagbetaalde) en kleine jobs een sterk matigend effect uitgeoefend op de gemiddelde (nominale) loonkostenontwikkeling per persoon. Ook de (aankondiging van) belangrijke koopkrachtondersteunende fiscale hervormingen, de arbeidsduurvermindering gekoppeld aan een vermindering van sociale zekerheidsbijdragen in Frankrijk en vooral ook het matige prijsverloop oefenen een sterk matigend effect uit op de loononderhandelingen. 5 Het betreft telkens het gewogen gemiddelde van de drie voornaamste handelspartners: Duitsland, Nederland en Frankrijk. De gewichten worden gevormd door het relatieve aandeel van elk van de referentielidstaten in het gezamenlijke bbp tegen marktprijzen uitgedrukt in lopende prijzen (zie ook bijlage 9).

15 Loonkosten per voltijdequivalent Aangezien het niveau en de ontwikkeling van het aandeel deeltijders in de loontrekkende werkgelegenheid tussen de verschillende landen sterk uiteenloopt, zijn de loonkosten per persoon bij een internationale vergelijking niet de meest aangewezen maatstaf om de invloed van de loonkosten op het concurrentievermogen van de ondernemingen en de economie na te gaan. Daarom wordt het aantal loontrekkers in de privé-sector omgerekend naar voltijdequivalenten 6. Het aantal voltijdequivalenten bekomt men door het aantal voltijders te vermeerderen met het aantal deeltijders, gewogen op basis van hun relatieve arbeidsduur 7. Dit jaar beschikken we voor de 4 landen t.e.m over het geobserveerde aandeel deeltijdse loontrekkers. De cijfers voor 2001 e.v. zijn voorspellingen van het secretariaat 8. Het geobserveerde deeltijdpercentage voor 2000 ligt voor Duitsland onder de in het technisch verslag van vorig jaar geraamde waarde, voor Nederland is het tegendeel waar. De ontwikkeling van het deeltijdpercentage in Frankrijk werd opnieuw sterk overschat. Door de wet op de 35-urenweek werden de bijdrageverminderingen sociale zekerheid sterk gereduceerd voor parttimers. Daarnaast zijn ook een groot aantal parttimers uit bedrijven in de sectoren waar de 35-urenweek reeds is ingevoerd overgeschakeld naar een fulltime baan (Dares, 2001b). De vrij systematische stijging van het deeltijdpercentage onder loontrekkers wordt daarmee in 1999 beëindigd. In 2000 stellen we zelfs een daling van het deeltijdpercentage vast. Het aantal loontrekkers met een voltijdse hoofdjob groeit namelijk sterker dan het aantal loontrekkers met een deeltijdse hoofdjob. De afschaffing begin 2001 van de bijdragevermindering sociale zekerheid (30 %) voor het indienstnemen van nieuwe deeltijders alsook de verdere progressieve invoering van de 35-urenweek in de (vooral) kleinere bedrijven zou ervoor zorgen dat ook in 2001 het deeltijdpercentage niet toeneemt. Het secretariaat gaat uit van een stabilisatie van het deeltijdpercentage in 2001 en een opnieuw een lichte toename vanaf Tabel I.1.4. Aandeel van de deeltijdse arbeid in de loontrekkende werkgelegenheid Duitsland 19,4% 19,9% 21,1% 22,1% 23,2% 24,3% Nederland 40,0% 42,0% 42,7% 43,8% 44,8% 45,9% Frankrijk 18,1% 17,7% 17,7% 18,3% 19,2% 20,4% Gemid. 3 21,0% 21,4% 22,2% 23,1% 24,1% 25,3% België 19,8% 20,7% 21,5% 22,4% 23,3% 24,2% Bron : Eurostat (2001), Enquête sur les forces de travail Résultats 2000 In België stijgt het deeltijdpercentage iets sneller dan vorig jaar verwacht. De toename bedraagt in 2000 opnieuw bijna 1 procentpunt 9, waarbij dient te worden opgemerkt dat het deeltijdpercentage in België nu hoger ligt dan in Duitsland en Frankrijk en nog nauwelijks onder het gemiddelde van de drie ligt (20,7 % tgov. 21,4 %). Aangezien de geobserveerde deeltijdpercentages in Duitsland en Frankrijk lager uitkomen dan de verwachtingen van het secretariaat van vorig jaar, worden de voorspellingen voor 2001 en 2002 eveneens naar beneden bijgesteld, voornamelijk voor Frankrijk. Voor België worden daarentegen de deeltijdpercentages voor de jaren 2001 en 2002 lichtjes naar boven herzien. De iets minder sterke stijging van het deeltijdpercentage in Duitsland is voornamelijk het resultaat van de iets minder dan normale stijging van het aantal deeltijders gecombineerd met een stabilisatie van het aantal voltijders. In Nederland is de sterke stijging van het 6 Het aandeel deeltijders in de loontrekkende werkgelegenheid wordt gebruikt voor de omrekening van personen naar voltijdequivalenten. Aangezien het onmogelijk is op basis van de enquête naar de beroepsbevolking de overheidstewerkstelling (volgens de Oeso-definitie) af te zonderen van de totale loontrekkende werkgelegenheid, wordt het aandeel deeltijders in de totale loontrekkende werkgelegenheid gebruikt ter benadering van het aandeel deeltijders in de loontrekkende werkgelegenheid in de privé-sector. Voor een analyse van het effect van verschillende mogelijke definities van een deeltijder (< 30 uur, < 35 uur gewerkt per week) op het aandeel deeltijders verwijzen we naar Van Bastelaer, Lemaître en Marianna (1997). Deze definitieverschillen hebben geen belang voor de berekeningen uit het technisch verslag, aangezien de deeltijders gewogen worden op basis van hun relatieve arbeidsduur. 7 Dit is de verhouding tussen de normale wekelijkse arbeidsduur van deeltijders en voltijders. 8 Voor meer informatie omtrent de voorspellingen van het aandeel deeltijders verwijzen we naar bijlage 4. 9 Zoals vorig jaar werd gemeld is de stijging van het deeltijdpercentage voor België in 1999 gedeeltelijk te wijten aan het nieuwe enquêteformulier en methodologie van de enquête naar de arbeidskrachten. Voor een overzicht van de belangrijkste methodologische wijzigingen en van de impact ervan op de voor het verslag belangrijkste variabelen verwijzen we naar bijlage 1 van dit verslag.

16 16 deeltijdpercentage het resultaat van een zeer sterke stijging van het aantal deeltijders gepaard gaande met een uiterst beperkte stijging van het aantal voltijders. Aangezien deze cijfers sterk afwijken van de eind juli 2001 gepubliceerde cijfers uit de Arbeidsrekeningen met betrekking tot 2000 is er wellicht een effect op het deeltijdpercentage van de methodologische wijzingen doorgevoerd in Een gewijzigde vraagstelling naar de normale arbeidsduur zou ertoe geleid hebben dat een aantal voltijders nu als deeltijders worden geclasseerd, aangezien in Nederland loontrekkers met een arbeidsduur van minder dan 35 uren per week automatisch onder de deeltijders worden gerekend. In België blijft het aantal deeltijders veel sneller toenemen dan het aantal voltijders. In Frankrijk neemt met de invoering van de 35-urenweek het aantal voltijders sneller toe dan het aantal deeltijders, waardoor het deeltijdpercentage voor het eerst afneemt. Voor een meer gedetailleerde analyse van de ontwikkeling van het deeltijdpercentage bij de loontrekkers in België en de drie referentielidstaten verwijzen we naar bijlage 5 van dit verslag. Tabel I.1.5. Loonkosten per voltijdequivalent in de privésector (in nationale munt) Duitsland 1,6% 1,6% 2,7% 3,1% 3,4% 3,5% Nederland 2,9% 4,1% 4,4% 4,2% 3,8% 3,8% Frankrijk 2,3% 1,0% 2,6% 3,1% 3,6% 3,6% Gemid. 3 2,0% 1,6% 2,9% 3,2% 3,5% 3,6% België n.b. 2,6% 3,8% 3,6% 3,5% 3,5% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; Eurostat ; eigen berekeningen secretariaat Deze evoluties hebben tot gevolg dat de loonkostenontwikkeling per voltijdequivalent in de drie voornaamste handelspartners voor de periode met 1 procentpunt naar beneden werd herzien in vergelijking met vorig jaar, wat iets meer is dan de herziening van de loonkostenontwikkeling per persoon. Wegens de breuk in de reeks betreffende het deeltijdpercentage in België kan de loonkostenontwikkeling per voltijdequivalent voor 1999 niet voldoende betrouwbaar worden berekend. De loonkostontwikkeling per voltijdequivalent zou immers worden overschat indien rekening wordt gehouden met het geobserveerde deeltijdpercentage m.b.t De meest recente Oeso-vooruitzichten inzake de loonkostenontwikkeling per persoon en de nieuwe ramingen van het secretariaat met betrekking tot het deeltijdpercentage in 2001 en 2002 resulteren in een loonkostenontwikkeling per voltijdequivalent van 2,9 % in 2001 in de drie voornaamste handelspartners. In België zouden de loonkosten per voltijdequivalent toenemen met ongeveer 3,8 %. Voor de volledige periode zouden de loonkosten per voltijdequivalent met ongeveer 6,2 % (0,2 %-punt minder dan de verwachting van vorig jaar) toenemen in de drie buurlanden en met 7,6 % in België. 1.3 Loonkosten per arbeidsuur De tweede correctie die wordt uitgevoerd op de statistieken betreffende de loonkostenontwikkeling per persoon, is deze betreffende de ontwikkeling van de arbeidsduur. Het is namelijk zo dat indien in een land de gemiddelde (jaarlijkse) arbeidsduur b.v. sneller afneemt dan in een ander land, de loonkostenstijging per uur hoger zal liggen in het eerste, bij gelijke toename van de loonkosten per persoon. De gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van loontrekkers wordt bepaald door verschillende factoren : het aandeel deeltijders onder de loontrekkers, de respectieve arbeidsduur van voltijders en deeltijders, de sectorale spreiding van de loontrekkers en andere sociodemografische karakteristieken.

17 17 Voor de drie partnerlanden bestaan er twee statistische bronnen betreffende de werkelijke arbeidsduur. De eerste wordt afgeleid uit de nationale rekeningen en wordt jaarlijks door de Oeso gepubliceerd in de statistische bijlage van de Perspectives de l emploi (OCDE, 2001a, blz ). De tweede is het resultaat van berekeningen van Eurostat en van het secretariaat op basis van de enquête naar de arbeidskrachten, georganiseerd bij de huishoudens. Het secretariaat berekent traditiegetrouw de loonkostenontwikkeling per uur volgens de twee statistische reeksen. Voor België is echter enkel de statistische reeks van Eurostat beschikbaar. Na een grondige analyse van elk van deze twee statistische reeksen inzake de werkelijke jaarlijkse arbeidsduur werd in het technisch verslag van september 1998 vastgesteld dat het gebruik van deze statistische reeksen leidt tot een aantal ongewenste effecten op de loonkostenontwikkeling per uur. Om de statistieken internationaal vergelijkbaar te maken en tot meer relevante cijfers te komen inzake de loonkostenontwikkeling per uur, alsook om de projecties op basis van het econometrisch model betrouwbaarder te maken, werd vertrokken van de hypothesen dat het aantal doordeweekse werkdagen 11 en het aantal feestdagen per jaar constant is 12. Een groot aantal loontrekkers wordt immers niet per uur betaald en het effect op de loonmassa is derhalve zeer gering. Er wel rekening mee houden zorgt enkel voor internationaal moeilijk vergelijkbare en erratische groeivoeten van de loonkost per uur Eurostat-bron Tot op heden heeft Eurostat nog altijd geen nieuwe cijfers gepubliceerd over de jaarlijkse arbeidsduur. Daarom wordt opnieuw gebruik gemaakt van de methodologie die in het kader van het technisch verslag van september 1998 werd opgesteld. De oorspronkelijke Eurostatreeksen worden uitgezuiverd voor fluctuaties die enkel het gevolg zijn van kalenderdageffecten en worden verlengd op basis van de normale wekelijkse arbeidsduur van loontrekkers 13. Dit laatste cijfer is geobserveerd tot en met Daarna wordt voor elke reeks afzonderlijk het best passende econometrische model gekozen voor de extrapolaties van de reeksen 14. Tabel I.1.6. Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland -0,6% -0,3% -0,7% -0,5% -0,5% -0,5% Nederland -0,2% -1,5% -0,2% -0,5% -0,6% -0,6% Frankrijk -0,2% -1,4% -0,4% -0,5% -0,5% -0,5% Gemid. 3-0,4% -0,8% -0,6% -0,5% -0,5% -0,5% België -0,5% 0,3% -0,2% 0,0% 0,0% 0,0% Bron : Eurostat, Enquêtes sur les forces de travail ; eigen berekeningen secretariaat De nieuwe gegevens betreffende de gemiddelde arbeidsduur in 2000 wijzen voor wat het gemiddelde van de drie buurlanden betreft op een iets sterkere daling, vooral onder invloed van Frankrijk, in vergelijking met de verwachtingen van vorig jaar. De gemiddelde arbeidsduur neemt af met 0,8 % in In Duitsland daalde de arbeidsduur minder dan voorzien, in Frankrijk en Nederland sterker dan voorzien. Voor de volledige periode 10 We merken op dat de gegevens in tabel F gepubliceerd door de Oeso (OCDE, 2001a, blz. 225) niet correct zijn voor Frankrijk. Het secretariaat heeft de gegevens m.b.t bekomen via het INSEE. Voor Nederland wordt een cijfer van de arbeidsduur per job opgenomen. Om coherent te zijn met de statistieken in de overige landen die per tewerkgesteld persoon zijn, nemen we de reeks m.b.t. de arbeidsduur per persoon uit de arbeidsrekeningen over. 11 Dit om de kalenderdageffecten zoals het schrikkeljaareffect en de veranderingen in aantal zaterdagen en zondagen die binnen een jaar vallen uit te schakelen. Deze methodologie ligt eveneens aan de basis van de samenstelling van de arbeidsrekenigen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (Centraal Bureau voor de Statistiek, 1996, blz. 216) 12 Indien een nieuwe feestdag wordt toegekend zal daar uiteraard wel rekening mee gehouden worden. Voor onze berekeningen komt het er echter op neer de wijzigingen in aantal feestdagen die veroorzaakt worden door het feit dat ze in het weekend vallen uit te schakelen. 13 Voor nadere informatie betreffende de reeksen verwijzen we naar CRB-secretariaat (1998), Bespreking van de statistische reeksen betreffende de arbeidsduur. Voor een bespreking van de methodologische wijziging m.b.t. de reeks voor België verwijzen we naar bijlage 1 van dit verslag. 14 Voor meer informatie zie bijlage 6.

18 gaan we uit van een gelijkaardige daling van de gemiddelde arbeidsduur voor het gemiddelde van de drie buurlanden, nl. met 1,1 %. De voor 2001 en 2002 voorziene daling van de arbeidsduur in Frankrijk zal indien de introductie van de 35-urenweek zich verder doorzet in de ondernemingen (en vanaf 2002 geleidelijk aan ook in de kleine) wellicht opnieuw wat onderschat worden. De daling van de gemiddelde arbeidsduur in Duitsland zou daarentegen door het model wellicht wat overschat kunnen worden. Meer en meer is er in recente akkoorden gesproken van het toelaten van een stijging van de normale arbeidsduur om de tekorten van het arbeidsaanbod op te vangen in bepaalde regio s en bedrijven. In België neemt de gemiddelde arbeidsduur na de lichte daling in 1999 (-0,5 %) in het door een uitzonderlijk hoge groei gekenmerkt 2000 opnieuw toe (+0,3 %). De arbeidsduur van zowel voltijders als deeltijders afzonderlijk beschouwd neemt sterk toe, waardoor in 2000 het effect van de stijging van het deeltijdpercentage op de gemiddelde arbeidsduur volledig wordt gecompenseerd. De arbeidsduur van voltijders neemt voor het tweede opeenvolgende jaar sterk toe. Dit is in een periode van hoogconjunctuur echter geen uitzonderlijke vaststelling. Eerst worden de reeds tewerkgestelde werknemers meer uren ingezet alvorens over te gaan tot bijkomende aanwervingen. Zoals wordt vastgesteld in het volgende hoofdstuk kampt de Belgische arbeidsmarkt sedert begin 1998 namelijk met toenemende kraptes in bepaalde segmenten. Daardoor worden vacatures minder snel ingevuld en moet zolang de aanwervingen niet hebben plaatsgevonden het werk door het zittende personeelsbestand worden verricht. Een ander gevolg van deze toename van de arbeidsduur van zowel voltijders als deeltijders is echter dat de arbeidsherverdeling die de afgelopen jaren werd tot stand gebracht door de toename van het aandeel deeltijdse loontrekkers grotendeels (en in bepaalde jaren volledig) ongedaan wordt gemaakt (zie ook Deel II.4). De loonkosten per uur in de drie referentielidstaten zouden aldus in met 4,5 % zijn toegenomen, 0,4 procentpunt minder dan vorig jaar vooropgesteld. In België wordt de loonkostenontwikkeling per uur met slechts 0,2 procentpunt naar beneden bijgesteld op 4,9 %, waardoor de nominale loonkostenontwikkeling per uur 0,4 %-punt hoger uitkomt dan het gemiddelde in de drie referentielidstaten. In 2001 gaan we uit van een daling van de gemiddelde arbeidsduur met 0,6 % in de drie buurlanden en met 0,2 % in België. Rekening houdend met de nieuwe Oesovooruitzichten komt de loonkostenontwikkeling per uur uit op 3 % in het gemiddelde van de drie en 3,6 % in België. Deze lichte overschrijding van de loonkostenontwikkeling in de drie buurlanden moet hoofdzakelijk worden toegeschreven aan de tijdelijk snellere inflatiestijging dan in de buurlanden. De inflatiestijgingen zullen in de buurlanden pas met sterke vertragingen in de loononderhandelingen kunnen worden opgenomen (zie verder). Tabel I.1.7. Loonkosten per arbeidsuur (in nationale munt) veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 1,5% 1,6% 2,6% 2,8% 3,0% 3,1% Nederland 3,3% 5,2% 4,2% 4,3% 4,0% 4,1% Frankrijk 2,5% 2,8% 3,1% 3,4% 3,7% 3,7% Gemid. 3 2,0% 2,4% 3,0% 3,2% 3,4% 3,4% België 2,5% 2,4% 3,6% 3,2% 3,2% 3,2% Bron : Oeso, Eurostat ; eigen berekeningen secretariaat Rekening houdend met de nieuwe Oesovooruitzichten en de voorspellingen van het secretariaat inzake de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur (Eurostat-bron) voor de periode , mogen we ervan uitgaan dat de uurloonkosten in de drie referentielidstaten met wellicht 6,3 % (tgov. met 6,4 % in de verwachtingen van vorig jaar) gecumuleerd zouden toenemen, tgov. met 6,8 % in België. Uit de vooruitzichten van de Oeso blijkt eveneens dat naast een verdere vertraging van de inflatie in België

19 19 in de komende jaren ook de loonkostenontwikkeling in onder het gemiddelde van de drie zou uitkomen. uit de enquête naar de arbeidskrachten (Eurostat-bron) dan wel uit de nationale rekeningen (Oeso-bron) Oeso-bron De Oeso publiceert de gegevens die door de nationale instellingen voor de statistiek worden berekend in het kader van de nationale rekeningen. Aangezien de berekeningsmethodologieën nog geenszins internationaal zijn geharmoniseerd, worden deze reeksen zoals die van Eurostat uitgezuiverd van niet relevante kalenderdageffecten (schrikkeljaareffect, wijzigingen in aantal feestdagen, zater- en zondagen). Deze uitgezuiverde reeksen worden vervolgens eveneens geëxtrapoleerd aan de hand van het voor elke reeks beste extrapolatiemodel. Voor Duitsland wordt in dit technisch verslag voor de tweede opeenvolgende keer een nieuwe sterk herziene reeks geïntroduceerd die coherent is met de vernieuwde versie van de nationale rekeningen opgemaakt volgens de voorschriften van het ESR95. De voornaamste gevolgen van deze tweede herziening van de reeksen i.v.m. de werkgelegenheid betreft de verhoging van het aantal werkzame personen, grotendeels kleinere jobs die vroeger, gezien het gebrek aan informatie over deze jobs, onvoldoende in aanmerking werden genomen. Uit de resultaten van deze verbeterde methodologie blijkt dat in de oude berekeningswijze het deeltijdpercentage sterk werd onderschat en de relatieve arbeidsduur van deeltijders sterk werd overschat. Het niveauverschil van de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur is in essentie daaraan te wijten. Deze tweede herziening heeft eveneens tot gevolg dat de afgelopen jaren de jaarlijkse arbeidsduur iets sterker afneemt. In bijlage 1 wordt nader ingegaan op de effecten van deze wijziging van de Duitse werkgelegenheidsstatistieken, alsook op de incoherentie die daardoor ontstaat tussen de cijfers over het deeltijdpercentage of de gemiddelde arbeidsduur afgeleid Tabel I.1.8. Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland -1,1% -0,5% -1,1% -1,1% -1,1% -1,1% Nederland 0,2% -0,2% -0,3% -0,3% -0,3% -0,3% Frankrijk -1,1% -0,4% -0,4% -0,3% -0,3% -0,3% Gemid. 3-1,0% -0,4% -0,7% -0,7% -0,7% -0,7% België n.b. n.b n.b n.b n.b n.b Bron : OCDE (2001a), Perspectives de l emploi juin 2001, blz.225 ; CBS, INSEE, IAB ; eigen berekeningen secretariaat De daling van de arbeidsduur in Duitsland is in vergelijking met het technisch verslag van vorig jaar iets sterker, zowel in 1999 (-1,1 % tgov. -0,6 %) als in 2000 (-0,5 % tgov. een verwachting van het secretariaat van -0,3 %). De daling van de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur ten gevolge van een daling van de conventionele arbeidsduur en een toename van het aantal vakantiedagen blijft vrij beperkt. Alle andere factoren (ziekteverlof, deeltijdse werkloosheid, opvoedingsverlof, slecht weer, stakingen, tweede jobs) oefenen in 2000 per saldo een lichtjes negatieve invloed uit op de gemiddelde werkelijke arbeidsduur van werknemers. Het aantal overuren daarentegen stijgt opnieuw lichtjes (IAB, 2001). Door deze herzieningen wordt de trendmatige daling van de arbeidsduur in Duitsland opnieuw versterkt. De twee jaar geleden geïntroduceerde trendbreuk is opnieuw verdwenen uit het extrapolatiemodel. Enkel wanneer de stijging van het aantal loontrekkers met een kleine job zich doorzet zal de voorspelde daling van de arbeidsduur zich realiseren, zoniet zal de daling wellicht worden overschat. Daarenboven hebben de sociale partners zich op 10 juli 2000 in het kader van de Bündnis für Arbeit, Ausbildung und Wettbewerbsfähigkeit nog eens duidelijk uitgesproken voor een werkgelegenheidsbevorderende afbouw van de overuren (Bündnis für Arbeit, 2000a, blz. 3). In dit opzicht is het wellicht belangrijk te signaleren dat ook de Duitse SPD op het

20 20 punt staat een wetsontwerp ter beperking van het aantal overuren in te dienen, om zo de Duitse werkgevers aan te moedigen bijkomende werkgelegenheid te scheppen (l Echo, 31 juli 2001). Het INSEE heeft wegens de reorganisatie van de werkzaamheden bij de nationale rekeningen de jaarlijkse arbeidsduur in Frankrijk voor het jaar 2000 nog niet berekend. Er werd beslist geen voorlopige rekeningen meer te publiceren betreffende de arbeidsduur. Een eerste cijfer voor 1999 (dat wijst op een sterkere daling van de arbeidsduur dan voorzien door het secretariaat) werd pas in mei dit jaar gepubliceerd en een cijfer voor 2000 wordt ten vroegste eind dit jaar verwacht. Het cijfer met betrekking tot 2000 is dan ook nog een voorspelling van het secretariaat. Rekening houdend met de geobserveerde (sterke) daling van de arbeidsduur in 2000 uit de enquête naar de arbeidskrachten (-1,4 %) is de voorspelling van het secretariaat, die enkel en alleen op de historische gegevens is gebaseerd (-0,4 %) wellicht een onderschatting. Dit is wellicht ook het geval voor Aangezien in de Nederlandse Arbeidsrekeningen de door het secretariaat aangewende lange historische reeks m.b.t. het aantal uren per baan niet meer berekend wordt, schakelt het secretariaat over naar een nieuwe reeks die zo goed mogelijk overeenstemt met de werkelijke jaarlijkse arbeidsduur in de overige landen, nl. de betaalde uren per loontrekker. Deze reeks wordt sedert 1995 berekend in het kader van de vernieuwde arbeidsrekeningen (coherent met de nationale rekeningen, zie ook bijlage 1). Aangezien de arbeidsrekeningen te laat op het jaar verschijnen om nog opgenomen te worden in de berekeningen van het secretariaat is het cijfer voor 2000 een voorspelling van het secretariaat. Samengevat kunnen we stellen dat, rekening houdend met de nieuwe vooruitzichten van de Oeso inzake de loonkosten per persoon en de geobserveerde en geraamde cijfers betreffende de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur (Oesobron), de loonkosten per uur in de periode met 4,7 % zijn toegenomen in de drie voornaamste handelspartners, 0,1 %-punt meer dan wat vorig jaar werd voorzien. Tabel I.1.9. Loonkosten per arbeidsuur (in nationale munt) veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 2,0% 1,8% 3,0% 3,5% 3,6% 3,7% Nederland 2,8% 3,9% 4,2% 4,0% 3,7% 3,7% Frankrijk 3,4% 1,8% 3,0% 3,3% 3,6% 3,5% Gemid. 3 2,6% 2,0% 3,1% 3,4% 3,6% 3,6% België n.b n.b n.b n.b n.b n.b Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; CBS, INSEE, IAB ; eigen berekeningen secretariaat Eveneens volgens de nieuwe vooruitzichten van de Oeso en de voorspellingen van het secretariaat inzake de gemiddelde arbeidsduur, zouden de gemiddelde uurloonkosten in de drie referentielidstaten stijgen met 3,1 % in 2001 en met 6,7 % over de periode Vergelijking met de vooruitzichten van de andere instellingen Dit jaar is de vergelijking tussen de gegevens van de verschillende instellingen bijzonder interessant aangezien het tijdstip van publicatie en de beschikbaarheid van onderliggende indicatoren van enorm belang is geweest. Niettegenstaande de drie instellingen zich baseren op de meest recente nationale rekenigen 2000, stellen we vast dat de loonkostenontwikkeling in de Belgische privésector per persoon en per uur in de periode

21 21 volgens het INR-federaal planbureau en de Nationale Bank nog iets hoger uitkomt in vergelijking met de Oesocijfers (5,3 % en 5,2 % tgov. 4,7 % per persoon; 5,3 % en 5,4 % tgov. 4,9 % 15 per uur). De verwachtingen voor 2001 en 2002 wijken veel sterker af van de Oeso-cijfers, voornamelijk in de meer recente voorspellingen van het INR-Federaal Planbureau (2001, blz ). De Nationale Bank van België (2001a, blz. 52) die reeds in mei de vooruitzichten voor de Belgische economie in 2001 afsloot gaat ervan uit dat de loonkosten met 2,8 % (tgov. Oeso 3,3 %) toenemen per persoon en met 3,3 % (tgov. Oeso 3,6 % 16 ) per uur. Het INR-Federaal Planbureau daarentegen raamt de loonkostenstijging in 2001 per persoon op 3,8 % en per uur op 4,2 %. In 2002 gaat het INR-Federaal Planbureau uit van een stijging met 3,7 % resp. 3,9 %. De gecumuleerde stijging over komt daarmee volgens het INR uit op 8,3 % per uur, tgov. 6,8 % 17 volgens de Oesoverwachtingen. De NBB verwacht in 2001 een toename van de (jaargemiddelde) werkgelegenheid met 2,1 % in personen, de Oeso met 1,8 % en het INR met 1,6 %. Het INR-Federaal Planbureau beschikt op het moment van publicatie reeds over meer recente RSZ-gegevens en over de eerstekwartaalresultaten van de nationale rekeningen. Het cijfer voor 2000 werd in deze laatste publicatie niet herzien. De door het secretariaat verwachte daling van de gemiddelde arbeidsduur per persoon (-0,2 %) is vrij gelijkaardig aan die voorspeld door het Planbureau (-0,4 %). Het INR-Federaal Planbureau verwacht dat op basis van de in het interprofessioneel akkoord overeengekomen reële marge voor de uurloonkostenontwikkeling (als indicatieve norm wordt uitgegaan van gemiddeld 6,8 % en een inflatievooruitzicht van 3,1 % over de twee jaar) van 3,7 %. De reële bruto uurlonen in 2001 en 2002 zouden met 2 % resp. 2,2 % stijgen. Gezien de recente opwaartse bijstelling van de verwachte stijging van de Tabel Loonkosten in de privé-sector v 2002v Nationale Bank van België Loonkosten per uur 3,3% 2,2% 2,8% 2,5% 3,3% Loonkosten per voltijds equivalent 3,1% 2,3% 2,8% 3,1% 3,1% Loonkosten per werknemer 2,9% 1,9% 2,4% 2,7% 2,8% Stijging ten gevolge van indexeringen 1,5% 1,2% 1,1% 1,5% 2,5% cao-loonstijgingen 0,2% 0,7% 0,5% 1,3% 0,8% overige (1) 1,1% 0,5% 1,3% 0,5% 0,6% Effect werkelijke sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers (2) 0,4% -0,2% -0,2% -0,9% -0,6% INR-Federaal Planbureau Loonkosten per uur 3,2% 2,0% 2,7% 2,5% 4,2% 3,9% Loonkosten per voltijdequivalent Loonkosten per persoon 3,0% 2,0% 2,4% 2,8% 3,8% 3,7% Brutoloon per arbeidsuur 2,9% 2,2% 3,2% 3,5% 4,7% 4,2% indexeringen 1,5% 1,3% 0,9% 1,5% 2,6% 1,9% Effect werkelijke en fictieve sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers (2) 0,3% -0,1% -0,5% -1,1% -0,5% -0,3% 1 Deze rubriek omvat verhogingen als gevolg van loonstijgingen toegekend op het niveau van de ondernemingen, bovenop de sectorale collectieve overeenkomsten, de andere dan aan de overheid betaalde sociale bijdragen, de loondrift en vergissingen en weglatingen. 2 Bijdrage tot de toename van de loonkosten Bronnen : INR-Federaal Planbureau (2001), Economische Begroting Economische Vooruitzichten voor 2002, blz. 40. NBB (2001a), De Belgische economie in 2001, Economisch Tijdschrift, blz Gecorrigeerd door het secretariaat voor de ontwikkeling van de (Eurostat) arbeidsduur. 16 Gecorrigeerd door het secretariaat voor de ontwikkeling van de (Eurostat) arbeidsduur. 17 Gecorrigeerd door het secretariaat voor de ontwikkeling van de (Eurostat) arbeidsduur.

22 22 gezondheidsindex in 2001, zouden de bruto uurlonen volgens het INR-Federaal Planbureau met 2,6 % worden geïndexeerd. De uurloonkosten zouden, rekening houdend met het effect van de bijdrageverminderingen sociale zekerheid (-0,4 % en -0,2 %-punt in resp en 2002), stijgen met 4,2 % en 3,9 % in 2001 resp Zowel de NBB als het INR-Federaal Planbureau schatten het effect van de bijdrageverminderingen sociale zekerheid op de groei van de loonmassa in 2001 op ongeveer -0,5 %-punt (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 42 ; NBB, 2001a, blz.52). 1.5 Recente gegevens betreffende de loonontwikkeling In deze paragraaf geven we zeer summier een overzicht van de meest recente ontwikkelingen van de conventionele lonen in België en de drie voornaamste handelspartners. De indexcijfers van de conventionele lonen worden land per land voorgesteld gezien de grote verschillen in het bereik, de samenstelling en de berekeningsmethodologie. We wijzen erop dat de groeivoet van dit indexcijfer van de conventionele lonen als een eerste benadering van de loonkosten per uur (of per voltijdequivalent) moet worden aangezien. Het verschil tussen dit indexcijfer van de conventionele lonen en de loonkosten per gewerkt uur (of per voltijdequivalent) zit in wat doorgaans wage drift of incidentele loonstijging wordt genoemd en in de wijzigingen van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid. Gezien het toenemend belang van deze laatste geven we per land een aantal belangrijke wijzigingen. De incidentele loonstijging wordt beïnvloed door wijzigingen van een aantal structurele factoren zoals de samenstelling van de beroepsbevolking naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, economische activiteit (sector), arbeidsregime (voltijd-, deeltijd-, nacht-, ploegwerk, ) maar ook conjuncturele factoren zoals de mate waarin overwerk wordt gepresteerd, de hoogte van de winstuitkeringen Soms worden de overeenkomsten gesloten op ondernemingsniveau niet verrekend in het indexcijfer van de conventionele lonen (bv. in België) Duitsland De recente collectieve onderhandelingen in Duitsland moeten beschouwd worden in het kader van het sinds een paar jaar geïnstitutionaliseerd tripartiet overleg tussen sociale partners en de regering. Dit regelmatig en gestructureerd overleg leidt tot een aantal gemeenschappelijke verklaringen tussen sociale partners en regering die moeten bijdragen tot een versterkte inspanning voor werkgelegenheidscreatie en de verbetering van het concurrentievermogen. Op de vijfde topontmoeting voor werkgelegenheid, opleiding en concurrentievermogen ( Bündnis für Arbeit, Ausbildung und Wettbewerbsfähigkeit ) van 9 januari 2000, wordt opgeroepen om in de cao-onderhandelingen bij voorrang aandacht te besteden aan werkgelegenheidsbevorderende initiatieven en om afspraken te maken over een langere termijn (Bündnis für Arbeit, Ausbildung und Wettbewerbsfähigkeit, 2000, blz. 1). Het is de eerste keer in de Duitse geschiedenis dat een nationale tripartite institutie aanbevelingen voor de komende caooverlegronde uitvaardigt (Eiro, 2001, blz. 1; Rehfeldt, 2001, blz )

23 jan/92 Grafiek I.1.1. Conventionele loonontwikkeling in Duitsland - globale economie - uurbasis jan/93 jan/94 jan/95 Duitsland Bron : Deutsche Bundesbank, Monthly report, verschillende nummers jan/96 jan/97 Uit grafiek I.1.1. blijkt duidelijk dat in de afgelopen 5 jaren loonmatiging centraal stond in de onderhandelingen, onder meer door de zeer beperkte consumptieprijsstijgingen, de omvangrijke en persistente werkloosheid en meer recent de engagementen in de Bündnis für Arbeit. We stellen vast dat aan de licht opwaartse beweging van de loonstijgingen eind 1999 een einde komt en de nominale loonstijging opnieuw vertraagt tot om en bij de 2 %. Het gemeenschappelijk engagement voor werkgelegenheid, opleiding en concurrentiekracht dat begin 2000 werd aangegaan is dan ook nauwgezet door de sociale partners nageleefd. De aanbeveling meer aandacht te besteden aan werkgelegenheids-bevorderende afspraken ( Beschäftigungsorientierte Tarifpolitik ) en loonafspraken op langere termijn werd in de meeste sectoren getrouw nageleefd. Door het vrij onverwacht snel aantrekken van de consumptieprijsstijging in Duitsland zijn deze beperkte nominale loonstijgingen uitgedrukt in reële termen in de loop van 2000 zeer snel achteruitgegaan en begin 2001 zelfs licht negatief aan het worden (Federal Statistical jan/98 jan/99 jan/00 Zwevend gemiddelde (4 periodes) jan/01 Office, 2001, blz. 1). Bij deze bespreking van de caoloonstijgingen moet worden opgemerkt dat 2000 een belangrijk onderhandelingsjaar was ; voor meer dan twee derde van de werknemers werden in 2000 looncao s afgesloten. Maar aangezien enerzijds bij de caoloononderhandelingen in de loop van 2000 nog onvoldoende geanticipeerd kon worden op een dergelijke versnelling van de prijsstijgingen en anderzijds de akkoorden werden afgesloten voor een langere periode (twee jaar of zelfs meer) dan gewoonlijk, zullen de nominale loonstijgingen ook in 2001 nog altijd zeer beperkt blijven. Het is namelijk zo dat in de akkoorden reeds afgesloten in 2000 de gemiddelde loonstijging dat zal worden toegekend in 2001 lager uitvalt dan de verhoging in 2000 zelf (Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 2001, blz ; Schulten, 2001, blz. 1-4). Het valt dan ook te verwachten dat in de volgende onderhandelingsronde die pas eind dit jaar begin volgend jaar echt aanvangt 18 de vakbonden het in 2001 geleden reëel loonverlies zullen willen recupereren, nu ook de werkgelegenheid en werkloosheid in de voorbije periode in positieve zin zijn geëvolueerd. De recente groeivertraging, de daarmee gepaard gaande stilgevallen werkgelegenheidscreatie en de terug oplopende werkloosheid zouden echter opnieuw tot een matiging van de eisen kunnen leiden (Federal Statistical Office, 2001a). Uit de analyses van het Duitse ministerie van Arbeid en sociale zaken kunnen we afleiden dat de conventionele loonovereenkomsten die in 2000 werden gesloten in een stijging van de lonen met gemiddeld 2,5% voorzien voor 2000, tgov. 3% in Al de akkoorden bevatten loonstijgingen tussen de 0% (Oost-Duitse bouwsector, schilder- en verfspuiterijsector in Oost-Duitsland) en meer dan 4 % (Oost-Duitse rubberindustrie). 18 Met als belangrijkste data voor de grotere sectoren metaal 28 februari 2002, bouw 31 maart 2002, chemie 30 april 2002 en de openbare diensten 31 oktober 2002 (Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 2001, blz. 23).

24 24 Met betrekking tot het jaar 2001 kunnen we eveneens melden dat de voor 31 december 2000 afgesloten akkoorden in een gemiddelde niveaustijging voorzagen van 2,2 % in West-Duitsland en 2,8 % in Oost-Duitsland. De in de eerste helft van dit jaar afgesloten overeenkomsten voorzien in een iets hogere niveaustijging van 2,6 % in West-Duitsland en in een lagere niveaustijging van 2,2 % in Oost-Duitsland. Deze acceleratie zal echter nog niet tot uiting komen in het jaargemiddelde voor De jaargemiddelde conventionele loonstijging 2001 zal veel lager uitkomen (nauwelijks 2 %) aangezien de impact van de akkoorden die reeds (begin) 2000 zijn afgesloten met betrekking tot verhogingen in 2001 veel sterker doorweegt op het jaargemiddelde dan de nieuwe akkoorden. Daarenboven valt de datum van inwerkingtreding van de nieuwe akkoorden later op het jaar (Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 2001, blz. 17; Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 2001a, blz. 5-6). De in tal van cao s opgenomen grotere flexibilisering van de arbeidstijden (zowel naar boven als naar onder, waarbij meestal een gemiddelde tijdens een kwartaal, een jaar of een nog langere periode moet worden nageleefd) door een afwijking van de normale gewerkte wekelijke arbeidstijd toe te staan (Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 2001, blz. 38) verlaagt de meerkost van overuren. Daarenboven is op de meest recente bijeenkomsten in het kader van de Bündnis für Arbeit meermaals het engagement uitgesproken om het aantal overuren terug te dringen. De gemiddelde loonkostenonwikkeling per persoon vooropgesteld door de Oeso (1,3 %) en gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de jaarlijkse arbeidsduur volgens de Eurostatbron komt voor 2000 uit op 1,6% 19 en ligt ongeveer een vol procentpunt beneden de conventionele verhoging van 2,5 %. Een dergelijke negatieve wagedrift is in Europese context zeer uitzonderlijk maar in Duitsland een klassiek verschijnsel de afgelopen jaren. Volgens de Deutsche Bundesbank wordt het deels veroorzaakt door de gewijzigde wetgeving met betrekking tot de 630 DEM-job als tweede job. De gemiddelde loonkosten worden gedrukt door het feit dat een groot aantal werknemers hun tweede job hebben laten vallen. Voor velen onder hen is het niet meer interessant een tweede job uit te oefenen vanwege de 20 % sociale zekerheidsbijdrage en de fiscalisering van dit inkomen. Verder pogen de bedrijven steeds meer te snoeien in betalingen bovenop de loonbarema s en maken steeds meer gebruik van flexibele vormen van annualisering van de arbeidsduur (Deutsche Bundesbank, 2000, blz. 67). Anderzijds blijkt dat sinds 1991 de toename van het aantal werknemers met een kleine job (minder dan 15 uur) sterker is dan wat vroeger werd aangenomen. Dit heeft eveneens een drukkend effect op de loonkostenontwikkeling (zie ook bijlage 1). De flexibilisering van de arbeidstijden en het in het kader van het werkgelegenheidsbeleid toenemend belang van nieuwe instroombarema s (meestal aan 80 à 90 % van het normale loon) voor langdurig werklozen die terug aan het werk worden geholpen oefenen eveneens een drukkend effect uit op de loonkostenontwikkeling. Deze zeer gematigde loonontwikkeling moet eveneens gezien worden in het licht van de fiscale hervormingen, ingezet vanaf In de onderhandelingsronde 2001 en volgende zal de vorig jaar goedgekeurde progressieve hervorming van de belastingen m.b.t. de periode een belangrijke rol blijven spelen 20. De geleidelijke bijkomende verminderingen van de personenbelasting leiden tot een bijkomende verhoging van de nettolonen tussen 2001 en De verminderingen aan personenbelasting zullen vooral gezinnen en werknemers met een laag en gemiddeld inkomen tegoed komen (Bundesfinanzministerium, 2000, blz. 1-6; Eichel, 2001, blz. 3-4). 19 Gecorrigeerd met de arbeidsduur volgens de Oeso-bron is dit 1,8 %. 20 De belastingvrije som stijgt van euro in 2000 tot euro in 2001 en euro in Ook het laagste tarief wordt verder verlaagd van 22,9 % in 2000 tot 19,9 % in Het marginaal tarief vermindert van 51 % in 2000 tot 48,5 % in 2001 en 2002 (Bundesfinanzministerium, 2000, blz. 36).

25 Nederland Alhoewel de hoge economische groei, de oplopende inflatie en de toenemende spanningen op de arbeidsmarkt duidelijk leiden tot een opwaartse druk op de lonen, blijft voortgaande verantwoorde loonontwikkeling het hoofdthema van de aanbevelingen die de Stichting voor de Arbeid aan het begin van de onderhandelingsronde 2001 heeft gedaan. Op centraal niveau werd door de sociale partners afgesproken aandacht te besteden aan de modernisering van het beloningsbeleid, het verbeteren van de kwaliteit van de arbeid, het investeren in onderwijs en fysieke infrastructuur, de balans werk en privé. Van werkgeverszijde vormt de vermindering van de loonkost via een verlaging van de ziekteuitkering de belangrijkste eis, van werknemerszijde wordt een loonstijging van 4 % + 0,5 % ter compensatie van een aantal kwalitatieve eisen nagestreefd, terwijl 6 % wordt nagestreefd door sommige bonden in sectoren waar de knelpunten zich bijzonder sterk voordoen (bouw, onderwijs en gezondheidszorg). Ook de regering (o.a. minister Vermeend van Sociale zaken en de eerste minister Kok) heeft in het voorjaarsoverleg aangedrongen op loonmatiging en budgetten vrijgemaakt voor scholing, het opsparen van vrije dagen, en het sparen in ruil voor loonsverhogingen (Stichting van de arbeid, 2001, blz. 4-5; Wierink, 2001, blz. 15; Grünell, 2001, blz. 1-3; Grünell, 2001a, blz. 1-3). Uit de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (grafiek I.1.2) blijkt dat na de stabilisatie om en bij de 3 % tijdens de afgelopen 3 jaren de gemiddelde nominale conventionele loonstijgingen vanaf begin dit jaar opnieuw wat aantrekken. De tot eind vorig jaar aanhoudende hoogconjunctuur, de zeer lage werkloosheidsgraad, de aanhoudende krapte op de arbeidsmarkt maar vooral de sterke opstoot van de consumptieprijsstijging hebben begin dit jaar geleid tot een sterke opwaartse druk op de loononderhandelingen. Daardoor bestaat een risico dat een prijs-loonspiraal in gang wordt gezet, vanwaar de aanbeveling van de Stichting voor de arbeid tot een blijvend gematigde loonontwikkeling. De daling van de replacement rate (verhouding tussen netto uitkering en netto loon) en de omvangrijke lastenverlichting hebben dan weer een matigend effect op de loononderhandelingen (Centraal Planbureau, 2001, blz. 68). Uit de grafiek blijkt dat in de eerste maanden van dit jaar de loonstijging sterk versnelt tot meer dan 4 %. Aangezien echter de inflatie over 2001 de 4 % zou overschrijden nemen de reële lonen ook in Nederland af, wat voor de vakbonden moeilijk te verteren is (Grünell, 2001a, blz. 1-3). Sommige sectoren wordt zelfs opnieuw een akkoord gesloten over een automatische indexering of een terug afwentelen van het inflatierisico van de werknemer op de ondernemer. Zo werd bv. in het akkoord voor de bouw bovenop de 5 %-loonstijging in de loop van 2001 afgesproken dat een supplementaire verhoging zou worden toegekend indien in december 2001 de inflatie boven de 3,5 % uitstijgt (Wierink, 2001, blz. 16). 5,0 4,5 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 jan-92 jul-92 Grafiek I.1.2. Cao-loonontwikkeling per uur, inclusief bijzondere beloningen jan-93 jul-93 jan-94 jul-94 jan-95 jul-95 jan-96 jul-96 jan-97 jul-97 jan-98 jul-98 jan-99 jul-99 jan-00 jul-00 jan-01 jul-01 Stijging van de contractuele uurlonen (jaar-op-jaar basis) Zwevend gemiddelde (12 periodes) Bron : CBS, Statistisch bulletin, verschillende nummers

26 26 Uit de halfjaarlijkse analyses van de cao s, uitgevoerd door de arbeidsinspectie van het ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid blijkt dat de in de cao s overeengekomen loonstijgingen in het begin van het lopend jaar opnieuw hoger liggen dan in vroeger afgesloten akkoorden. De akkoorden betreffende loonstijgingen voor het jaar 2000 die werden gesloten ná 1 januari 2000 bevatten loonstijgingen die reeds een procentpunt (3,8 % tgov. 2,7 %) hoger lagen op niveaubasis (slechts 0,3 % op jaarbasis) dan in de akkoorden die reeds vóór 1 januari werden afgesloten (Arbeidsinspectie, 2000, blz. I; Arbeidsinspectie, 2001, blz. 3). Voor 2000 (definitieve stand van zaken) is dit gemiddeld 3,4 % op niveaubasis en 3,3 % op jaarbasis, een lichte versnelling in vergelijking met Dit jaar stellen we dit fenomeen opnieuw vast voor In de meest recente cao s afgesloten tijdens de eerste vier maanden van dit jaar, stellen we een sterkere stijging van de contractlonen vast, nl. met 4,1 % op niveaubasis, d.i. 0,6 procentpunt meer dan de stijging die voortvloeit uit cao s die reeds werden afgesloten voor 1 januari van dit jaar en met 4,4 % versus 3,9 % op jaarbasis. In de helft van de cao s (die de helft van de werknemers vertegenwoordigen) situeert de contractloonmutatie zich tussen 3 % en 4 % in Voor een kwart van de werknemers ligt de stijging boven de 4 %. De gemiddelde contractloonstijging komt daarmee in 2001 wellicht (voorlopige cijfers op basis van de cao s die reeds zijn afgesloten) uit op 3,8 % op niveaubasis en 4,1 % op jaarbasis (Arbeidsinspectie, 2000, blz. I ; Arbeidsinspectie, 2001, blz. I, blz. 3-7). Dat de gemiddelde stijging op jaarbasis hoger ligt dan op niveaubasis heeft te maken met de in vergelijking met vorig jaar vroegere inwerkingtreding van de recente akkoorden. Het overloopeffect van 2001 naar 2002 zal dan ook kleiner zijn dan het overloopeffect van 2000 naar Het Centraal Planbureau (2001, blz ) verwacht een vertraging van de contractloonstijging van 4 % in 2001 tot 3,25 % in 2002, voornamelijk door de vertraging van de consumptieprijsstijging. Gezien de krappe arbeidsmarkt neemt de loonstijging minder af dan de prijsstijging (Centraal Planbureau, 2001, blz. 68). Indien ook de euro terug zou appreciëren tgov. de dollar (met 10 % in jaargemiddelde termen) dan zou de contractloonstijging volgens het Planbureau nog 0,6 %-punt lager uitkomen. De in tegenstelling tot de verwachting van vorig jaar sterke contractloonstijging in 2001, resulteert mede dankzij de fiscale hervorming in een zeer aanzienlijke stijging van de koopkracht met meer dan 5 % voor een werkende. Werknemers met een laag inkomen gaan er meest op vooruit door de introductie van de arbeidskorting, werknemers met een hoger inkomen genieten van de verlaging van de hoogste tarieven van 60 % naar 52 % en van 50 % naar 42 %. Gezinnen met kinderen gaan er in koopkracht extra op vooruit door de aanvullende kinderkorting (Centraal Planbureau, 2001, blz. 70). De beperking van de aftrekposten voor werkelijke beroepskosten, rente op consumptief krediet, premies voor lijfrenten en de versobering van het reiskostenforfait vermindert de koopkracht dan weer met gemiddeld 1 %- punt. Ook door de stijging van indirecte belastingen en de introductie van een forfaitaire vermogensrendementsheffing (ter vervanging van de afgeschafte vermogensbelasting) wordt het effect op het beschikbaar inkomen van gezinnen echter verminderd. Per saldo is het totale effect van deze lastenvermindering voor de gezinnen in 2001 gelijk aan bijna 4 mld. euro of 2,1 % van het beschikbaar inkomen (Centraal Planbureau, 2001, blz ). Het Planbureau gaat voor 2001 en 2002 uit van een incidentele 22 loonstijging met 1 % resp. 0,75 %. De structurele component van de incidentele loonstijging 21 Datum waarop een principeakkoord beschikbaar is. 22 Door de toevoeging van de eenmalige bruteringsoperatie (waarbij de afschaffing van een patronale sociale last de overhevelingstoeslag wordt omgezet in een verhoging van het brutoloon) van de overhevelingstoeslag (impact van 1,7 %-punt op de loonkostenontwikkeling) bedraagt de incidentele loonontwikkeling niet 1 % maar 2,75 %. Hierdoor is de impact van de patronale sociale lasten op de loonkostenontwikkeling niet 0,3 % maar 2 % in de tabel 3.4 van het Centraal Economisch Plan. Deze operatie is puur boekhoudkundig en heeft dan ook geen impact op de loonkostenontwikkeling (Centraal Planbureau, 2001, blz. 68-9).

27 27 zou door de netto-instroom van laagbetaalden licht negatief zijn en zo de loondrift wat verkleinen. De impact van de patronale lasten sociale zekerheid op de loonkostenontwikkeling zou in 2001 lichtjes negatief en in 2002 neutraal zijn, wat de loonkostenontwikkeling per voltijdequivalent op 4,75 % brengt in 2001en op 4 % in 2002 (Centraal Planbureau, 2001, blz. 68), vrij vergelijkbaar met de 4,4 % in 2001 en 4,2 % in 2002, vooropgesteld door de Oeso Frankrijk 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% jan/94 Grafiek I.1.3. Ontwikkeling van de basismaandlonen van alle loontrekkers (groeivoet t/t-4) jul/94 jan/95 jul/95 jan/96 jul/96 jan/97 jul/97 jan/98 jul/98 jan/99 jul/99 jan/00 jul/00 jan/01 jul/01 Basismaandlonen Basisuurlonen Zwevend gemiddelde (4 periodes) De vertraging van de basismaandloonstijging van werknemers (exclusief premies) sinds midden 1997 slaat eind 1999 opnieuw om in een iets sterkere groei van iets meer dan 2 % op jaarbasis, vooral onder invloed van de aantrekkende inflatie. De zeer gematigde loonontwikkeling in Frankrijk in de afgelopen jaren is voornamelijk het resultaat van zowel de zeer lage inflatie, de loonbevriezing of loonmatiging afgesproken in het kader van de arbeidsduurverkorting (35-urenweek), de reorganisatie van het arbeids- en productieproces en de nieuwe werkgelegenheidscreatie. Aangezien een groot aantal voornamelijk grote bedrijven in de loop van 1999 en 2000 zijn overgeschakeld op de 35-urenweek is de stijging van de uurlonen veel sterker (in 1999 en 2000 gemiddeld +0,5 %-punt en 3 %-punt meer). Door het feit dat in een aantal bedrijven de compensatie van de overschakeling op de 35-urenweek via een gelijkblijvend basisuurloon (en dus een daling van het maandloon dat in de berekening van het indexcijfer wordt aangewend) en de introductie van een compenserende premie (die niet wordt opgenomen in het indexcijfer) is verlopen, wordt de ontwikkeling van de indicator van de basismaandlonen naar beneden vertekend. Daarom nemen we in grafiek voor het eerst naast de basismaandlonen ook de basisuurlonen op. Bron : INSEE, Bulletin mensuel de Statistique, verschillende nummers Alleen op basis van de ACEMO-enquête bij de bedrijven zijn trimestriële gegevens over de normale wekelijkse arbeidsduur (dus vergelijkbaar met een conventionele arbeidsduur) beschikbaar. We moeten er onmiddellijk op wijzen dat de daling van de jaarlijkse werkelijke arbeidsduur niet zo uitgesproken zal zijn als wat blijkt uit de ACEMO-enquêtes. Nogal wat bedrijven hebben bij de berekening van de arbeidsduur vroegere rustpauzes uitgesloten uit het concept zodanig dat de werkelijke vermindering van de arbeidsduur lager zal liggen dan de normale. Het INSEE ondervindt voor het ogenblik echter nogal wat moeilijkheden om in het kader van de nationale of trimestriële rekeningen de werkelijke arbeidsduur te berekenen en wil eerst nog wat onderzoek verrichten. Daardoor zal het cijfer voor 2000 pas later op het jaar, begin volgend jaar gekend worden. Uit de analyse van het Dares (2001a) gebaseerd op een staal van cao s waarin in 2000 over het loon is onderhandeld op het niveau van de sector blijkt dat aan de vertraging van de gemiddelde loonsverhoging sinds 1995 in 2000 een eind is gekomen. Het sectoraal overleg zelf lijkt opnieuw gedynamiseerd na de sinds 1995 continue afbrokkeling van het aantal afgesloten akkoorden. Na de halvering van het aantal loonakkoorden

28 28 tussen 1995 en 1999, wordt in 2000 opnieuw een stijging met 42 % opgetekend (van 258 naar 366 akkoorden). Zowel het aantal sectoren waarin loonsverhogingen zijn overeengekomen als het aantal werknemers in deze sectoren gaat in stijgende lijn (van 80 naar 108 en van 3,6 mio. naar 5,9 mio.). De gemiddelde sectorale loonstijging komt uit op 2,4 % in 2000, in vergelijking met 1,6 % in De verhoging in de sectoren die een verhoging van de loonbarema s hebben doorgevoerd valt veel hoger uit dan in de voorbije jaren. Het aandeel cao s met een stijging van minder dan 2 % vormen nog slechts 42 % tgov. 68 % vorig jaar. Het aandeel van de akkoorden die in een verhoging van minstens 3 % voorziet stijgt in 2000 tot 29 % tgov. 10 % in In de meeste akkoorden waarin afspraken zijn opgenomen met betrekking tot de arbeidsduurvermindering worden ook over de looncompensatie afspraken gemaakt op sectoraal vlak. In de meeste gevallen gebeurt de compensatie via een premie (30 van de 70 akkoorden) of een geleidelijk optrekken van het uurloon meestal gespreid over 2 à 3 jaar. Enkel in twee akkoorden (artisanale banketbakkerijen, speelgoedsector) wordt de compensatie volledig doorgevoerd via de stijging van het uurloon. In 23 andere akkoorden is er sprake van nominale loonbevriezing gedurende 1 tot 4 jaar of clausules van loonmatiging voor 2 à 3 jaar. Verder kan de matiging of bevriezing kan zich ook richten tot bijkomende looncomponenten zoals anciënniteitspremies (Dares, 2001a, blz. 8-9). De wet op de 35-urenweek is een zeer belangrijke motor geweest achter de onderhandelingen op ondernemingsniveau. Na de zeer sterke stijging in 1999 van het aantal bedrijfsakkoorden (meer dan akkoorden) licht het aantal op vergelijkbaar niveau in 2000 (Barrat, 2001a, blz.1). De onderhandelingen in 2000 werden vooral gedomineerd door de onderhandeling van de arbeidsduurvermindering en de looncompensatie (niveau en spreiding in de tijd). Het loon komt als onderhandelingthema bijna enkel voor als tegenhanger van de arbeidsduurvermindering in de akkoorden over arbeidsduurvermindering. Slechts in 14 % van alle akkoorden wordt het loonthema los van andere thema s behandeld. In die akkoorden worden de lonen met gemiddeld 1,4 % verhoogd, tgov. met 2 % in In de context van een uiterst lage inflatie blijven de nominale loonverhogingen ook zeer beperkt. Alle algemene verhogingen situeren zich tussen de 1 % en 2 %. Aangezien de compensatie van de arbeidsduurvermindering het centrale thema van de onderhandelingen tijdens 2000 uitmaakte gaan we daar iets dieper op in. In meer dan 90 % van de akkoorden wordt in een algehele compensatie voorzien voor het zittende werknemersbestand. Voor nieuw aangeworven werknemers voorziet 1 op 5 akkoorden in een ongeveer 10 % lager loon in vergelijking met collega s met een zelfde functieniveau. Dit blijkt vooral zo te zijn wanneer de compensatie geregeld wordt via een premie in plaats van een verhoging van het uurloon. In geval van behoud van loon wordt de bevriezing of een beperking van de loonstijging vaak onderhandeld een tegenprestatie voor de sterke stijging van de uurlonen (in 1 op 3 akkoorden) als gevolg van de vermindering van de arbeidsduur, vooral in kleinere ondernemingen (<50 werknemers) en in de industrie. De duur van de loonblokkering bedraagt in de meeste gevallen 2 jaar, soms 3 jaar (Barrat, 2001; Barrat, 2001a). De ontsporing van de loonkosten door de invoering van de 35-urenweek is vermeden door nieuwe lastenverlichtingen sedert 1 januari 2000 vooral 23 Daarbij dient wel te worden opgemerkt dat in vele sectoren die reeds een paar jaren geen loonakkoorden meer hebben gesloten er sprake is van een soort inhaalbeweging. Daarom werd de rubbersector (goed voor zowat loontrekkers) waarin voor het eerst sinds 1991 een stijging van 21 % werd overeengekomen uit de berekening van het gemiddelde geweerd (Dares, 2001a, blz. 5-6).

29 29 toegespitst op de lage en gemiddelde lonen. De overgang naar de 35-urenweek is een voorwaarde om van de nieuwe bijdrageverminderingen te genieten. Op het niveau van het minimumloon (SMIC) bedraagt de verlaging van de loonkost 18,5 %, voor lonen minder dan FF 4 à 5 %. De totale kost van deze lastenverlichting wordt geschat op 25 miljard FF. Daarenboven wordt ook de loonmassa verwijderd uit de belastingsgrondslag van de taxe professionnelle in 5 etappes over de periode Deze maatregel verlaagt de groeivoet van de arbeidskost met ongeveer 0,5 %-punt elk jaar 24 (INSEE, 2000, blz. 10). De invoering van de 35-urenweek met een beperkt loonverlies of een beperkte loonstijging kon door de werknemers aanvaard worden aangezien zij konden rekenen op diverse belastingsverlagingen onder de vorm van een vermindering van de huisbelasting (taxe d habitation) vanaf 2000, verlaging van de belasting voor alle gezinnen en in het bijzonder voor lage lonen (verlaging van de aanslagvoet voor de twee laagste inkomstenschijven). Ook de BTW werd verlaagd van 20,6 % naar 19,6 % België Voor een eerste evaluatie van de loonontwikkelingen tijdens de periode doen we dan ook een beroep op dit instrument. De uitkomsten van de meeste sectorale onderhandelingen, afgesloten in de eerste 5 maanden van dit jaar m.b.t. de periode werden door het federaal ministerie van Tewerkstelling en arbeid aangewend om, rekening houdend met de recente voorspellingen van het gezondheidsindexcijfer van het Federaal Planbureau, de uitkomsten van het indexcijfer van de conventionele lonen voor de laatste twee trimesters van dit jaar en de vier trimester van volgend jaar te voorspellen. Aangezien in de berekeningen nog niet alle sectorale cao s verwerkt zijn is de globale caoloonontwikkeling volgend uit deze oefening als een minimum te interpreteren 25. Verder weze er nogmaals aan herinnerd dat in België (niet recurrente) premies en overeenkomsten van loonsverhoging op bedrijfsniveau niet in de index worden opgenomen. De sectorale akkoorden volgen de minimabarema s (per kwalificatieniveau, leeftijd,...) op. Aangezien de stijgingspercentages van de loonsverhogingen (vaak in x BEF) uitgedrukt zijn tgov. de minima en de werkelijke lonen hoger liggen, zullen diezelfde verhogingen uitgedrukt tgov. de werkelijke lonen een iets lager stijgingspercentage te zien geven. In 1998 onderging het Belgische indexcijfer van de conventionele lonen van het federaal ministerie van Tewerkstelling en arbeid (FMTA) een grondige herziening. Het vernieuwde indexcijfer heeft 1997 als basisjaar en weerspiegelt zo getrouw mogelijk de evolutie van de loonbarema s in de volledige privésector. Een aantal nieuwe paritaire comités werden in de index opgenomen en de wegingscoëfficienten van de verschillende paritaire comités werden aan de huidige situatie aangepast (FMTA, 1998). Grafiek I.1.4. Ontwikkeling van de nominale en reële conventionele lonen (groeivoet t/t-4) 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0-1,0 mrt/92 sep/92 mrt/93 sep/93 mrt/94 sep/94 mrt/95 sep/95 mrt/96 sep/96 mrt/97 sep/97 mrt/98 sep/98 mrt/99 sep/99 mrt/00 sep/00 mrt/01 sept/01* mrt/02* sept/02* Nominale conventionele loonstijging zwevend gemiddelde (4 perioden) Reële conventionele loonstijging zwevend gemiddelde (4 perioden) Bron : FMTA, Indexcijfer van de conventionele lonen en de conventionele arbeidsduur 24 Ter info : deze belasting maakt geen deel uit van de loonmassa in de nationale rekeningen. 25 Ook de inflatievooruitzichten tot einde 2002 zijn aan zeer veel onzekerheden onderhevig zodat de cumuleerde nominale loonontwikkeling in nog een zeer voorlopig karakter heeft. Toch geeft deze oefening reeds een eerste aanwijzing in welke mate de indicatieve loonorm van 6,4 % uit het interprofessioneel akkoord werd gerespecteerd.

30 30 Samenvattend kunnen we stellen dat op basis van de meest recente gegevens i.v.m. de sectorale loononderhandelingen en inflatievooruitzichten (gezondheidsindex), de conventionele lonen (excl. alle Grafiek I.1.5. Opsplitsing van de conventionele loonontwikkeling - Arbeiders -Wijzigingen tgov. dezelfde maand van het vorige jaar 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% premies, 13e maand, ) in de privé-sector vermoedelijk met gemiddeld 3 % in 2001 en 2,6 % in 2002 zouden toenemen, tgov. met 1,8% in 1999 en 2,8% in Over de ganse periode zou de gecumuleerde stijging van de gemiddelde conventionele lonen, toegekend op het niveau van de paritaire (sub)-comités en voor de ganse privésector, uitkomen op 5,7 % wat ruim 1 %-punt meer is dan in de vorige interprofessionele periode Grafiek I.1.6. Opsplitsing van de conventionele loonontwikkeling - Bedienden -Wijzigingen tgov. dezelfde maand van het vorige jaar 4,0% 3,5% 3,0% mrt-97 jun-97 sep-97 dec-97 mrt-98 jun-98 sep-98 dec-98 mrt-99 jun-99 sep-99 dec-99 mrt-00 jun-00 sep-00 dec-00 mrt-01 jun-01 sep-01* dec-01* mrt-02* jun-02* sep-02* dec-02* Vermindering van de arbeidsduur Herziening van de loonvoeten door overeenkomst Invloed indexering Bron : FMTA, Index van de conventionele lonen en van de conventionele arbeidsduur Dit hogere stijgingspercentage van de nominale lonen is uitsluitend te wijten aan de hogere indexering (die 1,3 %- punt meer bedraagt) tijdens de huidige periode. De conventionele loonontwikkeling zou over de periode relatief sterk verschillen tussen arbeiders en bedienden. De barema s van bedienden zouden met gemiddeld 5 % stijgen, die van arbeiders wellicht met 6,1 %. Dit betekent echter niet dat een bediende minder loonsverhoging zal ontvangen, aangezien bedienden ieder jaar automatisch baremieke verhogingen opstrijken afhankelijk van leeftijd en anciënniteit. Zoals blijkt uit de grafieken treden voor de meeste bedienden de conventionele loonsverhogingen die bovenop de indexeringen worden toegekend pas 1 jaar later dan voor de arbeiders in voege, dit is vanaf begin 2002, in tegenstelling tot begin 2001 voor de arbeiders. De reële loonstijgingen zouden over uitkomen op 1 % voor bedienden en 1,9 % voor arbeiders, wat in beide gevallen ongeveer 0,3 %-punt minder is dan in de vorige onderhandelingsronde. Ook in België worden de patronale bijdragen sociale zekerheid verder verlaagd om het gemiddelde niveau van de drie buurlanden versneld te benaderen. In 2000 werden de bijdrageverminderingen opgetrokken tot 116 miljard, tgov. 69 miljard in In 2001 en 2002 komt de lastenverlichting wellicht uit op 138 en 151 miljard (INR- Federaal Planbureau, 2001, blz. 30). De bijdrageverminderingen kunnen er echter niet voor 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% mrt-97 jun-97 sep-97 dec-97 mrt-98 jun-98 sep-98 dec-98 mrt-99 jun-99 sep-99 dec-99 mrt-00 jun-00 sep-00 dec-00 mrt-01 jun-01 sep-01* dec-01* mrt-02* jun-02* sep-02* dec-02* Invloed van de indexeringen Herziening van de loon- voeten door overeenkomst Bron : FMTA, Index van de conventionele lonen en van de conventionele arbeidsduur Tabel I Bijdrage van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid tot de loonkostenontwikkeling (in %-punten) Duitsland -0,2% -0,5% -0,4% -0,3% Nederland -0,3% 0,0% -0,1% 0,1% Frankrijk 0,1% -0,4% 0,1% -0,1% Gemid. 3-0,1% -0,4% -0,1% -0,2% België -0,6% -1,1% -0,5% -0,3% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ;

31 31 zorgen dat de loonkostenontwikkeling achterblijft op de ontwikkeling in de drie buurlanden, waar de werkgevers bijdragen sociale zekerheid eveneens worden verlaagd (zie tabel I.1.11). In grafiek I.1.7 wordt de loonkost en brutoloon per werknemer opgenomen overeenkomstig de meest recente kwartaalrekeningen met betrekking tot het eerste trimester van Voor een volledige analyse van de impact van de bijdrageverminderingen op de werkgelegenheid verwijzen we naar naar het addendum. personenbelasting in het kader van de hervorming van de personenbelasting (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz ). Grafiek I.1.8. Ontwikkeling van de bruto-uurlonen in de nijverheid (mannelijke arbeiders, > 21 jaar) 5,0% 4,5% 4,0% 3,5% 8,0% 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% Grafiek I.1.7. Loonkosten en bruto loon per werknemer, kwartaalrekeningen, België 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% 0,5% 0,0% jan/92 jan/93 jan/94 jan/95 jan/96 jan/97 jan/98 jan/99 jan/00 jan/01 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% 1992 I 1992 III 1993 I 1993 III 1994 I 1994 III 1995 I 1995 III 1996 I 1996 III 1997 I 1997 III 1998 I 1998 III loonkosten per werknemer brutoloon per werknemer Bron : INR, kwartaalrekeningen eerste kwartaal I 1999 III 2000 I 2000 III 2001 I 2001 III In de regeringsverklaring is ook nog sprake van een eventuele aanvullende vermindering. De werknemersbijdragen worden sedert 1 april 2000 verlaagd voor werknemers met een loon tussen 80 % en 115 % van het wettelijk minimumloon. De deeltijdse werknemers genieten eveneens van deze maatregel ten belope van hun relatieve arbeidsduur. Verder dient er eveneens op gewezen te worden dat ook in België het reëel beschikbaar gezinsinkomen dit jaar en de volgende jaren positief beïnvloed zullen worden door de geleidelijke afschaffing van de aanvullende crisisbelasting en de eerste verlagingen van de bruto-uurlonen in de verwerkende industrie bruto-uurlonen verwerkende industrie (zwevend gemiddelde 5 periodes) Bron : Nis, weekberichten, verschillende nummers Ten laatste wijzen we ook nog op de snel beschikbare indicator van de evolutie van de bruto lonen (gebaseerd op een NIS-enquête in de verwerkende industrie) die na de vrij merkwaardige vertraging in 2000 opnieuw in de richting van een sterkere stijging van het gemiddelde bruto loon wijst. Het betreft echter een zeer partiële indicator die enkel de stijging van de bruto lonen van mannelijke werknemers van meer dan 21 jaar weergeeft. Behalve in de periode waarin de loonkosten ontspoorden, blijkt toch dat deze indicator van de bruto lonen de ontwikkelingen van de loonkosten per werknemer uit de nationale rekeningen vrij goed volgt. Uit de eerste resultaten van de kwartaalrekeningen tot en met het eerste kwartaal 2001 blijkt dat de vertraging van de loonkosten per werknemer minder sterk is dan wat blijkt uit de indicator van de bruto uurlonen. In de nationale rekeningen neemt de stijging van het bruto loon per werknemer verder toe tot 4 % in het eerste kwartaal 2001.

32 32 2. Inflatie : recente gegevens en vooruitzichten In deze paragraaf worden, binnen het raam van de artikelen 2 en 5 van de wet, de recente evolutie en de determinanten van het gezondheidsindexcijfer van de consumptieprijzen en de inflatieverwachtingen van het INR-Federaal Planbureau (economische begroting) en de Oeso (perspectives économiques) nader geanalyseerd en vergeleken. Na de sterke vertraging in de eerste maanden van dit jaar, blijkt uit de meest recente gegevens met betrekking tot de inflatie opnieuw op een vrij onverwachte versnelling sinds deze lente (met een piek in mei). Naar verwachting betreft het een tijdelijke heropflakkering als gevolg van de opnieuw stijgende olieprijzen, de terugval van de euro sinds februari maar ook van een uitzonderlijke stijging van de voedselprijzen als gevolg van de ongunstige weersomstandigheden (verse groenten en fruit) en de ziektes die de veestapel troffen (mond- en klauwzeer epidemie, BSE) (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 5; NBB, 2001a, blz ). Het INR-Federaal Planbureau heeft zijn gemiddelde inflatieverwachting voor 2001 in de economische begroting 2002 van juli dit jaar dan ook sterk naar boven dienen bij te stellen. Tabel I.2.1. bevat een overzicht van de meest recente gegevens betreffende de verwachte inflatie afkomstig zowel uit de economische vooruitzichten van de Oeso als van het INR-Federaal Planbureau. De verwachtingen voor 2001 en 2002 inzake de ontwikkeling van het gezondheidsindexcijfer zijn afkomstig van het Instituut voor de Nationale Rekeningen. De stijging van het gezondheidsindexcijfer versnelt van 0,9 % in 1999 naar 1,9 % in 2000 (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 27). Deze lage prijsstijgingen hebben bijgedragen tot een sterkere nominale loonmatiging. De impact van de inflatie op de lonen in 2000 is door het gebruik van de gezondheidsindex als referentieindex wat vertraagd. De uiteindelijke gemiddelde indexering van de lonen in de privésector kwam uit op 1,1 % in 1999 en 1,5 % in De gecumuleerde indexering van 2,6 % ligt uiteindelijk 0,5 %-punt lager dan wat in het technisch verslag van september 1998 werd voorzien bij de bepaling van de loonnorm voor Tabel I.2.1. Ontwikkeling van de consumptieprijzen Gezondheidsindexcijfer INR-Federaal Planbureau (juli 2001) 0,9% 1,9% 2,5% 1,6% Deflator van de particuliere consumptie INR-Federaal Planbureau (juli 2001) 1,2% 2,5% 2,4% 1,5% Federaal Planbureau (april 2001) 1,3% 2,5% 1,5% 1,7% Oeso (juni 2001) 1,2% 2,5% 1,8% 1,5% Bron : INR-Federaal Planbureau (2001), Economische Begroting, Economische vooruitzichten 2002 ; Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; (5,9 %, waarvan 3,1 % indexering). Aangezien de indexatie van de lonen nog wat achterop loopt op de gezondheidsindex lag de indexeringscoëfficiënt in 2000 lager dan de stijging van het gezondheidsindexcijfer. Gezien het omslagpunt wellicht in mei 2001 is bereikt en in de tweede helft van dit jaar een sterke vertraging van de gewone inflatie en gezondheidsindex wordt vooropgesteld, zal de indexeringscoëfficiënt van de lonen dit jaar en volgend jaar iets hoger uitkomen dan de stijging van de gezondheidsindex, die op zijn beurt door de daling van de olieprijzen hoger zal uitkomen dan de toename van de gewone consumptieprijsindex. Opmerkelijk is wel dat in de buurlanden deze acceleratie in 1999, maar vooral in 2000 veel minder sterk tot uiting komt. Aangezien uiteenlopende inflatie in de

33 33 Tabel I.2.2. Ontleding indexcijfer der consumptieprijzen (jaar-op-jaar groeivoeten) Q1 00Q2 00Q3 00Q4 01Q1 01Q2 Algemeen indexcijfer der consumptieprijzen 1,6% 1,0% 1,1% 2,5% 2,0% 2,3% 3,0% 2,9% 2,2% 3,0% Voedingsmiddelen en dranken 2,2% 1,8% 0,2% 0,9% -0,9% 0,2% 2,2% 2,0% 2,7% 4,5% Niet-voedingsmiddelen 1,5% -0,5% 1,2% 3,9% 3,6% 3,6% 4,0% 4,2% 2,3% 2,9% waarvan energieproducten (1) 3,7% -3,5% 2,1% 14,6% 14,4% 14,5% 15,2% 14,2% 4,6% 5,3% Diensten 1,5% 2,3% 1,6% 2,0% 1,9% 2,1% 2,3% 1,7% 1,7% 2,1% Huur 1,7% 1,2% 1,4% 1,4% 1,3% 1,4% 1,5% 1,6% 1,8% 1,9% (1) Brandstoffen voertuigen + verwarming en verlichting Bron : Federaal Planbureau verschillende landen van belang is voor het correct interpreteren van de impact van de nominale loonstijgingen op het reëel beschikbaar inkomen en op het concurrentievermogen, gaan we verder in de tekst iets dieper in op de verklarende elementen van deze tijdelijke afwijking. Na de acceleratie tot 2,5 % in 2001 voorspelt het INR- Federaal Planbureau opnieuw een zeer gematigde inflatie (gezondheidsindex) van 1,6 % in De Oeso daarentegen verwachtte eind april, begin mei slechts een inflatie gemeten aan de hand van de deflator van de consumptieve particuliere bestedingen van 1,8 % in 2001 en 1,5 % in Het Planbureau stelt zijn eigen voorspellingen van eind april m.b.t. de deflator van de consumptieve particuliere bestedingen naar boven bij met 0,9 %-punt tot 2,4 % in Het cijfer voor 2002 wordt met 0,2 %-punt verlaagd naar 1,5 %. De beide instellingen gaan dus uit van een terugval van de inflatie tot 1,5 % (consumptieprijsdeflator) in Beide veronderstellen dat de waarde van de dollar niet meer substantieel apprecieert en dat de prijs van de Brentolie stabiliseert rond de 25 $ per vat (OCDE, 2001, blz. 6; INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 2, 5), zodanig dat de druk van de ingevoerde inflatie grotendeels wegvalt. Ook de hierboven genoemde tijdelijke factoren zouden in 2002 wegvallen. Nadat het algemeen indexcijfer van de consumptieprijzen 26 in het derde kwartaal 2000 een hoogste stijgingspercentage van 3 % kende, vertraagde de stijging in het laatste kwartaal en in het eerste kwartaal van 2001 fors tot 2,2 %. De minder sterke stijging van de energieprijzen, vooral door de lagere olienoteringen eind 2000 (25$ tgov. 35$ in september vorig jaar) en de appreciatie van de euro in de periode november-januari alsook de tragere aangroei van de dienstenprijzen (met o.a. de verlaging van de telefoongesprekken van oktober 2000) zorgden voor deze vertraging. De daling van de waarde van de euro (dieptepunt van minder dan 85 dollarcent in juni) en de terug oplopende aardolieprijzen (meer dan 28$ in mei) zorgen ervoor dat de energieprijzen in het tweede kwartaal 2001 terug sterker stijgen. De in het kader van de Europese liberalisering van de elektriciteitssector overeengekomen tariefverlagingen hebben een drukkend effect op de energieprijzen. Een eerste korting van 15 euro per cliënt werd in juli 2000 van kracht, een nieuwe tariefreductie treedt in vanaf juli 2001 (NBB, 2001a, blz ; INR-Federaal Planbureau, 2001, blz ). 26 Alle cijfers hebben betrekking op het nieuwe consumptieprijsindexcijfer met basisjaar De vier subcategoriën werden omgerekend aan de hand van de door de NAR vastgestelde omrekeningscoëfficiënten.

34 34 Het INR-Federaal Planbureau becijfert dat het effect van de energieproducten op de inflatie van 2001 toch nog 0,2 %-punt bedraagt, tgov. 1,4 %-punt vorig jaar. Naast deze sterk afzwakkende bijdrage van de energieprijzen wordt de inflatie in 2001 verhoogd door de hogere voedingsprijzen (verse groeten en fruit). In de loop van 2001 stijgt de onderliggende inflatie 27 verder als gevolg van de doorsijpeling van de ingevoerde inflatie (inclusief de duurdere energie), de hoge economische groei, de hogere loonkosten per eenheid product en de éénmalige factoren zoals de toegenomen vleesprijzen (NBB, 2001a, blz ; INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 26). Tabel I.2.3. Ontleding verkoopprijs in de marktsector Deflator van de totale finale vraag 3,0% 0,3% 0,9% 5,1% 2,4% 1,9% Bijdrage van: (a) Kosten van binnenlandse oorsprong = (a1)+(a2)+(a3) 0,8% 0,9% 0,6% 0,7% 1,5% 0,9% (a1) Loonkosten per product 0,1% 0,4% 0,4% 0,3% 0,8% 0,6% (a2) Netto indirecte belastingen per product 0,3% 0,1% 0,2% 0,1% 0,1% 0,0% (a3) Winstmarges per product (1) 0,3% 0,4% 0,0% 0,3% 0,6% 0,3% (b) Invoerkosten 2,2% -0,6% 0,3% 4,4% 1,0% 1,0% (1) Bruto exploitatieoverschot van de nationale economie en gemengd inkomen van de zelfstandigen Bron : INR-Federaal Planbureau (2001), Economische Begroting 2002, blz 43 De lage consumptieprijsstijgingen in de afgelopen jaren zijn in hoofdzaak te danken aan de gematigde ontwikkeling van de loonkosten per eenheid product. Wanneer we de bijdragen tot de deflator van de totale finale vraag van de laatste jaren analyseren, stellen we vast dat de unitaire loonkosten slechts een gering opwaarts effect hebben gehad op de prijzen. Zoals hierboven al duidelijk werd is in 2001 de afname van de stijging van de invoerkosten de voornaamste reden van de meer gematigde ontwikkeling van de verkoopprijzen, na de onverwacht forsere stijging in In tegenstelling tot in zou in de loonkosten per eenheid product en de verhoging van de winstmarge in grotere mate bijdragen aan de prijsstijgingen. De indirecte belastingen oefenen in nauwelijks effect uit. De vaststelling dat in vergelijking met de drie voornaamste handelspartners en concurrenten de Belgische consumptieprijzen in de periode met één procentpunt meer zijn toegenomen vraagt wat nader uitleg. Vooral in Frankrijk, maar ook in Duitsland nemen de consumptieprijzen in veel minder sterk toe. Begin 2001 lijkt het tij echter gekeerd. Tabel I.2.4. Evolutie van de consumptieprijzen veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 1,7% 1,4% 1,9% 0,9% 0,6% 1,9% Nederland 1,9% 2,0% 2,2% 2,0% 2,2% 2,5% Frankrijk 1,8% 2,0% 1,2% 0,8% 0,5% 1,7% Gemid. 3 1,8% 1,7% 1,7% 1,0% 0,7% 1,9% België 1,5% 2,1% 1,6% 1,0% 1,1% 2,5% Bron : OCDE (2001), Perspectives économiques n 69 juin 2001, blz. 268 Op basis van een analyse van de reeds enkele jaren beschikbare HICP (Harmonised Index of Consumption Prices) kunnen we op een vrij gedesaggregeerde manier inzicht verkrijgen in de convergentie of divergentie van de prijsontwikkelingen van diverse goederen en diensten uit het standaard consumptiepakket in de verschillende landen van de EU. De berekening van dit indexcijfer is verregaand geharmoniseerd en geregeld worden er nog methodologische verbeteringen aan aangebracht. De belangrijkste van de afgelopen jaren zetten we nog even op een rijtje : de verhoging van de dekkingsgraad van de HICP-korf van goederen en diensten begin 2000, het opnemen van de ziekenhuisdiensten en het verruimen van de sociale voorzieningen met thuiszorg, rusthuizen en instellingen voor gehandicapten 28. Nieuw is ook dat vanaf de kortingen die tijdens koopjesperiodes worden toegekend mee opgenomen dienen te worden in de HICP. De gewichten van elke rubriek worden ook ieder jaar aangepast aan de meest recente budgetenquête (d.i. over 1999) waardoor de substitutieafwijking wordt gereduceerd 30. Ten laatste worden ook geregeld nieuwe producten toegevoegd aan de index zoals het afgelopen jaar het geval was voor mobiele telefonie (zowel apparatuur als gesprekskosten), biologisch geteelde 27 Inflatie, gezuiverd van de invloed van energieproducten, aardappelen, groenten en fruit. 28 Voor België werden deze extra sociale voorzieningen vanwege hun zeer beperkt belang in het consumptiebudget van de Belgische gezinnen niet op genomen in de index. 29 Voor België is dit reeds vanaf 1/1/2000 het geval waardoor het indexcijfer van januari en juli 2000 sterk naar beneden zijn vertekend (tgov. de overige landen). 30 Dit is de opwaartse vertekening van de index die onstaat doordat relatief duurder geworden goederen en diensten in het consumptiebudget worden vervangen door relatief goedkopere (NBB, 2001a, blz. 58).

35 35 producten en addittionele uitgaven voor sport en cultuur. Door een versnelde opname van nieuwe producten wordt de nieuwe productafwijking 31 sterk gereduceerd (NBB, 2001a, blz ). De vorig jaar reeds vastgestelde sterker dan in de buurlanden oplopende inflatie hield aan tot in het derde kwartaal 2000, waar de inflatie 1,5 %-punt hoger uitkomt dan in de drie buurlanden. De verklaring voor deze relatief slechte prestatie in europees perspectief dient vooral gezocht te worden in de prijsontwikkeling van energieproducten, voornamelijk stookolie en motorbrandstoffen die een groter aandeel in het Belgische consumptiebudget voor zich nemen en niet in binnenlandse inflatoire spanningen zoals eerder reeds werd aangestipt. Ook de prijsontwikkeling van een aantal diensten lag in 1999 en 2000 hoger dan in de buurlanden. Vanaf begin dit jaar echter stijgen de dienstenprijzen weer minder snel dan in de buurlanden. Het reële gevaar voor een prijs-loonspiraal werd in België in grotendeels voorkomen doordat de lonen pas met enige vertraging worden aangepast aan de stijging van het gezondheidsindexcijfer, dat op zijn Grafiek I.2.1. HICP - Geharmoniseerd indexcijfer van de consumptieprijzen 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% Bron : Eurostat, Newcronos 1999M M M M M M M M M M M M M M M M M M11 Duitsland Nederland Frankrijk Gemiddelde 3 België beurt minder sterk is gestegen dan de algemene inflatie aangezien het is uitgezuiverd voor de meeste olieproducten. In 2001 (en 2002) zou het omgekeerde effect zich voordoen. De lonen zullen wellicht meer geïndexeerd worden dan de gewone inflatie die op zijn beurt minder sterk zou stijgen dan het gezondheidsindexcijfer. Er mag evenwel van uitgegaan worden dat ook in de buurlanden de vakbonden het geleden reële loonverlies zullen trachten te compenseren. Gezien de sterke vertraging van de groeivooruitzichten de afgelopen maand en weken zal deze vakbondseis moeilijker te realiseren zijn. De fiscale maatregelen in de verschillende lidstaten komen ook duidelijk tot uiting in het indexcijfer. Zo leidt de afschaffing van de omroepbijdrage in Nederland tot een verlaging van de inflatie met 0,4 %-punt begin Het wegvallen van deze éénmalige verlaging, de verdere verhoging van de kleinverbruikersheffing op energie en de verhoging van de normale BTW-tarieven van 17,5 % naar 19 % leiden begin 2001 tot een zeer sterke tijdelijke verhoging van de inflatie met bijna anderhalf procentpunt. Ook de verhogingen van de milieubelasting in Duitsland begin 2001 en de verlaging van het BTWtarief van 20,6 % naar 19,6 % in Frankrijk zijn duidelijk af te lezen op de grafiek (zie ook kader op blz.44). Wanneer we de verschillende samenstellende componenten van de consumptieprijzen analyseren, dan stellen we vast dat enkel de voedingsproducten (incl. alcohol en tabak) en de gezondheidszorgen in 1999 en 2000 minder snel in prijs zijn toegenomen dan in de buurlanden. De prijsontwikkeling van kleding en schoeisel is, met uitzondering uiteraard van het eerste en derde trimester van 2000 (in België vertekend door de koopjesperiode) eveneens iets sterker dan in de buurlanden. Ook de prijzen van meubelen, 31 Dit is de opwaartse vertekening van de index die ontstaat doordat nieuwe producten die kort na hun introductie op de markt sterk in prijs dalen nog niet in de index worden opgenomen (NBB, 2001a, blz. 58).

36 36 huishoudapparaten en huisonderhoud, van cultuur en ontspanning (voornamelijk computers, culturele diensten en reizen) en in de horeca stegen met zowat 1 %- punt meer. Ook de prijzen in transport stegen forser dan in de buurlanden, voornamelijk bij de aankoop en het onderhoud van wagens en de brandstof. De prijzen voor communicatie stegen vanaf het vierde kwartaal van 1999 tot het voorlaatste kwartaal van 2000 veel sterker dan in de buurlanden, sindsdien komt de prijsstijging uit onder het gemiddelde van de drie. Dit heeft te maken met het liberaliseringsproces van de telecommunicatie in Europa en de diverse prijsdalingen die in de verschillende landen worden doorgevoerd. In tegenstelling tot de stabilisering in België begin 2000 bleven de prijzen van telecommunicatie dalen met zowat 5 % in de buurlanden. Vanaf oktober 2000 echter is ook de Belgische tariefverlaging doorgerekend in de telecomprijsindex, zodanig dat begin 2001 België de sterkste prijsdaling in vergelijking met de buurlanden optekend (zie ook bijlage18). Globaal genomen zijn voor de meeste producten en diensten begin 2001 opnieuw beperktere prijsstijgingen opgetekend dan in de drie buurlanden. Het is echter de energiecomponent die de grootste afwijkingen vertoont ten opzichte van de drie buurlanden. Het zijn echter niet de prijzen van electriciteit en gas die relatief sterker in prijs dalen dan in de buurlanden (met uitzondering van het derde kwartaal 2000) maar wel de veel sterkere stijging van de stookolieprijzen, naast de reeds genoemde stijgingen van de motorbrandstoffen die het sterkst doorwegen. Door deze sterkere stijging van de energieprijzen stijgt het inflatiepercentage in België sneller dan in de drie buurlanden, bij een daling van de energieprijzen is de daling van de inflatie in België ook sneller dan in de buurlanden. Gemiddeld genomen zou er op basis van dit effect dan ook weinig verschil met de buurlanden mogen opgetekend worden. Tabel I.2.5. Evolutie van de deflator van de consumptieve particuliere bestedingen veranderingspercentages tegenover de voorgaande periode Duitsland 2,1% 0,3% 1,4% 1,6% 1,5% Nederland 2,6% 2,1% 2,9% 4,0% 2,7% Frankrijk 2,0% 0,4% 1,2% 1,4% 1,6% Gemid. 3 2,0% 0,5% 1,5% 1,8% 1,7% België 2,2% 1,2% 2,5% 1,8% 1,5% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; berekeningen secretariaat Grafiek I.2.2. Componenten HICP, verschil België- Gemiddelde 3 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% -1,0% -2,0% 1999M M M M M M M M M M M M M M M M M M11 totaal diensten goederen - waarvan energie -waarvan voeding Bron : Eurostat, Newcronos Ook de Oeso verwacht voor dat de inflatieontwikkeling in België gemeten aan de hand van de deflator van de consumptieve particuliere bestedingen iets onder het gemiddelde van de drie buurlanden uitkomt.

37 37 Deel II : Algemene gegevens inzake werkgelegenheid en vorming in hun macroeconomische context Krachtens de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen en de laatste twee interprofessionele akkoorden ( en ), moet verslag worden uitgebracht over de algemene ontwikkeling van de werkgelegenheid en de vorming in België en in de referentielidstaten en moet worden aangestipt welke factoren een andere ontwikkeling in België kunnen verklaren. Met het oog hierop wordt in dit verslag meer specifiek ingegaan op de economische groeivooruitzichten, de evoluties op de arbeidsmarkt, het verband tussen werkgelegenheid, groei en productiviteit, de componenten van de economische groei en de internationale context, telkens zowel voor België als voor de referentielidstaten.

38 38 1. Vooruitzichten en risico s inzake de algemene macro-economische context In deze paragraaf wordt nagegaan in hoeverre de vooruitzichten van de verschillende instellingen coherent zijn. Het basisscenario voor deze vergelijking van de middellangetermijnvooruitzichten is dat van de Oeso, dat - zoals die van de andere instituten - begin mei werd afgesloten. Voorts wordt een bijzonder hoofdstuk gewijd aan de synthetische analyse van het economische beleid uit het oogpunt van het monetaire en het begrotingsbeleid. 1.1 Middellangetermijnvooruitzichten Het basisscenario van dit verslag wordt gevormd door de economische vooruitzichten van de Oeso. Deze vooruitzichten worden, zoals die van de andere instellingen, telkens in het voorjaar gepubliceerd. In 2001 verwachten alle instellingen in meer of mindere mate een vertraging van de groei. De cijfers van het Oeso-model en van de andere internationale instituten houden geen rekening met de sterk schommelende gegevens en ontwikkelingen en evenmin met het feit dat in de eerste helft van dit jaar vooral in Duitsland een sterkere economische verslapping werd opgetekend dan gedacht. De internationale omgeving van België en zijn drie handelspartners, maar ook die van de hele eurozone, ziet er na de eerste zeven maanden van 2001 nog altijd niet goed uit. Gelet op de vertraging van de wereldeconomie en de gestage terugval van de vraag van de ondernemingen, zal de binnenlandse vraag wellicht niet de verwachte steun bieden. De belangrijkste reden hiervoor is het feit dat de sterke prijsstijgingen in de betrokken landen onverwacht lang blijven aanhouden en de koopkracht van de gezinnen aantasten. Dit alles wijst erop dat de economische vooruitzichten van de internationale instellingen en meer bepaald die van de Europese Commissie te optimistisch zijn. Op dit ogenblik wordt het herstel van de economische groei niet langer in het derde, maar ten vroegste pas in het vierde kwartaal van 2001 verwacht, wat een invloed zal hebben op de totale gemiddelde economische groei van de betrokken landen in 2001 en Het jaar 2000 is uitzonderlijk gebleken voor de wereldwijde economische groei - die bijna 5% bedroeg - en voor de wereldhandel, die er met meer dan 13% op vooruitging (tegenover 6% in 1999). Deze prestaties verhullen evenwel sterke contrasten in de ontwikkeling van de activiteit in de loop van het jaar (zie kader) : na een duizelingwekkend eerste halfjaar is de vertraging van de Amerikaanse economie de wereldhandel bruusk komen afremmen. De hoge olieprijzen hebben de koopkracht van de gezinnen van de invoerlanden tot eind 2000 aangetast. In de eerste helft van 2000 heeft de eurozone een sterke groei gekend. Hoewel het gemiddelde jaarcijfer (3,5%) beduidend lager lag dan in de Verenigde Staten, betekende het niettemin een aanzienlijke verbetering in

39 39 vergelijking met de jaren negentig. Dankzij een competitieve wisselkoers en een gunstige internationale context, heeft de netto-uitvoer de groei positief beïnvloed en de investeringsuitgaven in de eurozone gestimuleerd. In een context van toenemende werkgelegenheid (jaarstijging van meer dan 2%) en teruglopende werkloosheid, was ook het particulier verbruik een positieve factor. In de tweede helft van 2000 kwam het keerpunt, waarna de groei in de volgende twee kwartalen een flinke klap kreeg. De Europese ondernemingen werden langs twee kanalen getroffen door de vertraging van de wereldgroei : de intense verslapping van de wereldhandel zorgde voor dalende uitvoer en de gewijzigde verwachtingen leidden tot een inkrimping van de voorraden en minder investeringen. Conjunctuuromslag De eerste tekenen van de aanzienlijke vertraging werden opgetekend in de tweede helft van In de Verenigde Staten bedroeg de groei nog maar 1% in het laatste kwartaal. Verschillende factoren hebben deze trendombuiging in de hand gewerkt. Vooreerst stegen de olieprijzen tot een peil dat drie keer zo hoog lag als hun laagste koers in 1998, wat neerkwam op een onvermijdelijk groeiverlies van 1,5% van het bbp (BRI, 2001, blz. 15). Vervolgens veroorzaakten de geleidelijke verstrakking van het monetaire beleid sedert midden 1999 en de steeds sterkere indruk dat de economische cyclus van de Verenigde Staten zijn hoogtepunt had bereikt een aanzienlijke verslechtering van de situatie op de kapitaalmarkten en van de kredietverlening aan de ondernemingen. De koersen van de Amerikaanse aandelen vielen aanzienlijk terug in vergelijking met hun recordnoteringen van maart 2000, wat vermogensverlies meebracht voor de gezinnen en de kostprijs van de financiering via aandelen sterk deed stijgen. Bovendien werden de toekenningscriteria voor bankkredieten gevoelig verstrengd en de risicopremies voor bedrijfsobligaties verhoogd. Ten slotte hebben een aantal factoren de vertraging nog versterkt nadat de Amerikaanse economie haar keerpunt had bereikt. De terugval van de industriële productie lijkt erop te wijzen dat overinvesteren een algemeen probleem vormt van de Amerikaanse economie (Federaal Planbureau, 2001, blz. 2). Bovendien hebben vermogensverlies en toenemende aankondigingen van ontslagen het consumentenvertrouwen aangetast en de stijging van de gezinsuitgaven afgeremd. Ook in het eurogebied is de economische activiteit in de tweede helft van 2000 teruggevallen, maar wel in minder sterke mate dan in de Verenigde Staten en Japan en zeer wisselend van het ene land tot het andere. Door zijn afhankelijkheid van de uitvoer van fabrikaten en de gevoelige achteruitgang van het particulier verbruik, heeft Duitsland de groei van zijn bbp zien teruglopen van 4% in de eerste helft van het jaar tot 2% in de tweede helft. Ook het vertrouwen van de bedrijfsleiders en van de gezinnen kreeg een deuk. In Frankrijk, daarentegen, werd de economische activiteit in de loop der maanden sterker, aangezien het consumentenvertrouwen hoog bleef en de bedrijfsinvesteringen versnelden. De trend is beginnen om te slaan in het voorjaar van 2001, waarop de belangrijkste groeivooruitzichten naar beneden werden herzien. In beide landen werden de bedrijfsleiders geconfronteerd met een verslechtering van de groeivooruitzichten en met een verstrenging van de kredietvoorwaarden na de wereldwijde verslapping van de hoogtechnologische sector.

40 40 Verschillende factoren verklaren waarom de eurozone in de tweede helft van 2000 beter weerstand heeft geboden aan de verslapping van de wereldgroei dan de Verenigde Staten en Japan. In de eerste plaats is het eurogebied in zijn geheel dankzij een weliswaar verslapte, maar toch nog krachtige binnenlandse vraag, een gecontroleerde schuldenlast van de ondernemingen en een stevige financiële sector blijkbaar beter gewapend tegen ongunstige externe schokken. In de tweede plaats onderhoudt de eurozone in vergelijking met Japan minder handelsbetrekkingen met de Verenigde Staten en met de opkomende economieën in Azië. In de derde plaats heeft de beurscorrectie in Europa, hoewel ze nog krachtiger was dan in de Verenigde Staten, maar beperkte gevolgen gehad voor de uitgaven van de gezinnen en de investeringen, aangezien in verhouding veel minder gezinnen aandelen hebben en de ondernemingen meer een beroep doen op de niet-uitgekeerde winst en op de banken om hun investeringen te financieren (BRI, 2001, blz. 17). Deze verschillen inzake welvaartseffecten verklaren wellicht waarom het consumentenvertrouwen in het eurogebied vrij groot is gebleven, hoewel het de jongste maanden toch een flinke knauw heeft gekregen. Een laatste factor is het feit dat de meeste Europese lidstaten minder afhangen van de productie van hoogtechnologisch materieel dan de Verenigde Staten en de opkomende economieën in Azië en dat hun investeringen in informatietechnologie maar weinig zijn toegenomen. Sedert de zomer van 2000 waren de verschillende indicatoren van de conjunctuuromslag in de eurozone in een waas van onzekerheid terechtgekomen, maar sedert het voorjaar van 2001 zijn de conjunctuurdiagnoses duidelijker en blijkt de hypothese van een aanzienlijke vertraging van de activiteit in 2001 het te halen. De snelle verslechtering van de economische toestand in de Verenigde Staten en de gevolgen daarvan op wereldvlak tonen volgens de BRI aan dat de nieuwe economie, die steunt op de informatietechnologie, geen einde heeft gemaakt aan de cyclische schommelingen van de voorraden en aan de volatiliteit van de investeringen. De ontwikkeling in de tweede helft van 2000 wijst erop dat de landen in de meeste gevallen lang niet meer alleen in contact staan via rechtstreekse handelsbetrekkingen, maar dat de economieën steeds meer onderling verbonden zijn (directe buitenlandse investeringen, toenemende verwevenheid van de kapitaalmarkten ). Gelet op de kwetsbaarheid en de verzwakking van de wereldeconomie in het eerste kwartaal van 2001, hebben de internationale instellingen hun vooruitzichten voor 2001 en 2002 in meer of mindere mate herzien. Onder invloed van de schokgolf die werd veroorzaakt door de verslapping van de Amerikaanse economie, schetst de Oeso in haar laatste vooruitzichten een minder optimistisch beeld van de toestand in het eurogebied dan in het najaar van 2000, hoewel haar balans positief blijft : ze rekent immers op een groei in de eurozone van 2,6% in 2001 en 2,7% in 2002 (tegenover de voordien verwachte groei van resp. 2,9 en 2,5%). Deze prognoses komen in globo overeen met die van het IMF, maar zijn minder gunstig dan de verwachtingen van de Europese Commissie (2,8% in 2001 en 2,9% in 2002). De groei zou te danken zijn aan de kracht van de binnenlandse vraag; de consumenten in de zone blijven optimistisch doordat ze hun inkomsten stevig zien toenemen. Volgens de Oeso zou ook de andere pijler van de binnenlandse vraag, nl. de bedrijfsinvesteringen, goed blijven scoren, aangezien de ondernemingen de vaak verzadigde productiecapaciteit moeten verhogen en de nieuwe technologie moeten integreren. De Oeso geeft toe dat deze vooruitzichten vrij optimistisch zijn en dat nog altijd een groot risico bestaat op een weerslag van de Amerikaanse vertraging of op een verzwakking van de

41 41 vraag naar technologieproducten. Deze vrees lijkt te worden bevestigd door de laatste barometers van Eurostat over het gezins- en ondernemingsvertrouwen en door de opflakkering van de inflatie in het eurogebied in het voorjaar. De analyse van de Oeso steunt op de hypothese van enige ontspanning van het monetaire beleid en op inflatievooruitzichten voor de eurozone van 2,2% in 2001 en 2,1% in Ook het IMF heeft zijn cijfers van oktober 2000 neerwaarts herzien. Zo zou de wereldgroei niet meer bedragen dan 3,2% (tegenover 4,8%) in 2001 en 3,9% in De groeiprognoses voor de Verenigde Staten en het eurogebied werden sedert eind vorig jaar verschillende keren herzien : de groei zou dit jaar in de Verenigde Staten 1,7% en in de eurozone 2,7% bedragen. Begin september overwoog het IMF de groeivooruitzichten nogmaals naar beneden te herzien. De groei zou dit jaar nog maar 2,7 % bedragen op wereldvlak en 1,9 % in het eurogebied. Nu het negatieve effect van de bovenmatig gestegen olieprijzen grotendeels lijkt te zijn uitgewerkt in de eurozone (OCDE, CE), is een andere groeimotor aan het stilvallen : de wereldvraag vertraagt door de felle verslapping van de Amerikaanse economie en de onzekerheid over de duur van die verslapping. Volgens de deskundigen van het IMF hebben de Verenigde Staten voldoende monetaire en budgettaire speelruimte om op termijn opnieuw hun normale groeipad te betreden. Meer bepaald dankzij een toegeeflijk monetair beleid zouden het verbruik en de investeringen in de tweede helft van 2001 aantrekken. De sterke verlaging van de rentevoeten door de Federal Reserve en de aankondiging van belastingverlagingen zouden de activiteit een duwtje in de rug moeten geven. In haar voorjaarsprognoses voorspelt de Oeso dat de Amerikaanse groei zich in de tweede helft van 2001 zal herpakken en vanaf volgend jaar weer bijna 3% zal bedragen. Toch blijft de toekomst onzeker, m.n. door de tegenslagen in de hoogtechnologische sector, die de groei de afgelopen jaren heeft voortgestuwd. Het INSEE, van zijn kant, is van oordeel dat de versoepeling van het monetaire beleid nog te recent is om de activiteit nog voor het einde van het jaar daadwerkelijk te beïnvloeden (INSEE, juni 2001, blz. 6). De vertraging in de VS heeft de opkomende economieën van Azië bereikt en strekt zich nu uit tot de hele Nafta. Voorts kampt Japan nog altijd met een hoge overheidsschuld en met bankproblemen. De verslapping van de activiteit die vanaf de tweede helft van 2000 in de eurozone werd opgetekend, lijkt vooral voor rekening van de industrie en het bouwbedrijf te komen; de dienstensector is immers het hele jaar 2000 door krachtig blijven groeien. Toch hebben de industriële ondernemingen een stevig productietempo aangehouden door hun voorraden opnieuw aan te vullen. Deze werden in 2000 onvoldoende groot geacht, maar zijn in de meeste landen van het eurogebied blijkbaar weer op een normaal peil gekomen (CE, 2001). De bezetting van de productiecapaciteit, van haar kant, ging vanaf het eerste kwartaal van 2001 achteruit, maar de daling bleef uiteindelijk vrij beperkt, waardoor ze nog altijd op een uitermate hoog peil ligt. In haar prognoses wijst de Europese Commissie erop dat de ontwikkeling in de Verenigde Staten maar een beperkte impact op de economie van de EU zal hebben zolang ze zich alleen uit via de buitenlandse handel. Aangezien de uitvoer van de EU naar de Verenigde Staten ongeveer 3% van het bbp van de Unie vertegenwoordigt, zal de terugval van de Amerikaanse invoer de groei van de EU in 2001 met een vierde percent verminderen. En aangezien er een nauw verband bestaat tussen de uitvoer en de vorming van vast kapitaal, zal ook deze laatste worden aangetast. Gelet op de lage spaarquote in de Verenigde Staten en het hoge peil van hun lopende buitenlandse tekort, sluit de Europese Commissie

42 42 evenwel niet uit dat een aanpassingsproces optreedt, met sterke wisselkoersschommelingen en nieuwe onrust op de beurzen tot gevolg. In die hypothese zou het vertrouwen kunnen wankelen en kunnen negatieve vermogenseffecten optreden, wat veel meer dan een gewone adempauze in de groei van de EU zou kunnen veroorzaken. In de eerste helft van de jaren negentig waren in Europa grote groeiverschillen merkbaar. Het verschil tussen de landen met de snelste groei en die met de traagste groei is ondertussen kleiner geworden, maar blijft toch nog groot. Volgens de Europese Commissie zou dat verschil nog wat kleiner worden in 2001 en De oorzaken van deze blijvende groeiverschillen zouden zowel van cyclische als van structurele aard zijn (CE, 2000, blz. 1-2). De vertraging van de activiteit als gevolg van de verslechtering van de buitenlandse context in 2001 zou zich in de meeste Europese landen voordoen, waarbij hun cijfers naar elkaar toe zouden groeien; in 2002 zou dan opnieuw een versnelling optreden. In België brengt de ontwikkeling van het bbp op kwartaalbasis aan het licht dat de huidige conjunctuurcyclus zich evenals de vorige afstemt op het gemiddelde van de buurlanden en van het eurogebied in het algemeen. Toch had de cyclus in België volgens de Oeso een veel duidelijker profiel en traden binnen de cyclus veel meer schommelingen op dan in de andere landen van de eurozone. Dit kan deels te maken hebben met de ongewone omvang van de bewegingen van voorraadvorming en voorraadintering. Een ander kenmerk van de economische cyclus in België, dat moeilijk te verklaren is, is dat hij vooruitloopt op die van de buurlanden en van de rest van de eurozone (OCDE, 2001, blz. 23). In 2001 zou de economische activiteit in vergelijking met 2000 meer vertragen in Nederland (- 0,9 punt) en vooral in België (- 1,2 punt) dan in Frankrijk (- 0,6 punt) en Duitsland (- 0,8 punt). Tabel II.1.1. Macro-economische context in België en de drie referentielidstaten Duitsland economische groei 2,3% 2,3% 2,5% 2,4% werkloosheidsgraad* 8,0% 7,3% 6,8% 7,1% deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 0,9% 1,6% 1,5% 1,6% Nederland economische groei 3,9% 3,0% 2,9% 3,0% werkloosheidsgraad* 2,8% 2,2% 2,3% 2,3% deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 2,5% 4,0% 2,7% 3,3% Frankrijk economische groei 3,2% 2,6% 2,7% 2,6% werkloosheidsgraad* 10,5% 8,6% 8,1% 8,4% deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 0,8% 1,4% 1,6% 1,5% Gemid. 3 economische groei 2,8% 2,5% 2,6% 2,6% werkloosheidsgraad* 8,4% 7,2% 6,8% 7,0% deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 1,0% 1,8% 1,7% 1,7% België economische groei 3,3% 2,8% 2,7% 2,8% werkloosheidsgraad* 7,9% 6,8% 6,5% 6,7% deflator van de consumptieve particuliere bestedingen 1,8% 1,8% 1,5% 1,7% * niveau Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001

43 43 Groeiprognoses In 2000 is het Belgische bbp met 4% gestegen. Volgens de Oeso zal de economie wellicht gunstig blijven evolueren, maar wel in een trager tempo, nl. met 2,8% in 2001 en met 2,7% in Er moet worden op gewezen dat de Belgische economische begroting 2001 rekent op een groei van 2,6%. Ondanks deze vertraging ligt de Belgische groei nog altijd iets hoger dan het gemiddelde van de drie partnerlanden. In 2002 zou de groei vertragen in België en Nederland en zou in Frankrijk en Duitsland een lichte verbetering optreden. Met een gemiddeld peil van 2,4% in zou Duitsland de traagste groei van de vier landen laten optekenen. Hoewel Nederland het minder goed doet dan vroeger 32, blijft het toch aan de kop van de groep. Het feit dat de vier landen verschillend presteren, hoewel de schok a priori symmetrisch is, heeft wellicht te maken met de sectoriële structuur van de economieën. Voor de periode is de belangrijkste oorzaak van de vertraging van de economische activiteit de daling van de netto-uitvoer (hoewel die de groei in 2000 nog positief beïnvloedt in België en Duitsland) als gevolg van de verslapping van de wereldeconomie. In Duitsland raakt de uitvoer die in 2000 de belangrijkste motor van de groei was in ademnood en heeft de binnenlandse vraag moeite om de fakkel over te nemen. Aangezien dat land meer op het buitenland is gericht dan andere Europese landen en ook meer industrie heeft, zou het sterker worden getroffen door de wereldwijde vertraging. De Belgische uitvoermarkten zouden dit jaar met meer dan een derde minder groeien dan in 2000, wat in feite beter aansluit bij de trend die in de periode werd waargenomen (Federaal Planbureau, 2001, blz. 12). De laatste conjunctuurgegevens die het Instituut voor de Nationale Rekeningen voor België heeft gepubliceerd, brengen aan het licht dat de groeivertraging sterker is geworden in het tweede kwartaal van Op kwartaalbasis is het bbp in volume geëvolueerd van een stijging van 0,5% in het eerste kwartaal tot een daling van 0,6 % in het tweede kwartaal van In vergelijking met het overeenkomstige kwartaal van vorig jaar, bedroeg de groei in het tweede kwartaal nog maar 1,7 %, tegenover 2,4 % in het eerste kwartaal. Toch is het bbp in de eerste zes maanden van het jaar nog met 2,1 % gestegen in vergelijking met de eerste helft van De daling van de uitvoer zou in 2001 gepaard gaan met een gemiddelde vertraging van de binnenlandse vraag in de drie landen en eveneens met een verslapping in België. Vooral België en Nederland zouden worden getroffen, terwijl in Duitsland het lage peil zou worden behouden. In dat land wordt de slapte van het particulier verbruik verklaard door de lage structurele groei van de werkgelegenheid en de zeer zwakke stijging van de nominale lonen en onder invloed van de bovenmatig gestegen olieprijzen van de reële lonen. De belastingverlagingen in verschillende landen zouden nog geen volledig effect sorteren en lijken voor het ogenblik hoofdzakelijk het sparen te bevorderen. Frankrijk onderscheidt zich van zijn buurlanden door een dynamischere vraag van de gezinnen. Volgens het INSEE zijn de voorwaarden vervuld opdat het verbruik nog sterk blijft toenemen in de tweede helft van 2001 en op die manier een draagvlak vormt voor de Franse groei (INSEE, 2001). De productieve investeringen zouden tijdens de beschouwde periode gemiddeld in de drie landen alsook in België minder sterk stijgen, wat vooral een gevolg is van de daling van de eindvraag, aangezien de financiële voorwaarden geen grote hinderpaal vormen voor de expansie van het kapitaal (CE, 2001). In Frankrijk zouden de investeringen weliswaar afnemen (INSEE, juni 2001), 32 In 2000 bereikte de toename van het Nederlandse verbruik zowel voor de producten als voor de diensten recordcijfers. Het volume van het particulier verbruik steeg met 3,9%, wat heel wat meer is dan het gemiddelde van de andere drie landen. Met name het verbruik van diensten, dat goed is voor bijna 60% van het totale verbruik, deed het beter dan in 1999 en vooral de financiële diensten hebben daarvan geprofiteerd. De herziening van het Nederlandse belastingstelsel op 1 januari en meer bepaald de fiscale verwerking van het pensioensparen is daar niet vreemd aan. De toename van het verbruik werd hoofdzakelijk gestimuleerd door de krachtige groei van de werkgelegenheid.

44 44 maar toch nog dynamisch blijven in vergelijking met de andere drie landen, in een context waarin de productiecapaciteit sterk wordt aangesproken en de financieringsvoorwaarden gunstig blijven. In België zouden de ondernemingen minder gaan investeren door de verzwakking van de internationale vraag en door de matige stijging van de winsten (Keereman, 2001). In Duitsland zouden de ondernemingen als gevolg van de grote onzekerheid over de duur van de Amerikaanse economische verslapping wel eens geneigd kunnen zijn om hun investeringsprojecten terug te schroeven. Dit scenario wordt nog waarschijnlijker als de bouwsector met moeilijkheden blijft kampen of als het overheidstekort de verwachtingen van de regering overschrijdt, waardoor bepaalde uitgaven zouden worden bevroren. Behalve in Frankrijk zou het particulier verbruik in 2001 minder sterk toenemen, ook al wordt het nog altijd ondersteund door de stijging van het reële beschikbare inkomen, door banencreatie en door belastingverlagingen. In Nederland zouden de consumptie-uitgaven van de gezinnen over de gehele beschouwde periode constant met 3,8% stijgen. Duitsland en België zouden het minder goed doen, terwijl Frankrijk ergens tussenin zou blijven. Onder meer twee factoren zouden het verbruik afremmen : enerzijds ontwikkelt de arbeidsmarkt zich minder gunstig sedert het najaar van 2000 de werkloosheid is zelfs toegenomen in Duitsland en anderzijds is de inflatie sterk gestegen in het voorjaar van 2001, meer bepaald onder invloed van de stijging van de voedingsen energieprijzen. Het vertrouwen van de producenten en de consumenten is in de vier landen verzwakt sedert oktober In België bereikte het indexcijfer van het gezinsvertrouwen een piek in het begin van het jaar, kreeg het vervolgens een flinke deuk, maar bleef het niettemin op een hoog peil. Deze achteruitgang wordt gedeeltelijk verklaard door de ontwikkeling van de Amerikaanse economie en door het beursklimaat in de Verenigde Staten en in Europa. Volgens de beursindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek is de waarde van de Nederlandse aandelen in het eerste kwartaal van 2001 met niet minder dan 11% gedaald. Aangezien de Nederlandse gezinnen de afgelopen jaren steeds meer aandelen hebben gekocht, heeft deze koersdaling een negatief effect gehad op hun vermogen, waardoor hun bezorgdheid over hun toekomstige financiële situatie is toegenomen. En dit fenomeen zal nog worden versterkt als de inflatie blijft stijgen. De spaarquote zal dus wellicht toenemen (behalve in Duitsland) door de minder gunstige werkgelegenheidsvooruitzichten en, in sommige landen, de daling van de meerwaarden op de vastgoedmarkten en de beurzen. De inflatie De inflatieverschillen tussen de vier landen waren in 2000 groter dan in 1999, maar zouden geleidelijk kleiner worden in de periode waarop de vooruitzichten van de Oeso betrekking hebben. Alleen in Nederland zou het peil hoger blijven dan het gemiddelde van de andere landen. In de periode zou de gemiddelde inflatie in België in hetzelfde tempo evolueren als het gemiddelde van de drie buurlanden. Toch lijken de inflatiegegevens voor de eerste helft van het jaar erop te wijzen dat de prognoses van de Oeso over de ontwikkeling van de prijzen in 2001 onderschat zijn. De prijzen zijn immers veel minder traag gestegen dan verwacht. De inflatie is vanaf het voorjaar in de vier landen weer beginnen te stijgen onder invloed van de opstoot van de voedingsprijzen en de blijvend hoge energieprijzen. Vanaf juli zou opnieuw een vertraging optreden.

45 45 Nadat de inflatie van de eurozone in november 2000 met bijna 3% een piek had bereikt, is ze in januari ineens beginnen te dalen tot 2,4% onder invloed van de daling van de oliekoers van 37 euro in oktober tot minder dan 29 euro in november Sedertdien viel de daling van de inflatie evenwel stil, aangezien de jaarstijging van de consumptieprijzen aan het einde van het voorjaar meer dan 3% bedroeg. Volgens de Commissie is deze ontwikkeling hoofdzakelijk toe te schrijven aan de instandhouding van de oliekoers op ongeveer 28 euro per vat, de sterke stijging van de voedingsprijzen (weersomstandigheden, sanitaire problemen) en de depreciatie van de euro. De ontwikkeling van deze meest veranderlijke componenten heeft eveneens een constante stijging van de onderliggende inflatie sedert het begin van dit jaar veroorzaakt. Toch meent de Europese Commissie dat verschillende factoren deze opstoot van de inflatie kunnen afremmen : zelfs als de olieprijzen op hun huidige peil blijven of zelfs de drempel van 30 euro per vat overschrijden, liggen ze nog altijd lager dan de koersen die sedert een jaar worden opgetekend, wat meebrengt dat de detailhandelsprijzen van de energieproducten over twaalf maanden gezien blijven dalen. Bovendien zijn de detailhandelsprijzen van de fabrikaten de afgelopen maanden weliswaar iets, maar toch met minder dan 1% gestegen (CE, 2001), wat erop wijst dat de producenten de toenemende kosten van de hun intermediair verbruik maar gedeeltelijk in hun prijzen hebben doorberekend. Ten slotte is de stijging van de productieprijzen begin 2001 blijven vertragen, ondanks de versnelling in de sector van de consumptiegoederen. Inflatieverschillen tussen België en zijn drie handelspartners De ontwikkeling van de inflatie vertoont al enkele jaren opmerkelijke verschillen tussen de vier landen. Sedert eind 1999 stijgt de inflatie in België en vooral in Nederland. De verschillen hebben diverse oorzaken. Vooreerst lopen de belastingmaatregelen uiteen : verhoging van de milieutaksen in Duitsland (begin 2001), verhoging van de milieutaksen en van de btw van 17,5% tot 19% in Nederland ( ), aanpassing van de belastingen op brandstoffen en verlaging van de btw van 20,6% tot 19,6% in Frankrijk (2000). Uit een simulatie van het INSEE blijkt dat een verhoging van het gemiddelde btw-tarief met 1 procentpunt na één jaar volledig effect sorteert. Nadien vermindert het effect geleidelijk en na drie jaar is het volledig verdwenen. Volgens hetzelfde model doet de verlaging van het normale btw-tarief met 1 procentpunt, waartoe in april 2000 werd besloten, de inflatie na één jaar met 0,5% dalen. Een andere oorzaak van de inflatieverschillen is het feit dat de goederen en producten, meer bepaald de energiedragers en de diverse producten, in de verschillende landen een andere weging krijgen in de indexkorf. De prijsschommelingen zullen dus een verschillende impact hebben op de relatieve ontwikkeling van het algemene prijsindexcijfer. Bovendien kunnen ook de organisatie van specifieke goederen- en dienstenmarkten, de concurrentiecontext, de weersomstandigheden, de inflatieverwachtingen en de productiestructuur inflatieverschillen tussen de landen verklaren.

46 46 Het verschillende conjunctuurloop van de landen speelt eveneens een rol. Economisten hebben dit thema ten overvloede geanalyseerd. De inflatie stijgt naarmate een land een krachtiger conjunctuurcyclus doormaakt, m.n. als gevolg van een grotere bezetting van de productiecapaciteit en van spanningen op de arbeidsmarkt. Zo is het INSEE van oordeel dat een gestage toename van de bezetting van de productiecapaciteit met 1 punt de Franse inflatie met 0,1 procentpunt doet toenemen. Het effect op korte termijn, nl. na één jaar, is groter en bedraagt 0,2 procentpunt. Kleine landen kampen soms met oververhitting; dit blijkt het geval te zijn voor Nederland en gedeeltelijk voor België. In haar laatste verslag over België (2001) merkt de Oeso op dat de - gestimuleerde - economische activiteit bijna haar evenwichtspeil heeft bereikt en dat het productieverschil of output gap het verschil tussen het daadwerkelijk gerealiseerde bbp en het bbp dat met de beschikbare productiefactoren zou kunnen worden bereikt zo goed als verdwenen is. Dit betekent evenwel ook dat de Belgische economie, om inflatoire spanningen te vermijden, de komende jaren een groei zou moeten kennen die de potentiële groeivoet benadert. Het is zeer moeilijk deze laatste nauwkeurig vast te stellen, maar op dit ogenblik zou hij ongeveer 2,5% bedragen volgens de Oeso en 2,8% volgens het Federaal Planbureau. Een andere verklaring voor het inflatieverschil tussen de partnerlanden is te vinden in de inspanningen op het gebied van de winstmarges die de ondernemingen in een context van verscherpte concurrentie hebben geleverd op het ogenblik dat de olieprijzen de lucht inschoten; deze inspanningen verslappen nu in een wisselend tempo als gevolg van de toenemende druk op het productieapparaat en van het feit dat de stijging van de energieprijzen langer duurt dan verwacht. Bovendien zou een vertraging van de productiviteit op het hoogtepunt van de activiteitscyclus de loonkosten per eenheidproduct sneller doen toenemen. Nederland heeft de hoogste inflatievoet van de vier landen. De prijsstijging zou oplopen van 2,2% in 1999 tot 4% in De prijzen worden de hoogte in getrokken door de verhoging van de btw op bepaalde goederen en diensten, de belasting op het energieverbruik en de sterke loonstijging. Ondanks de toenemende druk op het productieapparaat zijn de inflatoire spanningen in Frankrijk in het recente verleden beperkt gebleven en zouden ze minder sterk toenemen dan in de andere drie landen. De versnelde prijsstijging in 2000 is hoofdzakelijk het gevolg van de vlucht van de oliekoersen en van de stijging van de invoerprijzen als gevolg van de dalende euro. Als we geen rekening houden met de energie, blijft de gemiddelde jaarlijkse inflatie onder 1%. De lage inflatie in Frankrijk is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de gematigde loonontwikkeling, die tijdelijk werd bevorderd door de vermindering van de arbeidstijd. Bovendien heeft de deregulering van de Franse economie de concurrentie in de dienstensector doen toenemen, wat de marges heeft verkleind en zelfs de prijzen heeft doen dalen. Samen met de verlaging van het normale btw-tarief hebben al deze factoren de negatieve effecten van de ingevoerde inflatie enigszins gecompenseerd. In België is de onregelmatige ontwikkeling van de inflatie in de afgelopen maanden vooral te wijten aan het peil van de energieprijzen, aan de uitzonderlijke stijging van de prijzen van sommige voedingsmiddelen onder invloed van weinig gunstige weersomstandigheden, aan de ziekten die de veestapel hebben getroffen, aan een aantal tijdelijke factoren m.b.t. de geleidelijke invoering van de betaling in euro s (Federaal Planbureau, 2001, in L Echo

47 47 van 6 juli 2001) en gedeeltelijk aan de te zwakke concurrentie in bepaalde segmenten van de dienstensector, die leidt tot hoge prijzen en een lage productiviteit (Economie européenne, 2000, blz. 28). Het is eveneens nuttig erop te wijzen dat door het hogere gewicht van de meest olieprijsgevoelige energiedragers in de korf van de Belgische prijzen, hun ontwikkeling in zowel opwaartse als neerwaartse zin in België een sterkere weerslag heeft op de inflatie dan gemiddeld in het eurogebied. Bovendien hebben de hervormingen en de uitbreiding van de HICP-korf met een aantal nieuwe diensten wellicht ook een al is het marginale impact gehad op de prijzen. De prijzen van de diensten in ruime zin, met uitzondering van de telecommunicatie, lijken in België gemiddeld sterker te stijgen dan bij onze belangrijkste partners. Ook de hoge economische groei in 2000 heeft waarschijnlijk opwaartse druk uitgeoefend op de consumptieprijzen (NBB, 2001, blz. 56). Als gevolg van de verhoging van bepaalde indirecte belastingen in het begin van 2001, de stelle stijging van de voedingsprijzen in de winter en het uitgestelde effect van de stijgende olieprijzen in 2000 op bepaalde goederen en diensten, zijn de consumptieprijzen in Duitsland blijven stijgen tijdens de eerste maanden van dit jaar. Voor 2002, het jaar waarin de groei maar matig zou stijgen en waarin geen grote schommelingen van de invoerprijzen worden verwacht, kondigen de projecties een vertraging van de jaarlijkse stijging van de consumptieprijzen aan, ondanks een snellere stijging van de lonen (CE, 2001). Werkgelegenheid Ondanks de minder gunstige ontwikkeling van de economische activiteit, zou de arbeidsmarkt in de periode in de vier landen gunstig blijven evolueren, zonder evenwel de uitzonderlijke prestaties van het jaar 2000 te evenaren. In 2002 zou de Belgische werkloosheidsgraad iets lager blijven dan het gemiddelde van de drie handelspartners. In 2000 hebben België, Frankrijk en Duitsland inzake werkgelegenheid (in uren) de beste resultaten laten optekenen sedert 1990 (1,6% voor het gemiddelde van de drie en 2,3% voor België). verwachte groeivertraging zou het aantal werklozen evenwel blijven afnemen, wat niet alleen te maken heeft met demografische factoren, maar ook met de ontwikkeling van de dienstensector (CE, 2001). In een context van herlevende activiteit nam de Duitse werkgelegenheid in 2000 met 1,7% toe, wat het beste resultaat was van het afgelopen decennium. Een groot deel van de nieuwe jobs waren evenwel deeltijdbetrekkingen of laagbezoldigde banen van het type 630 mark. Dit zou verklaren waarom de verbetering niet gepaard is gegaan met een toename van het particulier verbruik. En het is wellicht ook de belangrijkste reden waarom de werkloosheidsgraad vorig jaar maar weinig is gedaald. Ondanks de Aan het einde van de jaren negentig ging de herleving van de Franse economie gepaard met een verbetering op de arbeidsmarkt, die in 2000 nog intenser werd. Volgens de Oeso nam de werkgelegenheid in de privésector met 1,5% toe in 2000, na de stijging met bijna 1,3% in Deze vooruitgang is toe te schrijven aan de krachtige groeiversnelling aan het einde van 1999 en aan de invoering van de 35-urenweek. Door de verslapping van de activiteit vanaf 2001 en het tanende effect van de arbeidstijdvermindering zou er een

48 48 vertraging optreden : 1,3% in 2001 en 1,1% in Dankzij verschillende economische beleidsmaatregelen (verlaging van verplichte heffingen en belastingen in 2000) kon de effectieve werkloosheid teruglopen zonder grote loonspanningen te veroorzaken. De werkloosheidsgraad daalde van 12,4% in 1997 tot 9,7% in 2000 (geharmoniseerde gegevens van de Oeso). De lastenverminderingen voor lage lonen hebben de creatie van laaggeschoolde banen bevorderd. Meer in het algemeen is de verlaging van de werkgeverslasten de afgelopen jaren voor 80% toegespitst op het SMIC. Deze resultaten zijn des te opmerkelijker omdat Frankrijk nog altijd, in tegenstelling tot andere Europese landen, een aanzienlijke demografische groei kent : elk jaar komen er ongeveer nieuwe werknemers op de arbeidsmarkt. Bovendien is deze gevoelige verbetering van de werkgelegenheid blijkbaar minder selectief geweest dan in het verleden, aangezien ze niet alleen ten goede is gekomen aan de jongeren (in drie jaar is hun werkloosheidsgraad met 33% gedaald), maar ook aan de langdurig werklozen (- 25% in drie jaar). In Nederland nam de banencreatie in 2000 met 1,2% toe. Hoewel dit een positief resultaat is, blijft het cijfer toch onder het gemiddelde van de afgelopen vijf jaar. In België zou de groeivoet van de werkgelegenheid in de privésector teruglopen van 2,3% in 2000 tot 1,1% in Volgens de vooruitzichten van de Oeso zou de banencreatie gemiddeld in de drie landen krachtig blijven, maar wel vertragen van 1,4% in tot 0,8% in De duidelijke achteruitgang in Duitsland (van 1,3 tot 0,5%) wordt slechts gedeeltelijk gecompenseerd door de dynamischer banencreatie in Nederland en het behoud van een nog uitermate hoog peil in Frankrijk. Voor België bedragen de werkgelegenheidscijfers 1,7% voor en 1,1% voor Het cijfer voor dit jaar wordt verklaard door de groeivertraging en door de schaarste van een aantal vaardigheden in sommige landen, meer bepaald in die waar de werkloosheidsgraad al tot op een zeer laag peil is gedaald, zoals in Nederland. 1.2 Risico s De projecties zijn doorspekt met optimisme en gunstige vooruitzichten, terwijl de vertraging die sedert het begin van het jaar wordt opgetekend en die door de conjunctuurenquêtes wordt bevestigd nu blijkbaar nog groter is dan wat in de bovenstaande commentaar werd aangegeven. In vergelijking met de hypothesen die in de verschillende scenario s werden aangenomen, mag een minder gunstige ontwikkeling van de internationale omgeving niet worden uitgesloten, zoals overigens blijkt uit de talrijke neerwaartse herzieningen van de projecties voor de groei in de hele wereld en in de vier landen. Toch zou de Europese binnenlandse vraag nog altijd een sterke bijdrage leveren tot de groei. Deze analyse wordt bevestigd door de gunstige economische fundamentals van de eurozone, de weerslag van de huidige en toekomstige belastinghervormingen en de goede financieringsvoorwaarden. De grootste vrees heeft betrekking op de internationale omgeving en op het verloop van de binnenlandse vraag in de EU. De meest onzekere factor is de ontwikkeling in de Verenigde Staten, waar de economie er langer zou kunnen over doen om de huidige verslapping te boven te komen omdat de consumenten hun financiële toestand herbekijken. Er zijn immers twee scenario s mogelijk (OFCE, 2001). Het eerste scenario gaat ervan uit dat de productiviteitswinst onder invloed van de informatie- en communicatietechnologie (ICT), de toenemende vraag naar nieuwe consumptie- en investeringsgoederen en het hernieuwde Amerikaanse leadership inzake technologische innovatie wel degelijk reëel zijn : de jaarlijkse potentiële groei is gestegen van 2,25 tot 3,5%. De huidige verslapping zou een cyclische adempauze zijn, die gemakkelijk kan worden overwonnen door een

49 49 goed aangepaste beleidsmix. In het andere scenario heeft de nieuwe economie een reële financiële zeepbel doen ontstaan. Te hoge verwachtingen inzake rentabiliteit en groei onder invloed van het gebruik van de ICT hebben de investeringen de lucht in gejaagd en overcapaciteit meegebracht, wat tot uiting zal komen in de verslapping. Bovendien maken de irrealistische winstverwachtingen van de afgelopen jaren een beursval onvermijdelijk. In dit scenario staat de Amerikaanse economie voor een langdurige groeivertraging als gevolg van de sterke stijging van de spaarquote van de gezinnen en de daling van de investeringen. De dollarkoers zou sterk dalen op het ogenblik dat de markten niet langer sterke winsten in de Verenigde Staten verwachten. Voorts bestaat er enige onzekerheid omtrent de verschillende transmissiekanalen waarlangs een zwakkere internationale omgeving een weerslag kan hebben op zowel de vraag als het aanbod in het eurogebied. Naast de directe effecten via de handel kan de economie eveneens worden getroffen door het effect op de beurskoersen als gevolg van de mondialisering van de financiële markten of door de invloed op de investeringen en de rentabiliteit van Europese ondernemingen die dochterondernemingen hebben in de Verenigde Staten. Bovendien kan de voortdurende negatieve berichtenstroom over de internationale omgeving het vertrouwen bij de ondernemingen en de gezinnen van het eurogebied aantasten (NBB, 2001, blz. 42). De omvang van het lopende tekort is zorgwekkend omdat hij onrust op de internationale markten zou kunnen veroorzaken. Een andere onzekere factor is de groei van de binnenlandse vraag in de EU, die geacht wordt de vertraging van de Amerikaanse economie te compenseren. Als er evenwel negatieve vermogenseffecten optreden en daardoor wantrouwen ontstaat, of als de inflatie op een hoger peil blijft dan verwacht, dreigt de binnenlandse vraag daaronder te lijden (CE, 2001). Voor de inflatie blijven de risico s volgens de NBB in evenwicht. Een zwakkere groei dan verwacht zou een minder sterke prijsstijging tot gevolg kunnen hebben. Aan de andere kant kan de inflatie op korte termijn hoger uitvallen als de olieprijzen zich minder gunstig ontwikkelen en als de ziekten die de veestapel treffen een grotere weerslag hebben. Een ander risico houdt verband met mogelijke prijsstijgingen als gevolg van afrondingen bij de overschakeling op de euro. Ten slotte is het zo dat, als de vraag en de investeringen zoals verwacht dynamisch blijven in 2001 en 2002, de voortzetting van de economische groei hoofdzakelijk zal afhangen van het aanbod op de arbeidsmarkt. Als de ondernemingen geen aanwervingen kunnen doen, dreigen er inflatoire spanningen op te treden, wat de groei zou vertragen. De correlatie tussen aanwervingsproblemen en werkgelegenheidsgroei is groot. Bovendien wordt de snelheid van de banencreatie beïnvloed door een kwantitatieve factor, die wordt bepaald door de omstandigheden op de arbeidsmarkt en door personeelsbewegingen, of het nu gaat om nieuwe arbeidskrachten dan wel om bestaande werknemers die een andere job vinden (OFCE, 2001). 1.3 Economische beleidsterreinen Monetair beleid Vorig jaar was de monetaire omgeving vrij delicaat in het eurogebied, waar de inflatievooruitzichten snel evolueerden. Tot in het najaar van 2000 kwam het er voor de Europese Centrale Bank (ECB) hoofdzakelijk op aan te verhinderen dat de opstoot van de inflatie als gevolg van de stijgende energieprijzen zich deed voelen in de conventionele lonen en een aantal secundaire effecten sorteerde (waarbij de impact van de stijgende

50 50 prijzen van de basisproducten en de depreciatie van de euro via de kosten van het intermediaire verbruik en de indexering van de lonen zou uitstralen naar de hele productieketen). Dit risico was bijzonder groot in een context van hoge economische groei en van spanningen op de arbeidsmarkt in bepaalde sectoren (ECB, 2001, blz. 14). De situatie werd bovendien bemoeilijkt door de verzwakking van de euro, die wel eens nog forser zou kunnen worden. Hoewel de wisselkoers geen doelstelling is van het monetaire beleid, zorgt hij voor inflatoire spanningen door een directe weerslag op de invoerprijzen en een mogelijke indirecte weerslag via de inflatieverwachtingen. De ECB heeft dan ook haar beleid van geleidelijke verstrakking, dat ze eind 1999 had aangevat, voortgezet. Hoewel de onderliggende inflatie (die wordt gemeten a.d.h.v. de HICP zonder voeding en energie) gematigd is gebleven, werd het tarief van de belangrijkste herfinancieringsverrichtingen geleidelijk opgetrokken van 3% begin 2000 tot 4,75% in het najaar. Nadien is de inflatie die wordt gemeten op basis van de jaarlijkse verandering van de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen (HICP), die in januari 1999 een minimumpeil van 0,8% had bereikt, gestaag blijven stijgen tot 2,9% in november Deze versnelling is hoofdzakelijk het gevolg van externe factoren : de hoge vlucht van de olieprijzen en de depreciatie van de euro met 16% tussen januari 1999 en december Ze heeft geleid tot een sterke stijging van de invoerprijzen (22% over twaalf maanden tot september 2000). De ECB heeft gedurende enkele maanden een voorzichtige houding aangenomen, ondanks de sterke verslapping van de Amerikaanse economie en de tekenen dat de inflatoire spanningen in het eurogebied verminderden. Deze houding contrasteert met de reactie van de monetaire autoriteiten in de Verenigde Staten, die hun monetaire beleid snel en geleidelijk hebben versoepeld en hun herhaalde renteaanpassingen hebben gemotiveerd door ongerustheid over de lagere rentabiliteit van de ondernemingen, de sterke inkrimping van de investeringsuitgaven en de mogelijke weerslag van de scherpe daling van de beurskoersen op het gezinsverbruik (NBB, 2001, blz. 37). De ECB, van haar kant, heeft proberen na te gaan in welke mate de vertraging in de Verenigde Staten en in de hele wereld de activiteit in het eurogebied zou afremmen en de druk op de prijzen zou verlichten. Er moet worden op gewezen dat, van de grote industrielanden, alleen het Eurosysteem een belangrijke rol blijft toekennen aan de monetaire indicatoren (M3- aggregaat), die de eerste pijler (vertraging van de gelden kredietaggregaten) vormen van haar strategie inzake prijsstabiliteit. Aangezien het risico op een stijging op middellange termijn van de prijzen uit de eerste pijler volgens haar vooruitzichten minder groot was geworden, een loonmatiging werd opgetekend en de groeivooruitzichten neerwaarts werden herzien (tweede pijler), heeft de ECB haar rentevoeten lichtjes verlaagd in mei 2001 hoewel, enerzijds, de onderliggende inflatie opwaarts is gericht, wat erop wijst dat de indirecte gevolgen van de stijging van de olieprijzen en de depreciatie van de euro zich nog altijd doen voelen en, anderzijds, de zelfs neerwaarts herziene vooruitzichten voor de economische groei in 2001 volgens de ECB de potentiële groei van het eurogebied nog altijd benaderen. Als de recente prijsstijgingen (voorjaar 2001) in de belangrijkste economieën van het eurogebied aanhouden, dreigen ze de toekomstige rentebeslissingen van de Europese Centrale Bank te beïnvloeden. Op dit ogenblik is het fenomeen hoofdzakelijk toe te schrijven aan de stijgende olie- en voedingsprijzen. De ECB zal het wellicht moeilijk hebben om haar rentevoeten te verlagen als gevolg van de inflatiecijfers, aangezien prijsstabiliteit op middellange en lange termijn haar hoofddoelstelling blijft (ECB, 2001, blz. 2). We herinneren eraan dat de ECB een inflatievoet van maximum 2% bepleit. De Europese Commissie is van oordeel dat de inflatie in het eurogebied

51 51 gedurende een vrij lange periode hoger zal liggen dan 2%, maar dat ze volgend jaar opnieuw onder de doelstelling van prijsstabiliteit van de ECB zal duiken. De kwestie van de renteverlaging wordt dus alsmaar delicater omdat, zoals uit de conjunctuurenquêtes blijkt, de groeivertraging ernstiger blijkt dan oorspronkelijk voor de eurozone werd verwacht. Zowel de projecties van de diensten van het Eurosysteem als de voorspellingen van andere internationale instellingen brengen aan het licht dat de consumptieprijzen in globo het hele jaar 2001 door met meer dan 2% zullen stijgen. In 2002 zal de inflatie wellicht weer minder dan 2% bedragen. De projecties van het Eurosysteem wijzen op een vork van 1,2 tot 2,4%, maar onderstrepen ook de onzekerheid die daarover bestaat. De kalmering van de olieprijzen, de verslapping van de wereldeconomie en een zekere loonmatiging zouden de inflatoire druk beperken (CE, 2001). Toch is de onderliggende inflatie lichtjes gestegen en weegt de stijging van de voedingsprijzen, meer bepaald als gevolg van de BSEcrisis en het mond- en klauwzeer, op de ontwikkeling van de inflatie. Aangezien steeds meer tekenen van verslapping van de Europese conjunctuur optraden en de Amerikaanse Federal Reserve sedert het begin van het jaar al 300 basispunten van haar rentevoeten had afgedaan, verlaagde de ECB eind augustus haar rentevoeten met een vierde punt tot 4,25 %. Deze interventie van de ECB was ingegeven door de verbetering van de inflatieverwachtingen in het eurogebied en door de omvang en de duur van de economische vertraging in de VS. helpen creëren. De reële kortetermijnrente, die in het voorjaar zowat 1,9% bedroeg, is in bijna twintig jaar nog nooit zo laag geweest. In 2000 hebben de rentevoeten op lange termijn in het eurogebied de dalende trend van de Amerikaanse obligatieopbrengsten gevolgd, maar wel in een trager tempo. Ze hebben de economische activiteit ondersteund en zijn in het eerste kwartaal van 2001 blijven dalen. De (Duitse) obligatietarieven op tien jaar zijn teruggelopen van zowat 5,6% eind januari 2000 tot ongeveer 4,6% eind maart Na de daling in het eerste kwartaal van 2001, is het rendement van de openbare leningen op lange termijn in het eurogebied en in de Verenigde Staten opnieuw gaan stijgen tot in juni. De aankondiging van een krachtiger groei dan gedacht in het eerste kwartaal van dit jaar heeft de langetermijnrente in de Verenigde Staten en dus ook in Europa doen stijgen : het gemiddelde rendement van de overheidseffecten op tien jaar in de eurozone is opgelopen tot ongeveer 5,2% jan/94 Bron : ECB Grafiek II.1.1. Rentevoeten in het eurogebied jan/95 jan/96 jan/97 korte termijn jan/98 jan/99 jan/00 lange termijn jan/01 Sedert januari 2001 zijn de kwartaaltarieven van de geldmarkt gedaald tot op het peil en zelfs iets daaronder van het belangrijkste herfinancieringstarief van de ECB, terwijl ze in 2000 de stijgende tarieven van de ECB telkens hadden ingehaald. De beslissing van de ECB van mei 2001 kan een gunstiger monetaire omgeving Het verschil tussen het rendement van de openbare leningen op tien jaar in de Verenigde Staten en in het eurogebied is lichtjes toegenomen; terwijl het in maart 2001 gemiddeld onbestaande was, bedroeg het in juni 10 basispunten. Het feit dat dit verschil tussen de zomer van, 2000 en het eerste kwartaal van 2001 bijna volledig

52 52 was verdwenen, was grotendeels een afspiegeling van de verwachte vermindering van het verschil in reële groei tussen de Verenigde Staten en het eurogebied. De recente toename van het tekort zou deels te wijten zijn aan hogere inflatieverwachtingen in de VS dan in de eurozone (ECB, 2001). De Oeso verwacht voor de VS en het eurogebied een langetermijnrente van resp. 5,1 en 4,9% in In 2002 zouden de rentevoeten stijgen in de Verenigde Staten en zich stabiliseren in Europa. De versoepeling van het Europese monetaire beleid heeft de euro niet versterkt. Op de wisselmarkten blijft de Europese munt zwak in vergelijking met de dollar. Ze heeft wel de voortzetting van de in april ingezette hausse van de beurskoersen in de eurozone mogelijk gemaakt, in het kielzog van de herleving van de Amerikaanse aandelenmarkten onder invloed van een minder negatieve activiteit dan verwacht begin Begrotingsbeleid De begrotingssanering en het vrij lage peil van de reële rentevoeten in de meeste Europese landen en in de eurozone hebben de groei in 2000 bevorderd. Ondanks de verstrakking van het monetaire beleid is de kortetermijnrente in reële termen vrij laag gebleven, m.n. onder invloed van de kracht van de vraag. De reële langetermijnrente lag maar iets hoger en is in de loop van het jaar zelfs gaan dalen (punt I.3.1.). De begrotingssanering en de opeenvolgende dalingen van de ratio s inzake overheidsschuld hebben daar zeker toe Tabel II.1.2. Ontwikkeling van het saldo van de overheidsbesturen in het eurogebied effectief saldo effectief saldo -2,6-2 -1,3 0,3-0,6-0,4 structureel saldo -1,8-1,5-0,6-0,6-0,7-0,5 primair structureel saldo 2,7 2,7 3,3 3,1 2,8 3 * niveau Bron : OCDE, Scenario op middellange termijn, juni 2001 bijgedragen en hebben de investeringen in de richting van de privé-sector helpen duwen. De geleidelijke verbetering van het begrotingssaldo heeft de ratio overheidsschuld/bbp doen dalen. De overheidsontvangsten hebben geprofiteerd van de versterking van de groei en van uitzonderlijke inkomsten (meer bepaald door de verkoop van de UMTS-licenties). Dankzij deze uitzonderlijke inkomsten zijn de gezamenlijke overheidsbesturen van de eurozone geëvolueerd van een tekort van 1,3% van het bbp in 1999 tot een overschot van 0,3% in Deze verschillende factoren hebben gezorgd voor een vrij evenwichtige begrotingssituatie die beantwoordt aan het Stabiliteits- en groeipact, zodat verschillende landen de hervorming van hun overheidsfinanciën hebben kunnen voortzetten en sommige zelfs hun belastingtarieven hebben kunnen verlagen (CE, 2001). Aangezien de opbrengst van de verkoop van de UMTS-licenties dit jaar veel minder groot zal zijn, zal het begrotingsoverschot van de overheidsbesturen opnieuw plaats moeten maken voor een tekort van 0,6% van het bbp voor het eurogebied in zijn geheel. Deze - licht expansionistische - ontwikkeling van de begroting (verandering van het voor de cyclus gecorrigeerde primaire saldo) wordt grotendeels verklaard door de belastingverlagingen in Duitsland en Nederland en de versoepeling van het begrotingsbeleid in landen die grote begrotingsoverschotten hebben doen optekenen. Ook in Frankrijk zou de inkrimping van het overheidstekort beperkt blijven als gevolg van de belastinghervormingen en de invoering van de 35- urenweek, die eveneens gepaard gaat met belastingmaatregelen. Hoewel de belastinghervormingen de effectieve aanslagvoet in de EU hebben doen dalen, werden ze in verschillende lidstaten gedeeltelijk of volledig gecompenseerd door de toename van de ontvangsten als gevolg van de economische expansie, zodat ze de begrotingssanering niet in het gedrang

53 53 brengen. De belastingverlaging in Nederland en de begrotingsversoepeling in Ierland hebben betrekking op twee landen die een overschot hebben, maar waar een probleem van oververhitting rijst (CE, 2001). Ook in België zijn belastingverlagingen gepland. In 2001 zouden nog maar vijf lidstaten een begrotingstekort hebben. Het zou lager liggen dan 1% van het bbp in Oostenrijk en Frankrijk en dat peil alleen overschrijden in Duitsland, Italië en Portugal. In Nederland zou het overschot gevoelig slinken. Volgens de vooruitzichten van de Oeso zou in 2002 nog enige vooruitgang worden geboekt inzake inkrimping van de tekorten of verhoging van de overschotten, aangezien de uitgaven in percenten van het bbp zouden blijven dalen. Voor het eurogebied in zijn geheel zou de begroting een tekort van 0,4% van het bbp laten zien. Volgens de vooruitzichten en simulaties van het Federaal Planbureau (FPB) zou het primaire overschot in België 7,3% van het bbp bedragen in 2001, waarna het geleidelijk zou dalen tot 6,2% in Het vorderingenoverschot zou stijgen tot 0,7% van het bbp in 2001 en hetzelfde peil aanhouden in 2002 (FPB en OCDE). Dankzij de daling van de rentelasten (met gemiddeld 0,3% van het bbp per jaar) zou het oplopen tot 1,3% in Zonder rekening te houden met de conjuncturele component van de overheidsontvangsten en- uitgaven, was het begrotingssaldo van de gezamenlijke overheid nog negatief in 2000, maar wordt het structureel positief vanaf 2001 (0,4% van het bbp in dat jaar). De overheidsschuld zou jaarlijks met bijna 5% van het bbp verminderen en nog 80% van het bbp bedragen in De snelle schuldafbouw is het gevolg van het Belgische streven naar begrotingsoverschotten in het kader van het Stabiliteitsprogramma. Deze doelstellingen brengen mee dat de beschikbare marges om de inkomsten bijkomend te verminderen of de uitgaven extra te verhogen praktisch onbestaande zijn. In het scenario van het FPB vereist de strikte naleving van het stabiliteitsprogramma immers dat de economische groei daadwerkelijk hoger is dan 2,5% en dat de begrotingsdoelstelling maar mag worden verhoogd (overeenkomstig de regel van de conjuncturele bonussen) vanaf een groei van 2,7%. Als deze twee voorwaarden niet worden vervuld, zou het engagement van het Stabiliteitsprogramma in het gedrang kunnen komen.

54 54 2. De ontwikkeling op de arbeidsmarkt 2.1 Vooruitzichten op de arbeidsmarkt volgens het Federaal Planbureau Uit de middellangetermijnvooruitzichten van het Federaal Planbureau van april 2001 blijkt dat de binnenlandse werkgelegenheid in de komende 6 jaar grotendeels geschraagd door een economische groei van gemiddeld 2,7 % met gemiddeld personen per jaar zou toenemen ( gecumuleerd over de 6 jaar). De werkgelegenheidsgraad 33 stijgt daarmee met 2,3 %-punt van 59 % in 2000 tot 61,3 % in 2006, waardoor opnieuw de waarden worden gehaald uit het begin van de jaren zeventig. Het is echter zo dat in de meest recente bevolkingsvooruitzichten (door een aantal demografische factoren en o.a. ook door de regularisaties van de mensen zonder papieren) ook de bevolking op arbeidsleeftijd opnieuw veel sneller aangroeit dan in de voorbije zesjarige periodes. Tussen 2000 en 2006 groeit de bevolking op arbeidsleeftijd aan met maar liefst personen tgov. met personen tussen 1994 en Dit betekent uiteraard dat de werkgelegenheidsgraad in 2006, niettegenstaande de zeer gunstige werkgelegenheidsvooruitzichten nog altijd slechts het niveau van 61,3 % haalt. Daarenboven versterken de demografische verschuivingen tussen de verschilldende leeftijdsklassen de neerwaartse druk op de beroepsbevolking. De Tabel II.2.1. Situatie op de Belgische arbeidsmarkt volgens het Federaal Planbureau (in duizend personen) Totale bevolking 10252, , , , , , ,6 jaarmutatie 28,5 26,1 53,4 37,7 24,3 23,6 22,9 22,2 Bevolking op arbeidsleeftijd 6725,4 6759,9 6784,3 6798,7 6815,0 6839,2 6875,0 jaarmutatie 5,2 10,3 34,4 24,4 14,4 16,3 24,2 35,8 Actieve bevolking (concept FPB) 4558,9 4595,9 4629,7 4665,1 4697,1 4724,7 4747,0 jaarmutatie 30,8 44,2 37,0 33,8 35,4 32,0 27,6 22,3 Binnenlandse werkgelegenheid 3914,3 3956,9 3997,4 4038,2 4075,2 4116,1 4151,7 jaarmutatie 15,0 69,0 42,5 40,5 40,8 37,1 40,9 35,6 Grensarbeid (saldo) 56,1 57,1 58,1 58,6 59,1 59,6 60,1 jaarmutatie 0,6 1,0 1,0 1,0 0,5 0,5 0,5 0,5 Werkloosheid (concept FPB) 588,6 582,0 574,3 568,4 562,8 549,0 535,2 jaarmutatie 15,2-25,8-6,6-7,7-5,9-5,5-13,8-13,8 - waarvan niet werkende werkzoekenden 439,2 423,0 407,8 393,9 379,9 360,7 340,9 jaarmutatie 7,4-35,9-16,2-15,2-13,9-14,0-19,2-19,8 - waarvan oudere niet werkzoekenden 148,4 158,8 166,9 177,6 188,8 196,5 204,2 jaarmutatie 7,7 9,1 10,4 8,1 10,7 11,2 7,7 7,7 Werkgelegenheidsgraad in percenten 59,0% 59,4% 59,8% 60,3% 60,7% 61,1% 61,3% van de bevolking op arbeidsleeftijd 0,2% 1,0% 0,3% 0,4% 0,5% 0,4% 0,4% 0,2% Werkgelegenheidsgraad in percenten 38,7% 38,9% 39,2% 39,5% 39,8% 40,1% 40,4% van de totale bevolking 0,0% 0,6% 0,2% 0,3% 0,3% 0,3% 0,3% 0,3% Bron : Federaal Planbureau (2001a), Economische Vooruitzichten april 2001, blz. 135 ; berekeningen secretariaat 33 Het betreft hier de verhouding van alle werkenden (tussen 15 en 99 jaar) en de bevolking op arbeidsleeftijd (tusen 15 en 64 jaar) (Federaal Planbureau, 2001, blz. 39).

55 55 (tijdelijke) vergroening maar vooral de sterke vergrijzing van de Belgische bevolking heeft tot gevolg dat het arbeidsaanbod neerwaarts wordt beïnvloed. Het aantal personen tussen 15 en 24 jaar neemt met toe tussen 2001 en 2006, tgov. een afname met tussen 1994 en 2000, het aantal ouderen (50-64) neemt toe met personen in de komende periode van 6 jaar, tgov. een stijging met in de voorbije periode van 6 jaar. De leeftijdscategorie tussen 25 en 49 jaar neemt af met personen in de komende periode, tgov. een stabilisatie in de voorbije periode. De toename van de bevolking op arbeidsleeftijd met levert slechts een bijdrage van tot het potentieel arbeidsaanbod 34 aangezien de bevolkingstoename zich realiseert in de leeftijdsklassen gekenmerkt door zeer lage (potentiële) activiteitsgraden. De socio-economische factor (stijging van de activiteitsgraden) neemt stilaan de rol van de demografie over als stimulans voor de toename van het potentieel arbeidsanbod. In de leeftijdsklasse jaar wordt de inhaalbeweging van vrouwen qua scholing beëindigd, recent stellen we vast dat meer studenten hun studies combineren met parttime of occasioneel werk en ten laatste zorgt ook de introductie van de startbaanmaatregel voor een sterke impuls van de activiteitsgraad binnen deze leeftijdsklasse. De bijdrage van de socioeconomische factor in de leeftijdscategorie slinkt door het feit dat de inhaalbeweging van vrouwen in deze cohorten geleidelijk aan afzwakt. In de oudste leeftijdscategorie neemt vooral de vrouwelijke graad van potentieel arbeidsaanbod nog zeer sterk toe, onder invloed van de inhaalbeweging en de pensioenhervorming. De globale impact op de beroepsbevolking van de socioeconomische factor bedraagt personen. Samen met de bijdrage van de demografie neemt het potentieel arbeidsaanbod met personen toe (Federaal Planbureau, 2001, blz ). De verwachte toename van de binnenlandse werkgelegenheid met personen en de stijging van het uitgaand grensarbeidsaldo met personen resulteert dan ook in een daling van het aantal werklozen met Dit betekent dat bij ongewijzigd beleid in 2006 het aantal werklozen, inclusief de groep oudere werklozen (die stijgt van in 2000 tot in 2006), nog steeds uitkomt op personen (Federaal Planbureau, 2001, blz. 143). Het is dan ook onmiddellijk duidelijk dat zonder bijkomende inspanningen de middellangetermijndoelstelling voor de werkgelegenheidsgraad van gemiddeld 70 % (60 % voor de vrouwen), te bereiken tegen 2010, zoals overeengekomen op de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 niet gehaald zal worden. Ook de tussentijdse doelstellingen overeengekomen op de Europese Raad in Stockholm van maart dit jaar van gemiddeld 67 % (57 % voor de vrouwen), te bereiken tegen 2005, lijken nog zeer veraf. Zelfs de activiteitsgraad volgens de definitie van het Federaal Planbureau (d.i inclusief oudere niet werkzoekende werklozen) zou zich in 2005 nog onder de 70 % situeren (69,1 %). Om de doelstelling van volledige werkgelegenheid te realiseren en om de uitdaging van de vergrijzing van de bevolking het hoofd te bieden is een verdere intensivering van een actief werkgelegenheidsbeleid noodzakelijk. Daarnaast werd in Stockholm eveneens overeengekomen om de gemiddelde participatie van oudere mannen en vrouwen (55-64 jaar) op minimum 50 % te brengen in 2010 (Europese Raad, 2001, blz. 2). Ten laatste dient er nog op gewezen te worden dat gezien de forse vertraging van de economische groei sinds eind vorig jaar en die begin dit jaar duidelijk voortduurt, het INR-Federaal Planbureau in de economische begroting 34 Dit is een ruim begrip aangewend door het Federaal Planbureau en bevat naast de officiële beroepsbevolking ook de door de RVA vergoede uittreding uit de arbeidsmarkt, zoals de voltijdse loopbaanonderbrekers, bruggepensioneerden en niet-werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (oudere werklozen) (Federaal Planbureau, 2001, blz. 42).

56 56 voor 2002 deze optimistische vooruitzichten inzake werkgelegenheid voor 2001 ietwat afzwakt (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 34). De verdere verslechtering van de groeivooruitzichten voor het einde van dit jaar die tijdens de zomermaanden almaar duidelijker zijn geworden laten doorschemeren dat deze vooruitzichten wellicht te optimistisch zullen blijken Activiteitsgraad : internationale vergelijking Algemene ontwikkeling in vergelijking met de handelspartners In 1990 bedroeg de activiteitsgraad 35 in België 60,8%, d.i. opvallend lager dan het gemiddelde cijfer voor onze Tabel II.2.2. Activiteitsgraad Duitsland* 68,2% 73,8% 74,4% 74,9% 75,1% Nederland 69,8% 76,8% 77,8% 78,8% 79,7% Frankrijk 67,5% 68,9% 68,8% 69,1% 69,4% Gemid. 3 68,0% 72,3% 72,7% 73,2% 73,5% België 60,8% 63,9% 63,6% 64,0% 64,3% * 1990 enkel West-Duitsland Bron : Europese Commissie, DG Ecfin, AMECO databank belangrijkste handelspartners (68%). Tijdens de periode is hij gaandeweg gestegen, waardoor in 2000 een peil van 63,6% werd bereikt. Deze vooruitgang is in ruime mate het gevolg van een volgehouden groei van de activiteitsgraad bij de vrouwen en van het afbreken van de dalende tendens van de activiteitsgraad bij de mannen. Toch is de activiteitsgraad in 2000 in België lichtjes gedaald, terwijl in Duitsland en Nederland een sterke stijging werd opgetekend, waardoor het verschil met het gemiddelde cijfer voor de buurlanden (72,7%) Enkele definities Activiteitsgraad = de verhouding tussen de beroepsbevolking (= som van de werkenden en de actief werkzoekenden) en de totale bevolking op arbeidsleeftijd. Inactiviteitsgraad = 1 - de activiteitsgraad = de verhouding tussen de niet-beroepsbevolking op arbeidsleeftijd en de totale bevolking op arbeidsleeftijd. Werkgelegenheidsgraad = de verhouding tussen de totale werkgelegenheid en de totale bevolking op arbeidsleeftijd. Werkloosheidsgraad = de verhouding tussen het aantal actief werkzoekenden en de totale beroepsbevolking. Waar het arbeidsmarktbeleid zich vroeger vooral op het terugdringen van de werkloosheid richtte, verschuift de aandacht steeds meer naar het verhogen van de werkgelegenheids- en de activiteitsgraad. De groeiende schemerzone tussen werkloosheid en inactiviteit, door bijvoorbeeld formules van vervroegde uittreding, werklozen in opleiding, zorgen er voor dat het begrip werkloosheid voor interpretatie vatbaar is. Meer nog spelen beleidsmatige overwegingen mee in het verleggen van de nadruk op werkgelegenheids- en activiteitsgraad. De Europese Richtsnoeren voor Economisch Beleid bijvoorbeeld stippen het belang van een verhoging van de werkgelegenheidsgraad aan als belangrijk referentiepunt voor het arbeidsmarktbeleid (Europese Raad, 1999, blz. 34). Er is immers een toenemende bekommernis om het aantal actieve personen te verhogen, om zo de integratiekans van mensen te verhogen, en om de werk- en prestatiedruk van zij die nu aan het werk zijn te verlichten. Daarnaast speelt ook de groeiende zorg mee van de financiële haalbaarheid van het sociale zekerheidssysteem (Federaal Planbureau, 1999, blz. 43). 35 De globale gegevens zijn gebaseerd op de cijfers zoals die door de Europese Commissie in samenwerking met Eurostat worden gehanteerd. De gegevens betreffende de werkloosheid zijn afkomstig uit de enquêtes naar de arbeidskrachten, maar de gegevens inzake werkgelegenheid worden uit verschillende bronnen samengesteld. De gegevens uit de enquête kunnen enkel inzicht geven in de mate van tewerkstelling van residerende personen. Voor onze analyses verder in deze paragraaf, waarbij de activiteitsgraad, de werkgelegenheidsgraad en de werkloosheidsgraad bekeken worden naar geslacht, leeftijdscategorie en opleidingsniveau gebruiken we de gegevens zoals die voorvloeien uit de Europees gecoördineerde enquête naar de arbeidskrachten bij de residenten in een bepaald land. Bij deze analyses beperken we ons tot de bevolking op arbeidsleeftijd (15-64 jaar).

57 57 tijdens deze periode groter is geworden. In Nederland is de opvallende stijging van de activiteitsgraad in hoge mate toe te schrijven aan het erg aanzienlijke aandeel van de deeltijdarbeid in de Nederlandse economie. De arbeidsherverdeling die er zich op grote schaal heeft voorgedaan heeft immers een toegenomen participatie in de arbeidsmarkt tot gevolg. In Duitsland heeft de herziening van de werkgelegenheidsreeksen in de nationale rekeningen geleid tot een sterkere stijging van de werkgelegenheidsstatistiek en, bijgevolg, van de activiteitsgraad (zie bijlage 1). Verwacht wordt dat de activiteitsgraad in België tijdens de jaren 2001 en 2002 in hetzelfde tempo zal stijgen als in de buurlanden, waardoor het activiteitsverschil tussen ons land en de handelspartners niet kleiner zou worden Oorzaken van de relatief lagere activiteitsgraad Uit de onderstaande grafieken blijkt dat de verklaring voor de relatief lagere activiteitsgraad in België vooral ligt in een lagere activiteitsgraad voor sommige bevolkingscategorieën op arbeidsleeftijd. Zowel bij de vrouwen als bij mannen wordt immers een erg lage activiteitsgraad waargenomen bij de jongste en de oudste bevolkingscategorieën. Toch heeft de activiteitsgraad van de mannen jonger dan 25 jaar en ouder dan 55 jaar in België van 1993 tot 2000 een inhaalbeweging gemaakt. Bij de vrouwen wordt een sterkere stijging van de activiteitsgraad in de bevolkingscategorie van 45 tot 54 jaar opgetekend dan gemiddeld bij de drie belangrijkste handelspartners. Zo stijgt de activiteitsgraad van de vrouwen van deze leeftijdscategorie in België van 46% in 1993 tot 58% in Voor de andere categorieën gaat de positie van België er niet zo sterk op vooruit. Grafiek II.2.2. Activiteitsgraad vrouwen, België t.o.v. gemid. 3 (gemid. 3=100) Grafiek II.2.1. Activiteitsgraad mannen, België t.o.v. gemid. 3 (gemid. 3=100) jaar 1993 jaar 2000 Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten jaar 1993 jaar 2000 Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten Genoteerd moet worden dat de matige ontwikkeling van de activiteitsgraad bij de jongeren van 15 tot 24 jaar, zowel bij mannen als bij vrouwen, van 1993 tot 2000 de resultante is van een daling van de activiteitsgraad van 1993 tot 1998 en een nieuwe stijging vanaf 1998, die in 2000 bijzonder grote proporties aannam. In zijn economische vooruitzichten gaat het Federaal Planbureau van de hypothese uit dat deze stijgende tendens van de activiteitsgraad bij de jongeren de komende jaren zal aanhouden, gelet op de recente ontwikkelingen en op het beleid (startbanen) ter

58 58 bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren (Federaal Planbureau, 2001, blz. 44). Hieronder onderzoeken we welke factoren de relatief lagere activiteitsgraad in België kunnen verklaren, door dit cijfer uit te splitsen naar leeftijd en kwalificatieniveau. In de bovenstaande grafieken werd weliswaar duidelijk gemaakt dat de activiteitsgraad sterk verschilt van de ene leeftijdscategorie tot de andere, maar ook het kwalificatieniveau speelt hierin een belangrijke rol. Eerst nemen we de lage activiteitsgraad bij de jongeren onder de loep. Laattijdige intreding van jongeren op de Belgische arbeidsmarkt In België wordt immers een typisch verschijnsel waargenomen : jongeren treden laattijdig toe tot de arbeidsmarkt. Zoals blijkt uit de onderstaande tabel is de activiteitsgraad van de jongeren van 15 tot 19 jaar in België lager dan bij de buurlanden. Tabel II.2.3. Activiteitsgraad en scholingsgraad van de jongeren van 15 tot 19 jaar gemiddelde Activiteitsgraad Scholingsgraad Som van beide graden Duitsland 31% 93% 124% Nederland 60% 88% 148% Frankrijk 14% 91% 105% Gemid. 3 28% 91% 119% België 10% 89% 99% Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten Noot : De scholingsgraad geeft het aandeel van jongeren aan die onderwijs of een opleiding volgen. De bedoeling was hier het aandeel te meten van de jongeren die alleen een regelmatige onderwijscyclus volgen, maar met de beschikbare gegevens kon de analyse niet in die mate worden verfijnd. Toch ziet het ernaar uit dat de meeste jongeren van 15 tot 19 jaar die een opleiding volgen ook hun schoolopleiding verderzetten. Zoals verwacht is de scholingsgraad hoog in alle onderzochte landen. Ongeveer 90% van de jongeren van 15 tot 19 jaar volgt een opleiding en slechts 10% heeft de school verlaten. Er zijn daarentegen van het ene tot het andere land grote verschillen inzake activiteitsgraad. In Duitsland en Nederland bedraagt de som van de scholings- en de activiteitsgraad heel wat meer dan 100%, wat erop wijst dat heel wat jongeren een opleiding en een baan combineren. Zo heeft bijna 60% van de Nederlandse studenten een job. In België daarentegen is de activiteitsgraad bij jongeren erg laag (10%) en bedraagt de som van de activiteits- en de scholingsgraad maar 99%, wat betekent dat minstens 1% van de bevolking van 15 tot 19 jaar noch schoolloopt, noch op de arbeidsmarkt aanwezig is. Dit lage activiteitspeil van de jongeren in België, dat vergelijkbaar is met dat van Frankrijk, kan worden verklaard door een volstrekt verschillende werking van de onderwijsstelsels in de vier onderzochte landen. In Nederland is het onderwijsstelsel immers zo opgevat dat de jongeren verplicht zijn deeltijds te werken om hun studies te betalen. In Duitsland maakt een groot deel van de jongeren deel uit van zgn. stagestelsels, een stelsel van alternerende opleiding waardoor jongeren algemeen onderricht kunnen combineren met beroepspraktijk in een bedrijf en waardoor ze het statuut van werknemer hebben (CRB, 2000, blz. 46) Deze verschillende werking van de onderwijssystemen werd trouwens door de Oeso duidelijk en systematisch naar voren gebracht in een typologie van de opvoedkundige systemen op basis van de belangrijkste richtingen van de tweede cyclus van het secundair onderwijs. Volgens deze typologie kan Duitsland als een land van stagegericht onderwijs worden bestempeld, waarin meer dan 50% van de studenten een soort van stage volgen. Nederland behoort tot de groep van landen met een gecombineerd onderwijssysteem, waarin 20 tot 50% van de leerlingen een stage volgen en minder dan 50% het algemeen onderwijs volgen. België en Frankrijk, ten slotte, behoren tot de landen van het beroepsonderwijs op school, waarin meer dan 50% van de studenten het beroeps- en technisch onderwijs

59 59 volgen en minder dan 20% een stage volgen. Het belangrijkste verschil tussen het beroepsonderwijs en de stagegerichte stelsels is dat stages en praktische activiteiten in de eerste categorie plaatsvinden in de ateliers van de scholen en in de tweede categorie op de werkplek, waar de deelnemers het statuut van werknemers hebben (Oeso, 2000, blz. 34). Zoals blijkt uit de onderstaande tabel wordt het verschil in activiteitsgraad tussen België en de buurlanden echter ten dele weggewerkt in de categorie jongeren van 20 tot 24 jaar. Tabel II.2.4. Activiteits- en scholingsgraad van de jongeren van 20 tot 24 jaar gemiddelde Activiteitsgraad Scholingsgraad Som van beide graden Duitsland 72% 42% 114% Nederland 80% 53% 132% Frankrijk 60% 44% 103% Gemid. 3 68% 44% 112% België 58% 45% 103% Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten Maar liefst 58% van de jongeren van deze leeftijdscategorie biedt zich op de Belgische arbeidsmarkt aan. Dit cijfer ligt weliswaar 10% lager dan het gemiddelde percentage van de handelspartners, maar er is een inhaalbeweging ingezet, want het verschil in activiteitsgraad bij de jongeren van 15 tot 19 jaar tussen België en de buurlanden bedroeg 18%. De nog hoge scholingsgraad in de vier onderzochte landen wijst er bovendien op dat een groot gedeelte van de bevolking van deze leeftijdscategorie nog altijd schoolloopt. Ook nu weer bedraagt de som van de activiteits- en de scholingsgraad in Duitsland en in Nederland een stuk meer dan 100%, wat betekent dat de studenten van 20 tot 24 jaar, net als die van 15 tot 19 jaar, een basisopleiding met een baan combineren. Activiteitsgraad, opleidingsniveau en leeftijd Vervolgens merken we bij de personen van 25 tot 65 jaar, t.w. de personen die waarschijnlijk hun basisopleiding hebben beëindigd, een toenemende invloed van het opleidingsniveau op de activiteitsgraad. De activiteitsgraad van de mannen en de vrouwen van 25 tot 45 jaar in België is zo goed als identiek aan het gemiddelde cijfer voor de buurlanden. Pas vanaf 45 jaar ontstaat er een verschil in activiteitsgraad tussen ons land en de handelspartners voor de laaggeschoolde mannen en voor de vrouwen. Bovendien hangt de activiteitsgraad van de vrouwen sterk af van het opleidingsniveau. Uitgaande hiervan kunnen we drie bevolkingscategorieën met een kritieke activiteitsgraad omschrijven, t.w. : - laaggeschoolde mannen ouder dan 45 jaar; - vrouwen ouder dan 45 jaar; - laaggeschoolde vrouwen jonger dan 45 jaar. Er is duidelijk gebleken dat de activiteitsgraad van de hogere leeftijdscategorieën systematisch lager is. Dit is vrij zorgwekkend, want de bevolking op arbeidsleeftijd groeit nog aan, maar het aandeel van deze hogere leeftijdscategorieën met een structureel lagere activiteitsgraad wordt de laatste jaren en ook de komende jaren heel wat groter (Federaal Planbureau 2001, blz. 42). Hieronder onderzoeken we achtereenvolgens het inactiviteitsprobleem bij de drie bovengenoemde categorieën. a) Activiteitsgraad bij mannen ouder dan 45 jaar Bij de laaggeschoolde mannen ouder dan 45 jaar kan de relatief lagere activiteitsgraad in verband worden gebracht met het in België gevoerde beleid van vervroegde pensionering.

60 60 Grafiek II.2.3. Activiteitsgraad van de bevolking van 25 tot 64 jaar naar opleidingsniveau, geslacht en leeftijdscategorie (2000) Activiteitsgraad van de mannen van 25 tot 34 jaar Activiteitsgraad van de vrouw en van 25 tot 34 jaar 100% 100% 90% 90% 80% 80% 70% 70% 60% 60% 50% laag midden hoog 50% laag midden hoog België Gemid. 3 België Gemid. 3 Activiteitsgraad van de mannen van 35 tot 44 jaar Activiteitsgraad van de vrouw en van 35 tot 44 jaar 100% 100% 90% 90% 80% 80% 70% 70% 60% 60% 50% laag midden hoog 50% laag midden hoog België Gemid. 3 België Gemid. 3 Activiteitsgraad van de mannen van 45 tot 54 jaar Activiteitsgraad van de vrouw en van 45 tot 54 jaar 100% 90% 100% 90% 80% 70% 80% 70% 60% 50% 60% 50% 40% laag midden hoog 40% laag midden hoog België Gemid. 3 België Gemid. 3 Activiteitsgraad van de mannen van 55 tot 64 jaar Activiteitsgraad van de vrouw en van 45 tot 54 jaar 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% laag midden hoog 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% laag midden hoog België Gemid. 3 België Gemid. 3 Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

61 61 Tabel II.2.5. Uitsplitsing van de mannen van 50 tot 65 jaar naar beroepsstatuut (1998) jaar jaar jaar Totale bevolking (EAK) 100% 100% 100% Totale werkende bevolking (EAK) 77% 48% 16% - Loontrekkers (EAK) 60% 34% 8% - Zelfstandigen en werkgevers (EAK) 17% 14% 8% - Helpers (EAK) 0% 0% 0% Werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (RVA) 3% 2% 1% Totaal niet-werkenden (EAK) 18% 48% 83% - Oudere werklozen (RVA) 7% 11% 9% - Bruggepensioneerden (RVA) 2% 15% 25% - Zieken, mindervaliden (EAK) 7% 10% 9% - Gepensioneerden (EAK) 2% 7% 41% Bron : Enquêtes naar de arbeidskrachten; RVA, Stat info, juli 1998; eigen berekeningen In ons land werden in de loop van de jaren negentig tal van beleidsmaatregelen op het vlak van vervroegde pensionering genomen. In de eerste plaats biedt de reglementering inzake cao-brugpensioenen aan ondernemingen de mogelijkheid in economische barre tijden herstructureringen door te voeren door werknemers vanaf 50 jaar te ontslaan in voor hen sociaal meer verteerbare omstandigheden Behoudens afwijkingen is de werkgever verplicht de bruggepensioneerde te vervangen door een uitkeringsgerechtigde volledig werkloze en aan de bruggepensioneerde een aanvullende vergoeding bovenop zijn werkloosheidsuitkering te betalen, tot de pensioenleeftijd (MTA, 2000, blz. 103). Voorts schrijft de werkloosheidsreglementering betreffende de werklozen van 50 jaar en ouder voor dat deze werklozen, na een jaar werkloosheid, een aanvraag kunnen indienen tot het verkrijgen van het statuut van oudere werklozen, waardoor ze zijn vrijgesteld van de inschrijving als werkzoekende, maar wel een werkloosheidsuitkering ontvangen (MTA, 2000, blz. 109). De onderstaande tabel geeft een beeld van de draagwijdte van deze maatregelen op het vlak van uittreding van de werkende bevolking. Het stelsel van de brugpensioenen en van de oudere werklozen heeft maar betrekking op 9% van de totale bevolking van 50 tot 55 jaar, maar slaat toch op de helft van de niet-werkende bevolking. Voor de categorie van 55 tot 60 jaar hebben de bepalingen inzake brugpensioen en oudere werklozen kennelijk een groter effect gehad op het arbeidsaanbod, aangezien 26% van de mannen van deze leeftijdscategorie (11% + 15%) en waarschijnlijk van de mannen met een baan, gelet op de forse daling van de werkgelegenheidsgraad van 77 tot 48% wanneer ze tot de categorie van 55 tot 60 jaar toetreden hierdoor tot de niet-werkende bevolking gaan behoren. De onderstaande tabel maakt bovendien duidelijk dat deze beleidsmaatregelen inzake vervroegde pensionering, meer bepaald het stelsel van de oudere werklozen, de uittreding van m.n. laaggeschoolde arbeidskrachten in België tot gevolg hebben gehad. Zo bestaat de helft van de oudere werklozen uit mensen met een diploma van basisonderwijs en maar liefst 80% uit laaggeschoolden basisonderwijs + lager secundair + andere. Dit aandeel bedraagt zelfs 92% voor de personen van 60 tot 64 jaar. De rubriek anderen omvat immers buitenlanders van wie het studiediploma niet door de Belgische arbeidsmarkt wordt erkend. Daarom hebben we hen gerangschikt onder de laaggeschoolden.

62 62 Tabel II.2.6. Uitsplitsing (in %) van de oudere nietwerkzoekende werklozen (mannen) naar opleidingsniveau (maart 2000) Basis Lager secundair Anderen Hoger secundair Hoger Totaal Bron : RVA aantal oudere werklozen en bruggepensioneerden opnieuw aan het werk gaan. De activiteitsgraad bij de oudere leeftijdscategorieën van de bevolking kan dus alleen worden verbeterd door de toegang tot beide statuten van vervroegde pensionering te bemoeilijken (Federaal Planbureau, 2001, blz. 56). Gelet op de ontwikkeling van de bevolking die sinds 1980 betrokken was bij de maatregelen inzake vervroegde pensionering merken we in de loop van de jaren negentig twee tegengestelde tendenzen op : enerzijds, een versoepeling van de regelgeving betreffende de oudere werklozen en, anderzijds, een strengere toegang tot het cao-brugpensioen. Zo werd op 1 januari 1996, in uitvoering van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid, de minimumleeftijd om het statuut van oudere werkloze te kunnen krijgen verlaagd van 55 tot 50 jaar en werd de voorafgaande werkloosheidsduur teruggebracht van twee tot een jaar. Hierdoor werd de toegang tot deze uittredingsmaatregel voor de oudste categorie uitgebreid. Daartegenover staat dat de autoriteiten het aantal bruggepensioneerden willen beperken, wat m.n. heeft geleid tot de geleidelijke verhoging van de brugpensioenleeftijd, de verhoging van de werkgeversbijdragen Uit de onderstaande grafiek blijkt immers duidelijk dat het aantal bruggepensioneerden vanaf 1990 eerst stabiel is gebleven en daarna is gaan dalen. Deze daling is echter opgetreden toen het aantal oudere werklozen begon te stijgen; het aantal niet-werkende personen van meer dan 50 jaar onderging uiteraard erg weinig veranderingen. In die zin blijkt het stelsel van de oudere werklozen een alternatief te vormen voor het cao-brugpensioen. Zo is het aantal personen dat onder de beleidsmaatregelen inzake vervroegde pensionering valt niet gedaald. Bovendien is gebleken dat maar een beperkt Grafiek II.2.4. Aantal niet-werkzoekende oudere werklozen (mannen) en bruggepensioneerden Bruggepensioneerden Oudere werklozen Bron : RVA Noot : Tot 1996 moesten de personen die het statuut van oudere werklozen wilden verkrijgen meer dan 55 jaar oud zijn. Vanaf 1996 bedroeg deze leeftijdsgrens nog maar 50 jaar. b) Activiteitsgraad van de vrouwen ouder dan 45 jaar In België is de activiteitsgraad van de vrouwen ouder dan 45 jaar heel wat lager dan gemiddeld bij de drie handelspartners, terwijl de cijfers voor de jongere vrouwen zo goed als identiek zijn (zie grafiek II.2.3). Bovendien blijkt dat de maatregelen inzake vervroegde pensionering vrij weinig effect hebben op de activiteit van de vrouwen. Het inactiviteitsprobleem zou eerder worden verklaard door een sociaal model dat in België lange tijd in stand werd gehouden en waardoor de man buitenshuis ging werken terwijl de vrouw zich met het huishouden en de kinderen bezighield (Steunpunt WAV in FET 2000). Dit maatschappelijk model had tot gevolg dat de vrouwen vrijwillig en geleidelijk de arbeidsmarkt verlieten voor ze de leeftijd van 50 jaar hadden bereikt. Zo trokken de Belgische vrouwen zich, in tegenstelling

63 63 tot het gemiddelde voor de buurlanden, waar de vrouwelijke activiteitsgraad tot de leeftijd van 50 jaar ongeveer op hetzelfde peil bleef, generatie na generatie systematisch uit de arbeidsmarkt terug, waardoor er een grote kloof ontstond tussen de Belgische activiteitsgraad en die van de buurlanden voor de generatie van 55 tot 59 jaar (CRB-secretariaat, 2001). Mettertijd is de activiteitsgraad van de vrouwen in België toch gaan stijgen en heeft ze dat hogere peil kunnen behouden dankzij de sociaal-economische veranderingen die de vraag naar en het aanbod van arbeid hebben beïnvloed. Van vraagzijde heeft het toenemende aandeel van de diensten in de finale vraag geleid tot de ontwikkeling van bedrijfstakken waarin de vrouwelijke werkgelegenheid een belangrijke plaats kan innemen : zorgtaken, kantoorwerk Door het ontstaan van deeltijdarbeid konden de vrouwen bovendien gemakkelijker een baan met het gezin combineren. Toch moet worden onderstreept dat deeltijds werkende hooggeschoolde vrouwen in het algemeen een bewuste keuze maken, terwijl laaggeschoolde vrouwen hiertoe vaak tegen hun wil in worden gedwongen doordat ze geen voltijdse baan kunnen vinden. Van aanbodzijde moet vooral worden onthouden dat de vrouwen, in tegenstelling tot de situatie van enkele jaren geleden, gemakkelijker toegang krijgen tot het hoger onderwijs en dus hogere diploma s behalen. In deze emancipatiecontext zijn ze ook meer gesteld op een hogere beroepswaardering en financiële zelfstandigheid. Een andere tendens is dat vrouwen op latere leeftijd trouwen en minder kinderen krijgen, waardoor de vrouwen beter dan vroeger hun loopbaan ontwikkelen (Conseil d Analyse économique, 1999, blz , blz. 43). Hoewel de activiteitsgraad voor de generatie van 45 tot 65 jaar nu nog altijd veel lager ligt, wijst alles erop dat de jongere generaties hun hogere activiteitsgraad behouden en er dus op dat vlak een inhaalbeweging aan de gang is. In dit verband moet worden onderstreept dat het Federaal Planbureau een aanhoudende stijging van de activiteitsgraad voor vrouwen verwacht in de leeftijdscategorie van 50 tot 64 jaar, wegens de geleidelijke veroudering van de vrouwelijke cohorten die voorheen een inhaalbeweging hadden ingezet t.o.v. het activiteitscijfer voor mannen (Federaal Planbureau, 2000). Verwacht zou mogen worden dat België op middellange termijn dan ook het peil van de handelspartners bijhaalt. c) Activiteitsgraad van de jonge laaggeschoolde vrouwen Ook bij de vrouwen is de activiteitsgraad sterk afhankelijk van het opleidingsniveau en dit geldt op identieke wijze voor de vier onderzochte landen : hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger ook de activiteitsgraad. Zo wordt voor de vrouwen van 25 tot 34 jaar een 30% hogere activiteitsgraad genoteerd bij de hooggeschoolden dan bij de laaggeschoolden. Aangezien de activiteitsgraad een beeld geeft van de bereidheid van de bevolking om aan de arbeidsmarkt deel te nemen, rijzen er natuurlijk vragen over de hinderpalen voor de instroom van jonge laaggeschoolde vrouwen in het beroepscircuit. Volgens Cantillon e.a. (2000) wordt de inschakeling van de vrouwen in de arbeidsmarkt o.a. beïnvloed door het aanbod en de prijs van huishoudelijke dienstverlening, met inbegrip van de opvang van kinderen, en hangt de impact van deze factoren af van het kwalificatieniveau (CSB, 2000, blz. 3). Hooggeschoolde vrouwen, die over een hoger inkomen beschikken, kunnen immers gemakkelijk de financiële kosten van de uitbesteding van huishoudelijke taken en van kinderopvang dragen. Laaggeschoolde vrouwen, daarentegen, kampen met aanzienlijke organisatieproblemen en -kosten wegens de combinatie van een baan buitenshuis en het huishoudelijke werk dat ze, bij gebrek aan financiële middelen, niet aan anderen kunnen overlaten. Het is duidelijk dat dit mede de inschakeling op de arbeidsmarkt

64 64 bemoeilijkt. Bovendien blijkt dat het opleidingspeil ook een invloed heeft op de geboortegraad. Lagergeschoolde vrouwen hebben gemiddeld meer kinderen, waardoor ze nog moeilijker aan werk kunnen geraken, omdat ze meer huishoudelijk werk hebben en de opvang van de kinderen te duur is (CSB, 2000, blz. 3-4) Werkgelegenheidsgraad : internationale vergelijking Ontwikkeling in vergelijking met de handelspartners en algemene doelstelling voor de werkgelegenheidsgraad in 2010 In 1990 bedroeg de werkgelegenheidsgraad (verhouding tussen de nationale werkgelegenheidscijfers en bevolking op arbeidsleeftijd uit de Ameco databank van de Europese Commissie) in België 56,8%, wat heel wat lager is dan bij onze drie handelspartners, die een gemiddelde werkgelegenheidsgraad van 63,7% lieten optekenen. In 1999 en 2000 is de werkgelegenheidsgraad in België sterk gestegen, t.w. tot 59% in In dit verband moet worden onderstreept dat de Belgische werkgelegenheidsgraad tijdens de periode maar met 1,4 percentpunt is omhooggegaan, terwijl hij van 1999 tot 2000 in een jaar tijd met 0,8 percentpunt is gestegen. Ondanks deze forse vooruitgang ligt onze algemene werkgelegenheidsgraad nog ver af van de 70%- doelstelling voor het jaar 2010 en is het verschil met het gemiddelde cijfer van de handelspartners groot. Dat bedroeg immers 67,2% in 2000, en het hoge peil aldaar wordt verklaard door een erg gunstige ontwikkeling van Tabel II.2.7. Werkgelegenheidsgraad Duitsland* 64,8% 67,7% 68,7% 69,3% 70,0% Nederland 65,8% 74,3% 75,8% 76,9% 77,9% Frankrijk 61,7% 61,4% 62,5% 63,4% 64,2% Gemid. 3 63,7% 66,1% 67,2% 67,9% 68,7% België 56,8% 58,2% 59,0% 59,7% 60,2% * 1990 alleen West-Duitsland Bron : Europese Commissie, DG Ecfin, Ameco-databank de werkgelegenheidsgraad in de drie buurlanden, meer bepaald in Nederland en Duitsland. In Nederland bedraagt de werkgelegenheidsgraad dit jaar immers 75,8%, maar dit resultaat is vooral toe te schrijven aan het relatief grote aandeel van de deeltijdarbeid in de Nederlandse economie. Uitgedrukt in voltijdequivalenten is de werkgelegenheidsgraad van Nederland vergelijkbaar met die van de andere onderzochte landen. De stijging van de werkgelegenheidsgraad (niveau) in Duitsland is, in vergelijking met vorig jaar, grotendeels het gevolg van de herziening van de werkgelegenheidsreeksen in de nationale rekeningen, die in de werkgelegenheidsstatistiek een groot aantal personen met weinig arbeidsuren opnemen (zie bijlage 1). Voor 2001 en 2002, ten slotte, wordt een stijging van de werkgelegenheidsgraad in de vier onderzochte landen verwacht. De stijging zou echter iets minder snel verlopen in België, waardoor de Belgische werkgelegenheidsgraad geleidelijk zal blijven afglijden in vergelijking met het gemiddelde cijfer van de drie handelspartners. Zo wordt in België in 2002 een werkgelegenheidsgraad van 59,4% vooropgesteld, t.w. 9,2 percentpunten minder dan het gemiddelde cijfer van de buurlanden. Tabel II.2.8. Werkgelegenheidsgraad in voltijdequivalenten Duitsland* 59,8% 60,6% 61,3% 61,5% 61,8% Nederland 53,6% 59,3% 59,6% 60,5% 61,1% Frankrijk 58,4% 57,0% 58,2% 58,9% 59,6% Gemid. 3 58,6% 59,1% 60,0% 60,5% 60,9% België 54,0% 53,7% 54,5% 54,9% 55,1% * 1990 alleen West-Duitsland Bron : Europese Commissie, DG Ecfin, Ameco-databank, eigen berekeningen secretariaat Tabel II.2.8.bis Werkgelegenheidsgraad in voltijdequivalenten Duitsland 58,7 57,9 57,7 58,3 58,6 Nederland 52,1 54,1 55,6 56,8 57,2 Frankrijk 56,7 56,4 56,9 57,2 58,7 Gemid. 3 57,4 57,0 57,2 57,7 58,5 België (JER2001) 53,3 53,8 53,9 58,7 60,5 België (Eurostat) 53,3 53,8 53,9 55,6 57,5 * 1990 alleen West-Duitsland Bron : Europese Commissie, Proposition Joint employment report 2001, Eurostat

65 65 Omwille van de grote verschillen in de cijfers met betrekking tot de werkgelegenheidsgraad in verschillende bronnen, nemen we hier twee afzonderlijke tabellen op. In tegenstelling tot tabel II is tabel II. 2.8bis niet gebaseerd op cijfers inzake werkgelegenheid (15-99 jaar) uit de nationale rekeningen maar op de cijfers uit de enquête waar de arbeidskrachten (enkel jaar), welke aangewend worden in het kader van de open coördinatie methode op Europees niveau. In het jongste commissievoorstel tot gezamenlijk verslag 2001 worden echter foutieve cijfers opgenomen (voor 1999 en 2000) wat België betreft. De door Eurostat berekende (meer correcte) cijfers zijn opgenomen in de tabel onder België (Eurostat). Rekening houdend met de effecten van de wijzigingen in het enquêteformulier in 1999 (zie bijlage 1) stellen we vast dat de toename van de werkgelegenheidsgraad (vooral in 1999) opwaarts is vertekend. Het voltijdequivalent wordt in tabel II. 2.8 door het secretariaat berekend zoals in Deel I van het verslag (zie blz. 14). Eurostat echter relateert alle gepresteerde uren (normale of werkelijke in de eerste als in de tweede job) aan de normale arbeidsduur van een voltijdse loontrekker, wat in het Belgische geval door de enquêtewijziging een bijzonder probleem optreedt waarvoor Eurostat niet heeft gecorrigeerd. De opnieuw gewijzigde vraagstelling in het Belgische enquêteformulier zal ervoor zorgen dat in 2001 het niveau van de werkgelegenheidsgraad volgens de Eurostatmethodologie sterk zal verlagen. baseren we op de Enquête naar de arbeidskrachten. In tegenstelling tot de reeksen van de Oeso en van de Europese Commissie, die gebaseerd zijn op de nationale rekeningen, bevatten de Eurostat-gegevens niet volledig alle personen die in Duitsland met erg beperkte arbeidstijden werken (zie bijlage 1) De bijsturing in de Duitse nationale rekeningen heeft een stijging van de werkgelegenheidsgraad in 1991 tot gevolg gehad en heeft in de daaropvolgende jaren geleid tot iets hogere groeicijfers dan in de oude reeksen. Zoals hierboven gebleken is, heeft de opwaartse herziening van de statistiek van de Duitse werkgelegenheidsgraad uiteraard het gemiddelde van de drie landen opgetrokken en lag ze aan de oorsprong van een verslechterde relatieve positie van de België op het vlak van de werkgelegenheidsgraad. Volgens de Enquête naar de arbeidskrachten is België eerder aan een inhaalbeweging bezig. Bijgevolg is het van belang een onderscheid te maken tussen de analyse van de ontwikkeling van de algemene werkgelegenheidsgraad die in het vorige punt werd gemaakt, uitgaande van de gegevens van de Europese Commissie, en de reflectie over de factoren die een relatief lagere werkgelegenheidsgraad moeten verklaren, die steunt op de Enquêtes naar de arbeidskrachten. Grafiek II.2.5. Werkgelegenheidsgraad van mannen in België en gemiddeld bij de drie partners 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% Oorzaken van een relatief lagere werkgelegenheidsgraad De analyse van de factoren die een relatief lagere werkgelegenheidsgraad in België moeten verklaren, 20% 10% 0% België (1993) België (2000) Gemid. 3 (1993) Gemid. 3 (2000) Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

66 66 De werkgelegenheidsgraad kan worden uitgesplitst naar leeftijd en naar opleidingsniveau. Net als voor de activiteitsgraad blijkt uit de analyse van de werkgelegenheidsgraad naar leeftijdscategorie dat het relatief lage peil van de Belgische werkgelegenheidsgraad eigenlijk maar voor sommige categorieën van de bevolking opgaat. De werkgelegenheidsgraad van de mannen is, zowel bij de handelspartners als in België, vooral problematisch voor de uiterste leeftijdscategorieën, t.w. de jongeren van 15 tot 24 jaar en de ouderen vanaf 55 jaar. De doelstelling i.v.m. de werkgelegenheidsgraad van 50% in 2010 voor de personen van 55 tot 64 jaar, die tijdens de Top van Stockholm werd vooropgesteld, vormt echter de belangrijkste uitdaging voor België (Europese Raad, 2001a, blz 19 en 2001b, blz. 29). De lage werkgelegenheidsgraad in deze leeftijdscategorieën kan uiteraard in verband worden gebracht met hun lage activiteitsgraad, waardoor de doelstelling maar kan worden bereikt door terzelfder tijd de activiteitsgraad en de werkgelegenheid te verhogen. Meer bepaald is uit de analyse van de activiteitsgraad gebleken dat het kleine aandeel van werkende jongeren in België toe te schrijven was aan het bijzondere onderwijssysteem. Voor de mannen van 45 tot 54 jaar in België wordt een iets lagere werkgelegenheidsgraad dan gemiddeld bij de buurlanden opgetekend, maar blijft dit cijfer ruim boven de 70%. Wat de ontwikkeling betreft, moet worden onderstreept dat de stijging van de werkgelegenheidsgraad in België zich zo te zien in alle leeftijdscategorieën voordoet, meer bepaald bij de jongeren van 15 tot 24 jaar, van wie de werkgelegenheidsgraad stijgt tot 33,7%, d.i. het hoogste peil sinds Waarschijnlijk heeft de Enquête naar de arbeidskrachten, om methodologische redenen, enigszins de activiteit van de jonge studenten voor 1999 onderschat. Vanaf dat jaar loopt de enquête immers het Grafiek II.2.6. Werkgelegenheidsgraad van vrouwen in België en gemiddeld bij de drie partners 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% België (1993) België (2000) Gemid. 3 (1993) Gemid. 3 (2000) Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten hele jaar door en heeft ze niet langer betrekking op één enkele week in de maand april. Sinds deze verandering blijkt de werkgelegenheidsgraad bij jongeren sterk te zijn gestegen (Federaal Planbureau, 2001, blz. 44). Toch speelt de gezamenlijke inwerkingtreding van maatregelen zoals de startbaanovereenkomsten, het inschakelingsparcours (vroeger begeleidingsplan ) en het leerlingenstelsel voor werknemersberoepen hierin zeker ook een rol. De resultaten inzake de werkgelegenheidsgraad bij de vrouwen zijn ook erg verschillend naar gelang van de leeftijdscategorie. Zo is de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen van 15 tot 24 jaar erg laag, valt hij heel wat bescheidener uit dan bij de handelspartners en stijgt hij van 1993 tot 2000 niet. 37 De werkgelegenheidsgraad van de vrouwen van 25 tot 45 jaar, daarentegen, gaat tijdens de onderzochte periode erg sterk vooruit, waardoor de relatieve positie van België aanzienlijk verbetert. Ook bij de vrouwen van 45 tot 54 jaar gaat hij in stijgende lijn en komt hij dicht in de buurt van de 60%-doelstelling voor Aangezien de tendens in de buurlanden gemiddeld dezelfde proporties aanneemt, blijft het verschil tussen die landen en België zo goed als ongewijzigd. De beoogde werkgelegenheidsgraad van 50% voor de leeftijdscategorie van 55 tot 64 jaar ligt echter nog lang niet binnen bereik. 36 Begin van de onderzochte periode. 37 Concreet daalt de werkgelegenheidsgraad van de vrouwen van 15 tot 24 jaar van 1993 tot 1997 en begint hij vanaf 1998 opnieuw te stijgen en wordt in het jaar 2000 opnieuw het peil van 1993 gehaald.

67 67 Bijgevolg is de werkgelegenheidsgraad zowel bij de mannen als bij de vrouwen vooral voor de uiterste leeftijdscategorieën problematisch. Deze groepen vielen al op door een lagere activiteitsgraad, wat betekent dat de Europese doelstellingen inzake de werkgelegenheidsgraad maar kunnen worden bereikt als zowel de lage activiteitsgraad als de lage werkgelegenheid worden verhoogd. De onderstaande tabel, die de werkgelegenheidsgraad naar opleidingsniveau te zien geeft, duidt precies aan waar de problemen zich situeren. 38 Zoals ook is gebleken voor de activiteitsgraad, is de werkgelegenheidsgraad in België immers vooral bij de laaggeschoolden laag. In 1993 bedroeg de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden in ons land 46,7%, tegenover 50,4% bij onze belangrijkste handelspartners. In 2000 heeft België een deel van de achterstand ingehaald (51,2%, tegenover 53,9% bij de handelspartners). Deze inhaalbeweging, wat de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden betreft, werd in 1998 ingezet. Hoewel ze vooral betrekking heeft op de leeftijdscategorieën van 25 tot 45 jaar (een stijging van 6 percentpunten van 1998 tot 2000), doet ze zich ook voor bij de personen ouder dan 45 jaar. Tabel II.2.9. Werkgelegenheidsgraad naar opleidingsniveau* * 15- tot 24-jarigen niet inbegrepen laag gemiddelde hoog Duitsland 48,6% 51,5% 69,0% 70,4% 83,5% 83,1% Nederland 44,6% 59,1% 68,6% 79,3% 81,8% 86,2% Frankrijk 54,5% 55,9% 76,0% 75,3% 82,9% 83,2% Gemid. 3 50,3% 53,9% 71,5% 73,1% 83,1% 83,5% België 46,7% 51,2% 73,5% 74,6% 84,3% 85,8% Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten Om de factoren aan te geven die de stijging van de werkgelegenheidsgraad bij laaggeschoolden verklaren, moet worden onderzocht in hoeverre de twee componenten van de werkgelegenheidsgraad, t.w. de werkgelegenheid en de totale bevolking, bijdragen tot de forse stijging ervan. De onderstaande tabel maakt immers duidelijk dat de stijging van de werkgelegenheidsgraad bij de laaggeschoolden in België zowel door een stijging van het aantal werkende personen als door een inkrimping van de totale bevolking van laaggeschoolden wordt verklaard. Tabel II Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden en van de componenten ervan Werkgelegenheid 2,1% 2,2% Totale bevolking -1,3% -2,0% Werkgelegenheidsgraad 3,4% 4,2% Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten In 2000 is het aantal werkende laaggeschoolden met 2,2% gestegen en is de totale bevolking van laaggeschoolden 2% kleiner geworden, waardoor de werkgelegenheidsgraad met 4,2% is gestegen. Een uitsplitsing van deze statistiek naar leeftijd brengt bovendien enkele verschillen van de ene leeftijdscategorie tot de andere aan het licht. Tabel II Ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden en van de componenten ervan naar leeftijdscategorie jaar Werkgelegenheid -1,7% -2,5% Totale bevolking -5,8% -6,7% Werkgelegenheidsgraad 4,4% 4,4% jaar Werkgelegenheid 3,7% 2,2% Totale bevolking -0,8% -1,1% Werkgelegenheidsgraad 4,6% 3,3% jaar Werkgelegenheid 3,8% 4,6% Totale bevolking 2,8% -0,1% Werkgelegenheidsgraad 0,9% 4,7% jaar Werkgelegenheid 0,0% 5,4% Totale bevolking -2,8% -1,9% Werkgelegenheidsgraad 2,9% 7,4% Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten Zo gaat de werkgelegenheid voor laaggeschoolden van 25 tot 34 jaar achteruit, maar is de inkrimping van de bevolking van laaggeschoolden van deze 38 In de hier voorgestelde werkgelegenheidsgraad, uitgesplitst naar opleidingsniveau, worden de personen van 15 tot 24 jaar uitgesloten. De resultaten van deze leeftijdsgroep worden immers vertekend doordat er in Duitsland vaak geen respons is op de vraag over het opleidingsniveau in deze leeftijdsklasse en doordat veel personen op die leeftijd nog een opleiding volgen.

68 68 leeftijdscategorie heel wat aanzienlijker, waardoor de werkgelegenheidsgraad fors stijgt. De inkrimping van de laaggeschoolde bevolking is uiteraard een gevolg van de sterke verbetering van het opleidingsniveau van de bevolking. Voor eenzelfde werkgelegenheidspeil van laaggeschoolden uitgedrukt in personen zal deze stijging van het opleidingsniveau dus leiden tot een stijging van de werkgelegenheidsgraad voor laaggeschoolden, doordat de bevolking van laaggekwalificeerde personen kleiner wordt. In het geval van de 25- tot 34-jarigen wordt weliswaar een daling van het werkgelegenheidspeil waargenomen, maar is het effect van het hogere opleidingsniveau op de totale bevolking groter. Voor de personen van 35 tot 55 jaar krimpt de laaggeschoolde bevolking minder sterk, maar is er een aanzienlijke jobcreatie, waardoor de werkgelegenheidsgraad toch kan stijgen. Voor de personen ouder dan 55 jaar is het moeilijk de resultaten te interpreteren, wegens het kleine aantal personen met een baan in deze leeftijdscategorie. Grafiek II.2.7. Verhouding tussen het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid en het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking 0,76 0,75 0,74 0,73 0,72 0,71 0,70 0, Ratio Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten Deze enigszins tegenstrijdige ontwikkeling van de componenten van de werkgelegenheidsgraad voor laaggeschoolden kan met behulp van de volgende indicator worden samengevat : het verband tussen het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid en het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking. Deze indicator geeft aan of de bijdrage van de laaggeschoolde bevolking tot de werkgelegenheid kleiner is dan, gelijk is aan of groter is dan het aandeel ervan in de totale bevolking. Hiermee kan dus de toename van de werkgelegenheid worden geëvalueerd in het licht van het wijzigende profiel van de arbeidskrachten. Hoewel deze verhouding een cijfer lager dan 1 oplevert (en laaggeschoolden dus ondervertegenwoordigd zijn in de werkgelegenheid), wordt er sinds 1998 toch een stijging waargenomen en wordt het niveau van 1993 in 2000 overschreden. Dit wijst erop dat het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking steeds meer weerspiegeld wordt in het aandeel van de laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid. De stijging van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden wordt zowel door de stijging van hun activiteitsgraad als door de daling van hun werkloosheidsgraad in de hand gewerkt. Hierin spelen de maatregelen ter verbetering van de werkgelegenheidskansen voor langdurig werklozen of voor bestaansminimumtrekkers, zoals het PWA-stelsel, de maatregelen ter verlaging van de arbeidskosten (Plus een - Plus twee - Plus drie-plan, voordeelbanenplan) of ter bevordering van de werkgelegenheid (dienstenbanen ) zeker een rol. Deze projecten zetten niet-beroepsactieve personen ertoe aan zich op de arbeidsmarkt te begeven en moedigen de werkgevers aan om langdurig werklozen aan te werven. Opgemerkt moet worden dat het succes van deze werkgelegenheidsondersteunende beleidsmaatregelen ook in zekere mate het gevolg is van de verbeterde conjunctuur. De opleving van de economische groei heeft immers de arbeidsvraag gestimuleerd. Waarschijnlijk werden de al op de Belgische arbeidsmarkt aanwezige spanningen (zie verder 2.7) zodanig versterkt dat er een omgekeerd verdringingseffect is ontstaan (Denolf, Denys

69 69 en Simoens, 1999, blz. 77). Steeds meer werkgevers kunnen hun vacatures niet langer invullen met kandidaten die hoger geschoold zijn dan noodzakelijk, omdat deze kandidaten soms niet voorhanden zijn. De volgende jaren zal blijken of de tendens van stijgende werkgelegenheid voor laaggeschoolden aanhoudt. Bij onze handelspartners valt de stijging van de werkgelegenheidsgraad van de laaggeschoolden in Nederland op. Het Nederlandse systeem van loonkostensubsidies, de zgn. SPAK (Specifieke Afdrachtskorting), heeft hier zeker toe bijdragen. De werkgevers kunnen, voor de werknemers die tot 115% van het minimumloon verdienen, een bedrag op de loonbelasting en de socialezekerheidsbijdragen in mindering brengen. Uit een studie is gebleken dat vooral de laagstgeschoolden, onder wie vrij veel vrouwen en jongeren voorkomen, voordeel hebben bij de SPAK (Dunnewijk en Vogels, 2000, blz. 421). Bij de middengeschoolden presteert België globaal genomen beter dan de buurlanden. In 1993 bedroeg de werkgelegenheidsgraad in ons land immers 73,5%, tegenover 71,5% bij de handelspartners. Tijdens de jaren negentig vooral in 1999 nam de Belgische werkgelegenheidsgraad voor middengeschoolden verder toe, waardoor hij in 2000 uitkwam op 74,6%, tegenover 73,1% gemiddeld in de buurlanden. Dit resultaat kan in verband worden gebracht met de relatief kleine omvang van de bevolking van middengeschoolden in België in vergelijking met de buurlanden en met de samenstelling ervan. In ons land is de werkende bevolking van personen met een diploma van hoger secundair onderwijs, althans in vergelijking met de buurlanden, vrij klein. Bovendien bestaat het grootste deel van deze bevolking uit personen met een diploma in technische en beroepsafdelingen, naar wie bij de werkgevers veel vraag is. De werkgelegenheidsgraad van de hooggeschoolden stelt in België vrijwel geen probleem. In 1993 had 84,3% van de Belgische hooggeschoolden op arbeidsleeftijd een baan, wat meer is dan de 83,1% gemiddeld bij onze buren. In 2000 is de werkgelegenheidsgraad van de hooggeschoolden nog gestegen tot 85,8% in België en tot 83,5% bij de buurlanden Werkloosheidsgraad : internationale vergelijking Tabel II Werkloosheidsgraad geharmoniseerd cijfer Duitsland* 4,9% 8,3% 7,8% 7,5% 6,8% Nederland 5,8% 3,2% 2,6% 2,4% 2,2% Frankrijk 8,6% 10,9% 9,2% 8,3% 7,6% Gemid. 3 6,4% 8,7% 7,8% 7,2% 6,6% België 6,4% 9,0% 7,3% 6,8% 6,3% * 1990 alleen West-Duitsland Bron: Europese Commissie, DG Ecfin, AMECO-databank Volgens de geharmoniseerde definitie van Eurostat bedroeg de werkloosheidsgraad in België in ,4%, d.i. een identiek cijfer als het gemiddelde van onze drie belangrijkste handelspartners. In 1999 was de werkloosheidsgraad heel wat hoger dan die van het basisjaar, zowel in de buurlanden (gemiddeld 8,7%) als in België (9,0%). Maar sinds 1997 daalt dit cijfer. Dat jaar bedroeg de werkloosheidsgraad immers 9,8% in België en 9,9% gemiddeld in de buurlanden. In 2000 is de werkloosheidsgraad in de vier onderzochte landen gedaald, meer bepaald in België. De Belgische werkloosheidsgraad liep aldus terug tot 7,3%, wat lager is dan het gemiddelde peil bij de drie belangrijkste handelspartners (7,8%). Achter dit gemiddelde gaan echter sterk uiteenlopende ontwikkelingen schuil. In Nederland is de volledige werkgelegenheid een feit, aangezien de werkloosheidsgraad 2,6% bedraagt. Duitsland en Frankrijk, daarentegen, hebben nog te kampen met hoge werkloosheidscijfers. Voor de jaren 2001 en 2002 wordt verwacht dat de werkloosheidsgraad in België en in de buurlanden verder zal dalen.

70 Werkloosheidsgraad naar leeftijd Grafiek II.2.8. Werkloosheidsgraad in België vergeleken met het gemiddelde van de drie (gemiddelde 3 = 100) jaar 1993 jaar 2000 Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten Als we de werkloosheidsgraad in België en de gemiddelde werkloosheidsgraad bij de drie handelspartners in 1993 en 2000 met elkaar vergelijken, dan valt op dat de relatieve positie van België er voor alle leeftijdscategorieën op vooruitgaat. Deze verbetering is het gevolg van het feit dat de werkloosheidsgraad tijdens de periode in België in alle leeftijdscategorieën sterker is gedaald dan gemiddeld bij de handelspartners. Deze daling trad vooral in 2000 op en kan m.n. in verband worden gebracht met de bijzonder sterke stijging van de werkgelegenheidsgraad in de loop van dat jaar 39. Een vergelijking van de werkloosheidsgraad in België en de gemiddelde werkloosheidsgraad in de buurlanden maakt ook duidelijk dat de werkloosheidsgraad bij de jongeren in België structureel hoger ligt. Dat is het gevolg van een minder omvangrijke beroepsbevolking in deze leeftijdsklasse, waardoor de werkloosheidsgraad hoger uitkomt. De analyse van de activiteitsgraad heeft aan het licht gebracht dat het activiteitsgebrek bij de jongeren te maken had met een enigszins verschillende werking van de onderwijssystemen in de onderzochte landen. Van 1993 tot 2000 verbeterde de situatie van de jongerenwerkloosheid in België lichtjes. Hierachter ging in feite een verslechtering van de positie van België van 1993 tot 1999 en een forse opleving tijdens het jaar 2000 schuil. De jongerenwerkloosheid daalde immers van 22,6% van de beroepsbevolking in 1999 tot 15,2% in De verklaring hiervoor moet worden gezocht bij de opvallende groei van de beroepsbevolking met een baan in de leeftijdsklasse jaar tijdens dat jaar. In de analyse van de werkgelegenheidsgraad komen de recente maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren tot uiting en heeft de enquête naar de arbeidskrachten sinds 1999 beter de studentenarbeid in aanmerking genomen, wat de veranderde situatie verklaart. Verwacht mag dan ook worden dat de dalende tendens van de werkloosheidsgraad bij de jongeren zal aanhouden. Tabel II Werkloosheidsgraad naar opleidingsniveau * * de 15- tot 24-jarigen uitgezonderd Laag Gemiddelde Hoog Duitsland 12,5% 13,8% 7,8% 8,0% 4,6% 4,3% Nederland 9,4% 3,4% 4,8% 1,8% 4,2% 1,7% Frankrijk 12,8% 13,8% 8,4% 8,0% 6,1% 5,1% Gemid. 3 12,3% 12,7% 7,7% 7,4% 5,1% 4,3% België 10,5% 9,1% 5,6% 5,5% 3,3% 2,4% Bron: Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten 39 We willen toch nog even opmerken dat de enquêteresultaten van het 2de kwartaal 2000 afgenomen werden in een periode van uitzonderlijk hoge groei (4,5 % op jaarbasis) in vergelijking met dezelfde periode in 1999 (1,2 %) periode van meer gematigde groei.

71 Werkloosheidsgraad en opleidingsniveau Een uitsplitsing van de werkloosheidsgraad naar opleidingsniveau 40 maakt eens te meer duidelijk dat het risico om werkloos te worden groter wordt naarmate het opleidingsniveau lager is. Zo bedroeg de werkloosheidsgraad van de laaggeschoolden in ,1%, tegenover 5,5% voor de middengeschoolden en 2,4% voor de hooggeschoolden. Voorts zijn deze cijfers voor alle kwalificatieniveaus lager dan de gemiddelde werkloosheidsgraad bij onze handelspartners. Wat de ontwikkeling betreft, bemerken we dat de werkloosheidsgraad naar kwalificatieniveau van 1993 tot 2000 niet veel is veranderd in België, Duitsland en Frankrijk. In feite verbergt deze algemene ontwikkeling een stijging van de werkloosheidsgraad van 1993 tot 1999, gevolgd door een forse daling tijdens het jaar In Nederland, daarentegen, is de werkloosheidsgraad sinds 1995 aan het dalen. Zeer opvallend is de werkloosheidsgraad van de Nederlandse middengeschoolden en hooggeschoolden, die resp. 1,7% en 1,8% bedraagt. Op deze arbeidsmarktsegmenten doen zich dan ook aanzienlijke spanningen voor Langdurige werkloosheid In 1990 bestond een groot deel van het totale aantal werklozen in België uit langdurig werklozen. Zo was in ons land 67% van de werklozen meer dan een jaar zonder werk, terwijl dit aandeel bij de handelspartners maar 43,5% bedroeg. Van 1990 tot 2000 is België erin geslaagd het Tabel II Aandeel van de langdurig werklozen in de totale werkloosheid Duitsland 45,9% 52,6% 51,8% 51,5% Nederland 46,1% 47,8% 43,5% 32,4% Frankrijk 39,8% 42,0% 38,9% 40,0% Gemid. 3 43,5% 48,3% 46,3% 45,3% België 67,0% 61,5% 60,3% 56,6% Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten aandeel van de langdurig werklozen sterk terug te dringen, nl. tot 56,6% in Het aandeel van de langdurig werklozen blijft echter groter dan het gemiddelde aandeel bij onze belangrijkste handelspartners, hoewel daar een lichte groei in vergelijking met 1990 wordt waargenomen als gevolg van het toenemende aandeel van langdurig werklozen in Duitsland. Vreemd genoeg werd in België in 1999 en 2000, toen terzelfder tijd ook de economische groei een opleving kende, een inkrimping van het aandeel van de langdurig werklozen waargenomen. Op het eerste gezicht is dit in tegenstelling met het hystereseverschijnsel, volgens hetwelk de ontwikkeling van het aandeel van de langdurig werklozen en de conjunctuurcyclus van de economische groei niet gelijktijdig verlopen. Volgens dat hystereseverschijnsel worden de kansen om een baan te vinden kleiner naarmate de werkloosheid langer duurt. Een langere periode van werkloosheid kan immers kwalificatieverlies en verslechterde vaardigheden tot gevolg hebben en kan de werkzoekende ontmoedigen in zijn zoektocht naar werk (CRB, 2000, blz. 40). Uitgaande hiervan loopt de ontwikkeling van het aandeel van de langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid achterop bij de conjunctuurcyclus. In de context van een economische recessie vermindert de arbeidsvraag, vinden nieuwkomers op de arbeidsmarkt geen baan en gaan de ondernemingen over tot ontslag. Het aantal werklozen die minder dan een jaar zonder werk zitten stijgt vlugger dan het aantal langdurig werklozen, waardoor het aandeel ervan in de totale werkloosheid kleiner wordt. Naarmate de recessie verergert, worden de werklozen van korte duur stilaan langdurig werklozen omdat ze moeilijk een baan kunnen vinden, terwijl het aantal langdurig werklozen niet vermindert. Het aandeel van de langdurig werklozen in de totale werkloosheid wordt dan groter. 40 De werkloosheidsgraad naar opleidingsniveau wordt hier weergegeven zonder de 15- tot 24-jarigen. Wegens de hoge non-respons m.b.t. het opleidingsniveau in deze categorie in Duitsland en doordat veel personen van 15 tot 24 jaar een opleiding volgen, worden de resultaten voor deze leeftijdsgroep immers vertekend.

72 72 Voorts neemt de arbeidsvraag in geval van een duurzame economische opleving weer toe, maar is hij vooral gericht op nieuwkomers of op werklozen van korte duur, aangezien langdurig werklozen voor de werkgevers niet erg aantrekkelijk zijn. Het aandeel van de langdurig werklozen gaat toenemen. Maar naarmate de opleving van de groei verder aanhoudt en de vraag naar arbeid acuter wordt, verbetert ook de situatie van werklozen die al meer dan 12 maanden zonder werk zitten. Hun aandeel in de werkloosheid zal dan misschien, althans tijdelijk, stabiel kunnen blijven (Europese Commissie, 1999, blz ). In België kan de inkrimping van het aandeel van de langdurig werklozen op hetzelfde ogenblik als de groeiopleving dan ook enigszins paradoxaal voorkomen. In Duitsland en in Frankrijk gaat de opleving van de economische groei immers, overeenkomstig het hystereseverschijnsel, eerder gepaard met een statusquo van de langdurige werkloosheid. In Nederland is de toestand eerder te vergelijken met die van België, wat in de eerste plaats te wijten zou zijn aan een situatie van zo goed als volledige werkgelegenheid. 2.6 Flexibilisering van de instroom op de arbeidsmarkt De groep van intreders op de arbeidsmarkt omvat alle personen die in het voorjaar van een bepaald jaar betaalde arbeid verrichten en die in het voorjaar van het voorafgaande jaar geen betaalde arbeid verrichtten, omdat ze hetzij werkloos, hetzij inactief waren. De meeste intreders zijn schoolverlaters of werklozen, maar daarnaast is er nog een groep van (her)intreders (vaak vrouwen) die (terug) uit de inactiviteit treden. op de arbeidsmarkt. Het aandeel van de deeltijdse, tijdelijke en uitzendcontracten bij de groep van intreders, alsook het aandeel van de deeltijdse en tijdelijke arbeid in de totale loonarbeid beschouwen we als een maatstaf voor de flexibilisering van de (instroom op de) arbeidsmarkt. Het betreft een flexibilisering van de inzetmogelijkheden van het arbeidsaanbod waarbij werkgevers soepeler hun arbeidsvolume kunnen aanpassen aan de wijzigingen in het productieniveau. Het aandeel van zowel deeltijdarbeid als tijdelijke arbeid ligt niettegenstaande de lichte achteruitgang vorig jaar, wellicht als gevolg van de uitzonderlijk hoge economische groei en de toegenomen krapte nog steeds veel hoger bij intreders dan in de totale loontrekkende bevolking. De afgelopen jaren tekent zicht een duidelijke trend af van toenemende bereidheid om met een flexibel contract aan de slag te gaan. Anderzijds speelt natuurlijk ook mee dat werkgevers steeds vaker deeltijdse of tijdelijke contracten aanbieden om hun arbeidskrachten soepeler te kunnen inzetten (Steunpunt WAV, 1999, blz.156; Denolf, Denys en Simoens, 1999, blz. 17). Tabel II Flexibilisering van de instroom op de arbeidsmarkt naar geslacht : tijdelijke jobs Duitsland man 45,4% 60,0% 55,1% 54,7% vrouw 37,7% 51,4% 44,7% 43,6% totaal 41,2% 55,6% 49,5% 48,6% Nederland man 37,5% 48,7% 46,0% n.b. vrouw 39,1% 47,2% 44,2% n.b. totaal 38,4% 47,9% 44,9% n.b. Frankrijk man 50,7% 62,6% 63,1% 61,9% vrouw 49,0% 58,1% 57,6% 57,1% totaal 49,8% 60,3% 60,3% 59,4% Gemid. 3 man 46,6% 59,8% 57,1% n.b. vrouw 41,9% 53,4% 49,3% n.b. totaal 44,1% 56,6% 53,0% n.b. België man 22,5% 42,8% 44,6% 40,8% vrouw 27,7% 48,4% 53,9% 47,4% totaal 25,3% 45,6% 49,3% 44,2% Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten De afgelopen jaren hebben we vast kunnen stellen dat arbeidsvormen zoals deeltijdarbeid, tijdelijke arbeid en uitzendarbeid steeds vaker voorkomen bij de intreders In 1992 begint in België ongeveer 25,3% van de intreders op de arbeidsmarkt te werken met een tijdelijk contract. Dat is heel wat minder dan gemiddeld bij onze

73 73 handelspartners, waar 44,1% van de intreders een tijdelijk contract heeft. De daaropvolgende jaren kende België een sterke inhaalbeweging op het vlak van de vertijdelijking van de instroom. Nadat in de buurlanden reeds in 1998 en 1999 een daling werd opgetekend, daalt het aandeel ook in België zeer sterk in België heeft in vergelijking tot het gemiddelde bij onze voornaamste handelspartners, een hoger aandeel van tijdelijke jobs bij intredende vrouwen dan bij intredende mannen. In 1999 ligt het aandeel tijdelijke jobs onder intredende vrouwen voor het eerst hoger dan het gemiddelde in de drie buurlanden (53,9% tgov. 49,1%). De groei van het aandeel intreders met een tijdelijk contract van 1992 tot 2000 doet zich bij de mannen en de vrouwen ongeveer in dezelfde mate voor. De afnemende vertijdelijking van de instroom in 2000 heeft zich daarenboven in alle opleidingsniveaus voorgedaan. Onder de hoogopgeleiden, waar het aandeel tijdelijke jobs in België in ,4 % bedroeg, daalt het percentage tot 42,3 % in Onder de midden- en laaggeschoolden neemt het aandeel tijdelijke instromers af van 47,1 % tot 41,5 % resp. 52,2 % tot 48,6 %. Niettegenstaande vrouwen nog altijd vaker intreden via met een tijdelijk contract dan mannen is de daling gelijk gespreid over mannen en vrouwen. Enkel bij laaggeschoolden mannen is de daling beperkter. De afname onder midden- en laaggeschoolden is in de buurlanden veel minder uitgesproken. Ook in vergelijking met de Europese Unie als geheel stromen in België nu relatief minder laaggeschoolden via een tijdelijk contract in op de arbeidsmarkt. Ook wanneer we het aandeel loontrekkers met tijdelijke job in de totale loonarbeid beschouwen, stellen we vast dat niettegenstaande het aandeel in België in 2000 onder het gemiddelde van de drie buurlanden ligt zich in de afgelopen jaren een sterke inhaalbeweging heeft voorgedaan, in het bijzonder tussen 1992 en In deze periode is het aandeel loontrekkers met een tijdelijke Tabel II Aandeel loontrekkers met een tijdelijke job man 10,1% 12,1% 12,8% 12,4% Duitsland vrouw 11,2% 12,5% 13,3% 12,9% totaal 10,5% 12,3% 13,0% 12,7% man 6,9% 10,2% 9,2% 11,2% Nederland vrouw 14,0% 16,2% 15,3% 16,8% totaal 9,7% 12,7% 11,9% 13,6% man 9,1% 13,0% 13,2% 13,9% Frankrijk vrouw 12,2% 15,0% 14,8% 15,2% totaal 10,5% 13,9% 14,0% 14,5% man 9,4% 12,2% 12,6% 12,8% Gemid. 3 vrouw 11,8% 13,8% 14,0% 14,2% totaal 10,4% 12,9% 13,2% 13,4% man 3,1% 5,9% 7,6% 6,6% België vrouw 7,6% 10,3% 13,7% 12,1% totaal 4,9% 7,8% 10,2% 9,0% Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten job in België verdubbeld van 4,9 % tot 10,2 %, tgov. een toename van 10,4 % tot 13,2 % gemiddeld in de drie buurlanden. In 2000 neemt het aandeel tijdelijke jobs ondanks de daling in Duitsland in het gemiddelde van de drie nog lichtjes toe. De zeer sterke stijging in Nederland is wellicht voor een deel te wijten aan de introductie van een nieuw enquêteformulier. Zeer opvallend is dat in vergelijking met de drie buurlanden de tijdelijke arbeid veel minder verspreid onder de Belgische mannen. In 2000 werkt van de vrouwelijke loontrekkers 12,1 % in België en 14,2 % in de buurlanden op tijdelijke basis, voor de mannen is dit 6,6 % tgov. 12,8 %. Vooral onder de laaggeschoolden komt een opvallend verschil tot uiting. In België daalt het aandeel tijdelijk tewerkgestelde laaggeschoolde mannen van 8 % naar 7,6 % in 2000 terwijl in de drie buurlanden deze precaire arbeidsvorm onder de laagstgeschoolden nog met 1 %-punt toeneemt tot 25,3 %. Vooral in Duitsland worden laaggeschoolden bovengemiddeld tijdelijk tewerkgesteld (mannen 1 op drie, vrouwen 1 op vier). Ook het aandeel van de deeltijdse contracten bij de intreders lijkt over zijn hoogtepunt heen. In 1992 lag dit aandeel in België (22,8 %) nog ver onder het gemiddelde van onze drie voornaamste handelspartners (31,8 %), maar na de inhaalbeweging tussen 1992 en 1999 bevindt het

74 74 aandeel deeltijders onder de intreders zich in België dichter in de buurt van het gemiddelde van de handelspartners. In België loopt het aandeel intreders met een deeltijds contract in 2000 lichtjes terug, in Frankrijk daalt het aandeel deeltijders reeds sedert 1997, maar met de inwerkingtreding van de 35-urenwerkweek valt het aandeel deeltijdse intreders in 2000 fors terug. De stijging van het aandeel deeltijdse intreders in Duitsland zwakt in 2000 fors af. Tabel II Flexibilisering van de instroom op de arbeidsmarkt naar geslacht : deeltijdse jobs Duitsland man 10,2% 14,7% 19,8% 20,4% vrouw 40,1% 35,3% 45,9% 46,7% totaal 26,4% 25,1% 33,8% 34,7% Nederland man 51,1% 59,7% 60,9% n.b. vrouw 80,6% 80,3% 81,5% n.b. totaal 67,3% 71,2% 72,9% n.b. Frankrijk man 15,5% 22,5% 22,8% 18,8% vrouw 44,8% 53,3% 52,8% 49,4% totaal 31,3% 38,7% 38,0% 34,8% Gemid. 3 man 15,8% 21,9% 25,1% n.b. vrouw 45,4% 46,2% 52,0% n.b. totaal 31,8% 34,5% 39,3% n.b. België man 10,4% 15,6% 21,1% 18,7% vrouw 33,5% 45,0% 48,2% 44,6% totaal 22,8% 30,1% 34,8% 32,1% Bron: Eurostat, enquête naar de arbeidskrachten Het aandeel van de intreders met een deeltijds contract is nog steeds groter bij de vrouwen dan bij de mannen, zowel in België als in de drie voornaamste handelspartners. Het aandeel deeltijdse intreders is in 2000 zowel bij de mannen als bij de vrouwen afgenomen. Het deeltijdpercentage onder hooggeschoolde intreders in België stijgt met 1 %-punt in 2000 tot zowat 22 % vooral onder invloed van de vrouwen, in tegenstelling tot in de buurlanden waar een daling wordt opgetekend. Verder stellen we nog vast dat in België intreders veel minder in een vaste deeltijdse job aan de slag gaan. In 1992 bedroeg de instroom in een tijdelijke deeltijdse job nog maar 38 % in vergelijking met 36 % in de drie buurlanden. De vertijdelijking van de instroom in deeltijdse jobs is in België de daaropvolgende jaren zeer sterk gestegen tot maar liefst 63 % in 1999, in vergelijking met de beperkte toename tot 39 % in de drie buurlanden. In 2000 stellen we weliswaar een sterke daling vast in België tot 54 % waardoor het verschil met de buurlanden (stabiel op 39 %) afneemt. Intreders in deeltijdse jobs Bron : UPEDI Grafiek II.2.9. Ontwikkeling van het aantal uitzenduren (1995 = 100), België, jan/92 jul/92 jan/93 jul/93 jan/94 jul/94 Totaal jan/95 jul/95 jan/96 jul/96 jan/97 jul/97 jan/98 jul/98 jan/99 jul/99 jan/00 Zwevend gemiddelde 12 periodes jul/00 jan/01 jul/01 worden in België dus nog altijd meer dan in de voornaamste handelspartners tijdelijke tewerkgesteld. De toenemende flexibilisering via een vertijdelijking van de werkgelegenheidsrelatie blijkt ook uit de continue stijging van het aantal uren gewerkt door uitzendkrachten. Opgemerkt dient wel dat in tegenstelling tot vroeger uitzendarbeid niet enkel meer beschouwd wordt als een vorm van depannage in het geval een werknemer ziek is, maar is uitgegroeid tot een onmisbaar element in een doeltreffend personeelsbeleid (UPEDI, 2001, blz. 4). Daarenboven blijkt uitzendarbeid een ideaal instrument te zijn voor (re-)integratie op de arbeidsmarkt, gezien 71 % van de uitzendkrachten (studenten-uitzendkrachten niet meegerekend) jonger is dan dertig jaar (UPEDI, 2001, blz. 14). Dat uitzendarbeid door ondernemingen voornamelijk wordt aangewend om conjuncturele pieken op te vangen blijkt duidelijk uit de zeer sterke correlatie met de conjunctuur. Het aandeel

75 75 bedrijven dat beroep doet op uitzendkrachten steeg tussen 1995 en 1998 van 10,5 % naar 13,5 % (Denolf, Denys en Simoens, 1999, blz. 25). Het aandeel uitzendwerknemers (voltijdse equivalenten) in het totaal aantal loontrekkers neemt toe van 1,9 % in 1999 naar 2,1 % in 2000 (UPEDI, 2001, blz. 9). Meer en meer blijkt dat uitzendwerk voor werkzoekenden een springplank is naar het bemachtigen van vast werk. Uit een enquête van Upedi blijkt dat van de personen die in 1999 hun laatste uitzendopdracht hebben uitgevoerd bijna 60 % vast werk heeft gevonden, waarvan de helft bij het laatste inlenend bedrijf, 83 % voltijds en 80 % voor onbepaalde duur (UPEDI, 2000, blz ). Daarnaast uit 7,3 % van de ondervraagden de uitdrukkelijke wens om voorlopig als uitzendkracht tewerkgesteld te blijven (UPEDI, 2000, blz. 25). Na de sterke toename eind 1999 en begin 2000 die samenhangt met de sterke conjuncturele opleving, stellen we sedert de tweede helft van 2000 opnieuw een zeer sterke vertraging vast. De jaar-op-jaar daling van het aantal gepresteerde uitzenduren (seizoengezuiverd) in de afgelopen maanden wijst ook op een duidelijke vertraging van de economische groei, die het tweede kwartaal bijna is stilgevallen. 2.7 Spanningen op de arbeidsmarkt Reeds enkele jaren stellen we dat de sterke vraag naar arbeid in de afgelopen jaren aanleiding geeft tot knelpunten en toenemende spanningen op bepaalde deelgebieden van de arbeidsmarkt, ondanks het nog steeds hoge aantal (al dan niet uitkeringsgerechtigde) werkzoekenden. Deze paradox blijft niettegenstaande de lichte terugval van de knelpunten als gevolg van de conjuncturele terugval van de economie begin dit jaar verder bestaan, zowel op nationaal als op regionaal vlak. Gezien het potentieel werkenden door de reeds vermelde Grafiek II Aantal lopende en ontvangen werkaanbiedingen 5000 jan-91 jan-92 jan-93 jan-94 jan-95 jan-96 jan-97 jan-98 jan-99 jan-00 jan-01 Ontvangen werkaanbiedingen (Zwevend gemiddelde 12 maanden) Openstaande werkaanbiedingen (Zwevend gemiddelde 12 maanden) Bron : NBB, Belgostat ; Rva demografische ontwikkelingen in de komende jaren verder blijft afnemen zal de krapte blijven aanhouden. In het gezamenlijk verslag van 2000 wordt voor het eerst ook aandacht geschonken aan de krapte op de arbeidsmarkt in Europees perspectief. In steeds meer landen wordt gewag gemaakt van arbeidstekorten en vaardigheidskloven die het vermogen tot verdere groei beperken (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, blz. 16, 41). De toename van de knelpunten heeft geleid tot het toevoegen van een richtsnoer 6 waarin de lidstaten opgeroepen worden samen met de sociale partners hun inspanningen op te voeren om de knelpunten te identificeren en te voorkomen (Europese Raad, 2001c, blz. 22). De Belgische sociale partners wijzen erop dat de steeds verder doorgedreven specialisatie van de beroepen leidt tot een aangepast opleidings- en human resourcebeleid (zie NAR, 1999), vooral voor de ouderen. Verder wijzen ze er ook op dat de vormingsinspanningen voornamelijk gericht moeten worden op het afwenden van ieder gevaar voor knelpunten op de arbeidsmarkt, rekening houdend met de verscheidenheid van de beschikbare opleidingen (CRB-NAR; 2000, blz. 15).

76 76 Er dient te worden opgemerkt dat sinds vorig jaar het monopolie van de VDAB voor de arbeidsbemiddeling in Vlaanderen is doorbroken. Private ondernemingen die over de vereiste erkenningen beschikken kunnen nu eveneens activiteiten van arbeidsbemiddeling uitvoeren (zowel werving en selectie als uitzendarbeid en ouplacementactiviteiten). De sterke mate van informatisering van het arbeidsbemiddelingsgebeuren leidt eveneens tot een steeds gemakkelijkere matching via internet, zowel voor werkgevers als voor werknemers (VDAB, 2001, blz. 8 ; UPEDI, 2001, blz. 5). Door een gebrek aan volledig cijfermateriaal is het bijzonder moeilijk de spanningen op de Belgische arbeidsmarkt volledig te kwantificeren 41 (Van Mechelen, 1999, blz ). Een aantal voor zich sprekende (soms maar partiële) indicatoren van de toenemende mismatch 42 op de arbeidsmarkt worden hieronder kort toegelicht en genuanceerd in het licht van de meest recente ontwikkelingen Vacatures Voor het eerst sedert jaren stellen we vast dat het aantal bij de diensten voor arbeidsbemiddeling (VDAB, Forem en Orbem) ingediende vacatures eind vorig jaar sterk is teruggelopen, na vijf jaar van bijna onafgebroken stijging. Het 12 maanden voortschrijdend gemiddelde van het aantal nieuwe vacatures laat een lichte achteruitgang optekenen. Het aantal op het einde van de maand niet ingevulde vacatures (openstaande vacatures) is in het afgelopen jaar sneller teruggevallen, wat erop wijst dat de gemiddelde invullingsduur van vacatures niet meer verder oploopt, wat de afgelopen jaren wel steeds het geval is geweest. Er is sprake van een stabilisatie op hoog niveau. De eerste maanden van dit jaar steeg het aantal niet ingevulde vacatures tot bijna , een paar duizend minder dan het maximum bereikt in mei vorig jaar. De onevenwichten tussen de gevraagde en aangeboden arbeid blijven nog altijd zeer omvangrijk. De tekorten aan gekwalificeerde en ervaren personeelsleden blijven hoog. Van alle vacatures die de VDAB, BGDA en Forem hebben afgehandeld in 2000 werd in resp. 80 %, 68,2 % en 80 % van de gevallen een geschikte kandidaat gevonden. Voor het Vlaamse en Waalse gewest betekent dit een lichte daling tgov. vorig jaar (3%-punt) (VDAB, 2001a, blz. 13; BGDA, 2001a; Forem, 2001). Ruim een vierde (BGDA) tot 44% (VDAB) van alle vacatures behoren tot de knelpuntberoepen. Deze opnieuw zeer sterke stijging in 2000 van het aantal niet of moeilijker invulbare vacatures illustreert dat de krapte op de arbeidsmarkt steeds reëler wordt en dat er sprake is van een toenemende mismatch tussen de door het bedrijfsleven gevraagde en de aangeboden kwalificaties van de werkzoekende arbeidkrachten, mede onder invloed van de toenemende specialisatie van beroepen (CRB- NAR, 2000, blz. 15). Waar hij in de vorige jaren voor de knelpuntberoepen wel nog voldoende kandidaten vonden die vaak niet voldoende geschikt bleken door een gebrek aan ervaring, blijkt dat er nu in steeds meer regio s vaak helemaal geen kandidaten meer beschikbaar zijn. Toch wordt nog altijd voor het overgrote deel een kandidaat gevonden. Ook van deze vacatures kan ruim de helft bij de BGDA tot drie vierde in het geval van de VDAB worden ingevuld (BGDA, 2001b; VDAB, 2001). Voor het Waalse gewest beschikken we niet over cijfers i.v.m. knelpuntberoepen gebaseerd op de vacatures ingediend bij de Forem. De oorzaken van moeilijker invulbare vacatures bestaan uit zowel kwantitatieve tekorten aan arbeidskrachten voor bepaalde beroepen als kwalitatieve tekorten zoals een gebrek aan specifieke kennis, ervaring of bepaalde eigenschappen (technische kennis en commerciële 41 Voor een overzicht van de verschillende statistieken over knelpunten op de arbeidsmarkt verwijzen we naar de verschillende bijdragen terzake in Nieuwsbrief nr. 4 van 1998 en nrs 1-2 van 1999 van het Steunpunt WAV. 42 Onder mismatch verstaan we het niet of onvoldoende op elkaar afgestemd zijn van het profiel van het aanbod van arbeid (werkzoekenden) op (eisen van de werkgevers i.v.m. de aangeboden banen).

77 77 vaardigheden, communicatieve vaardigheden, nauwgezet kunnen werken). Ook de werkomstandigheden (lage lonen, ongezond of zwaar werk, veel stress, weekend- en avondwerk) spelen een rol. Uit de analyses van de enquêtes uitgevoerd door CEVORA en UPEDI blijkt daarenboven dat de wervingsproblemen in de drie regio s van het land niet zo sterk uit mekaar lopen en dat voor een aantal functies, zowel bij de arbeiders als bij de bedienden, gesproken mag worden van structurele wervingsproblemen, gezien zij jaar na jaar systematisch voorkomen in de top-10 van de knelpuntfuncties (Cevora en Upedi, 2001, blz. 16; Cevora en Upedi, 1999, blz. 14; Cevora en Upedi, 2000, blz. 70). In Vlaanderen en Brussel kunnen de volgende beroepen in het algemeen als knelpuntberoepen bestempeld worden : ingenieurs, informatici, technici, commerciële functies, verpleegkundigen, kaderpersoneel, secretariaatpersoneel en gespecialiseerde diensten, horecapersoneel, bakkers, slagers, kappers (VDAB, 2001). In het Brusselse gewest komen de laatste vier niet voor in de toptien; handelszaakbeheerders en verkopers, leraars secundair onderwijs en metsers vormen daarentegen in 2000 nog steeds een probleem (BGDA, 2001b). Cevora en Upedi stellen vast dat in het arbeiderssegment kraptes bestaan in de drie gewesten voor electriciens, elektromecaniciens, lassers, vrachtwagenbestuurders, mecaniciens en plaatslagers/carrosseriebehandelaars. Negen van de top-10 knelpuntfuncties uit de drie regio s zijn gemeenschappelijk. In het bediendensegment komen in de drie gewesten directiesecretaressen, boekhouders en secretaressen voor in de top-5 van knelpunten bij het werven van uitzendkrachten (Cevora en Upedi, 2001, blz. 50). In de afgelopen periode van economische hoogconjunctuur stellen we een verschuiving vast van de oorzaken naar een meer kwantitatief tekort van onmiddellijk beschikbare arbeidskrachten. Uit de analyses van Denolf, Denys en Simoens (1999, blz. 52) blijkt dat voor moeilijk vervulbare vacatures (dit zijn de vacatures die meer dan 3 maanden openstaan) de afgelopen jaren steeds minder kandidaten zich aanbieden. Het aandeel vacatures waarvoor onvoldoende kandidaten zich aanmelden stijgt van 16 % in 1995 tot 32 % in Jammer genoeg kunnen we dit jaar geen overzicht geven van de meest recente trends op dit vlak aangezien het Hiva een studie m.b.t. de jaren 1999 en 2000 voorbereidt om deze herfst te publiceren. Voor de technische beroepen (technici, tekenaars, machinebedieners, mecaniciens-herstellers, plaatwerkers, loodgieters-buizenfitters, lassers, elektriciens, elektromecaniciens, schrijnwerkers, metselaars, dakbekkers, kraanmannen ) kan een te geringe uitstroom van het onderwijs naar de arbeidsmarkt worden vastgesteld. Dit is eveneens het geval voor de ingenieurs en informatici, waarvoor het aantal afgestudeerden onvoldoende is. Voor hogere bedienden en kaderfuncties vormen meestal de kwalitatieve eisen van de werkgever een probleem (talenkennis, pc-kennis, zelfstandig kunnen werken). De arbeidsomstandigheden vormen dan weer een probleem bij de vertegenwoordigers en verkopers, beroepen in de horecasector, kappers, bakkers, beenhouwers en sinds vorig jaar ook de industrieel schoonmakers. In de uitzendsector worden ongunstige arbeidsomstandigheden zelden vermeld met uitzondering van functies zoals teleoperator, dispatcher, vrachtwagenbestuurder, kok In Vlaanderen is het kwantitatief probleem veel belangrijker dan in Wallonië, waar meer ervaring wordt gevraagd. In Brussel is voornamelijk de talenkennis een probleem (BGDA, 1999, blz. 19 ; BGDA, 2000, blz.13; VDAB, 2000, blz. 90; Cevora en Upedi, 2000, blz. 71).

78 Conjunctuurenquête in de verwerkende industrie Ook uit de resultaten van de conjunctuurenquête van de NBB georganiseerd in de verwerkende industrie kan afgeleid worden dat het aandeel bedrijfsleiders dat vindt dat de productie wordt belemmerd door een gebrek aan voldoende geschoold personeel, het afgelopen jaar een maximum heeft bereikt en in de eerste helft van dit jaar is teruggevallen tot waarden bereikt midden De sterke conjunctuurvertraging zorgt gedeeltelijk voor een vermindering van de knelpunten bij de productie. Vooral in de sector investeringsgoederen blijven de gesignaleerde knelpunten het grootst, maar ook in de sectoren van de halffabrikaten en de gebruiksgoederen ligt het aandeel nog ver boven het gemiddelde van het voorbije decennium. Grafiek II Belemmeringen wegens onvoldoende geschoold personeel mrt-91 sep-91 mrt-92 sep-92 mrt-93 sep-93 Bron : NBB, Belgostat mrt-94 sep-94 mrt-95 sep-95 mrt-96 sep-96 mrt-97 sep-97 mrt-98 sep-98 mrt-99 sep-99 mrt-00 sep-00 mrt-01 sep-01 Gezamenlijke verwerkende industrie (zwevend gemiddelde, 4 trimesters) Gebruiksgoederen (zwevend gemiddelde, 4 trimesters) Investeringsgoederen (zwevend gemiddelde, 4 trimesters) Halffabrikaten (zwevend gemiddelde, 4 trimesters) Voor de hele verwerkende industrie bevindt deze indicator zich dus nog altijd op zeer hoog niveau, vergelijkbaar met de historische niveaus van de vorige periode van hoogconjunctuur ( ). Het ruime potentieel arbeidsaanbod waarover België beschikt staat in schril contrast met deze toenemende tekorten aan geschoold personeel en het grote aantal openstaande vacatures. In de volgende paragrafen zal dan ook verder worden ingegaan op deze mismatch op de Belgische arbeidsmarkt, meer specifiek op de kwalificatiemismatch. Naast de kwalificatiemismatch kan er ook gesproken worden over een mismatch van de ruimtelijke spreiding van vraag en aanbod van arbeid Kwalificatiemismatch en verdringing Wanneer we de analyse van vraag en aanbod van arbeid en van de spanningen op de arbeidsmarkt toespitsen op het behaalde opleidingsniveau (gemeten aan de hand van het diploma) van de actief werkzoekende beroepsbevolking en van de toetreders tot de werkzame bevolking 43, dan blijkt dat het afgelopen jaar de profielen van de beide categorieën opniew naar elkaar zijn toegegroeid. Dit wijst er wellicht op dat de tussen 1993 en 1997 vastgestelde toename in de mismatch tussen de op korte termijn beschikbare (aangeboden) en de door de ondernemingen uiteindelijk aangeworven (vaak hoger dan gevraagde) opleidingsniveaus in zekere mate het gevolg was van verdringingseffecten en van conjuncturele factoren. In de jaren van laagconjunctuur bestaan de intreders voor het overgrote gedeelte uit personen die een middelbare of hogere opleiding hebben genoten. De lager geschoolden hebben weinig kans om aan een job te geraken. In de afgelopen periode van hoge economische groei komt er door het steeds krapper wordende aanbod van hooggeschoolden trek in de schoorsteen en krijgen ook de laaggeschoolden en langdurig werklozen gemakkelijker toegang tot de arbeidsmarkt. De activeringsmaatregelen (zoals PWA, 43 Dit zijn personen die in jaar t betaald werk veriichten en die in jaar t-1 geen betaald werk verrichtten. Ofwel waren zij in t-1 inactief ofwel waren zij werkloos.

79 79 Smet-banen en sociale maribel) hebben eveneens vele nieuwe deeltijdse jobs voor laaggeschoolden gecreërd in Het blijft echter nog altijd zo dat de kans om aan een job te geraken groter wordt naarmate een hoger diploma wordt behaald. Uit de analyse van de VDAB-vacatures naar opleidingsniveau blijkt dat het aantal vacatures voor personen met een algemene lagere opleiding (niet technisch of beroepssecundair) alsook het aantal vacatures zonder diplomavereisten het afgelopen jaar relatief sterker zijn gestegen dan de vacatures voor midden- en hooggeschoolden, met uitzondering van de vacatures voor hoger technisch secundair (VDAB, 2001, blz ). Het vervullingspercentage is voor de meeste opleidingsniveaus hoger in 2000 dan in Bij de Forem (2001) daarentegen worden in 2000 weer wat minder vacatures voor laaggeschoolden opgetekend. De vervullingsgraad bij deze categorie neemt echter verder af, wat wijst op nog toenemende knelpunten onder de laaggeschoolden. Grafiek II Intreders en actief werkzoekenden naar opleidingniveau, België, ,0 35,0 30,0 25,0 20,0 15,0 10,0 5,0 0,0 Lager onderwijs (voleindigd of niet) Max. lager secundair onderwijs Max. hoger secundair onderwijs Bron : Nis, Enquêtes naar de arbeidskrachten Relatief gesproken komen knelpunten veel meer voor bij vacatures waarvoor een hoger studieniveau wordt gevraagd, behalve bij universitairen. Ook bij de Hokt Holt + universiteit intreders 1998 intreders 2000 werkzoekenden 1998 werkzoekenden 2000 vacatures waarvoor een hoger technisch of beroepssecundair diploma wordt vereist situeren zich vaker knelpunten (VDAB, 2001; BGDA, 2001, blz , Forem, 2001). Het afgelopen jaar worden ook steeds meer moeilijk invulbare vacatures in knelpuntberoepen gesignaleerd waarvoor geen diplomavereisten worden opgegeven. Bijna een derde van de afgehandelde knelpuntvacatures betreft vacatures waarvoor geen diplomavereisten werden gesteld (VDAB, 2001). De trend die Denolf, Denys en Simoens (1999, blz ) vaststellen tussen 1995 en 1998 van een continue stijging van de opleidings- en werkervaringseisen is dus wellicht omgekeerd. De resultaten voor 1999 en 2000 zullen pas dit najaar door het Hiva gepubliceerd worden. Niettegenstaande de positie van de laaggeschoolden op de arbeidsmarkt er in de afgelopen jaren is op vooruitgegaan, is er wellicht nog altijd sprake van een zekere neerwaartse verdringing. Afgelopen jaren werd vastgesteld dat werkgevers in een aantal gevallen kandidaten rekruteren met een hoger opleidingsniveau dan dat wat in de werkaanbieding wordt gevraagd (32 % in 1995, 36 % in 1996, 32 % in 1997, 35 % in 1998) (Denolf, Denys en Simoens, 1999, blz. 79 ; Steunpunt WAV, 1999, blz. 218, 283). Aangezien vacatures waarin geen specifiek opleidingsniveau wordt geëist worden samengevoegd met het opleidingsniveau lager onderwijs, moet de toename van de neerwaartse verdringing in 1998 enigszins gerelativeerd worden. In 1998 nam de opwaartse verdringing, waarbij iemand wordt aangeworven met een lager diplomaniveau dan gevraagd in de werkaanbieding, voor het eerst toe van 12 % in 1997 tot 15 % in In 14 % en 24 % van de vacatures waarin een diploma hoger onderwijs resp. hoger algemeen secundair wordt vereist, wordt iemand met een diploma van hoogstens lager secundair aangeworven (Denolf, Denys en Simoens, 1999, blz. 80). Zoals reeds aangegeven kunnen we dit jaar geen overzicht geven van de meest recente trends op dit vlak aangezien het Hiva een studie m.b.t. de jaren 1999 en 2000 voorbereidt om deze herfst te publiceren.

80 80 3. Onderwijs en voortgezette beroepsopleiding 3.1 Belang van onderwijs en voortgezette beroepsopleiding Uit de vorige paragraaf blijkt duidelijk dat er op dit ogenblik, niettegenstaande de versterkte conjuncturele afkoeling sinds begin dit jaar, nog steeds gebrek is aan voldoende gekwalificeerd personeel om alle nieuwe vacante betrekkingen vlot in te vullen. Daarom gaan steeds meer ondernemingen gepaste opleidingen (laten) organiseren. Voor deze strategie wordt vaak gekozen wanneer blijkt dat de aanwerving van geschikt personeel niet zomaar op te lossen valt door kortetermijnstrategieën, zoals de inschakeling van uitzendkrachten, aantrekkelijkere functieomschrijvingen (Van Waes, 1999, blz ). Opdat jongere schoolverlaters met de gepaste kwalificaties zich zouden kunnen aanbieden op de arbeidsmarkt is het nodig dat een kwalitatief hoogstaand onderwijs zich aanpast aan de dynamische ontwikkelingen van de economie en arbeidsmarkt, wetenshap, onderzoek en techniek. Daar moet een begin gemaakt worden om de inzetbaarheid van werknemers te stimuleren en te verzekeren zodat de basis gelegd wordt voor het levenslang leren. Door de huidige tendens van steeds verder voortschrijdende globalisering is er eveneens nood aan gecoördineerde inspanningen om de kwaliteit van het onderwijs, de grensoverschrijdende mobiliteit van personen en overdracht van kennis te bewerkstelligen. De link tussen initiële vorming en arbeidsmarkt is vrij direct. Hoe hoger het genoten onderwijsniveau hoe groter de kansen op werk. Maar initiële vorming is niet meer voldoende voor het vinden van een baan en de levenslange uitoefening van een beroep, bij- en nascholing zijn onmisbaar geworden. Het vastgestelde hoge aantal jongeren dat voortijdig de schoolbanken verlaat vraagt om aangepaste opleidingsmaatregelen (CRB-NAR, 2000, blz. 13 ; Economisch en sociaal comité, 2000, blz ). Bovendien wordt het concurrentievermogen van de onderneming in grote mate bepaald door de soepelheid waarmee zij zich kan aanpassen aan de huidige ontwikkelingen op de (wereld-) afzetmarkten. Niet alleen de toegenomen concurrentie en de daaruit voortvloeiende nood aan productdifferentiatie, de strengere kwaliteitseisen van producten en dienstverlening, de verkorte leveringstermijnen, maar ook de steeds snellere technologische innovaties, de ontgroening en de vergrijzing van de beroepsbevolking maken de nood aan voortgezette beroepsopleiding steeds groter om het huidige groeipad van de economie en de algemene welvaart te handhaven (Stichting van de arbeid, 2001, blz. 5 ; Stahl, 1999, blz ; Van Gramberen en Denys, 1996, blz. 5 ; OCDE, 1999a, blz ). Ook het economisch belang van onderwijs en voortgezette beroepsopleiding kan niet meer ontkend worden en dient meer beklemtoond te worden. Recent macro-economisch onderzoek van Bassanini en Scarpetta (2001) toont aan dat de accumulatie van menselijk kapitaal leidt tot een verhoging van het welvaartsniveau van een land, gemeten aan de productie per hoofd van de bevolking op arbeidsleeftijd. Op basis van hun modelspecificatie en hypothesen werden voor 21 Oeso-landen voor de periode een aantal

81 81 groeivergelijkingen geschat welke rekening houden met menselijk kapitaal. Zij vinden een significant en positief effect van de gemiddelde opleidingsduur op de productie per hoofd. Een toename van de gemiddelde opleiding met één jaar resulteert in een stijging van de productie met ongeveer 6 % op lange termijn. Voor het eerst werd op macro-economisch vlak een zo duidelijk verband aangetoond. Micro-economische studies wijzen daarentegen al langer op een hogere productiviteit in ondernemingen met een hoger opgeleid personeelsbestand (Bartel, 1992; Lynch en Black, 1995). De link met productiviteit verloopt echter vaak via de introductie van nieuwe technologie, waardoor er tussen opleiding van werknemers en productiviteit niet zomaar een causaal verband is (Baldwin e.a., 1995). De technologische vooruitgang leidt tot een toename van de vraag naar werknemers met specifieke vaardigheden. Het nader analyseren van de complementariëteit tussen technologie en menselijk kapitaal lijkt dan ook belangrijk voor de (bijsturing) van onderwijs en opleidingsprogramma s ter verhoging van de kwalificaties van de beroepsbevolking (Sanghoon, 2001, blz ). Naast het verbeteren van de bedrijfseconomische positie van de onderneming is het voor de werknemers eveneens van belang dat zij zich gedurende hun volledige loopbaan verder kunnen ontwikkelen om hun positie op de arbeidsmarkt te behouden. Daarom is het noodzakelijk dat het beleid van scholing (basisopleiding voltijds als deeltijds ) en voortgezette beroepsopleiding verder wordt verbreed (meer deelnemers per jaar) als verdiept en geïntensiveerd (meer vormen van voortgezette beroepsopleiding). Om echter de vereiste effectiviteit van deze inspanningen door bedrijven te bereiken is het eveneens noodzakelijk dat er gezorgd wordt voor een adequate voorlichting, een inzicht in de gewenste en vereiste competenties. Werkgevers en werknemers hebben een gemeenschappelijk belang bij de verdere intensivering van de opleiding van alle werknemers en werkzoekenden, jong en oud, man en vrouw, autochtoon en allochtoon (Stichting van de arbeid, 2001, blz. 5). De menselijk vaardigheden, meer specifiek op het gebied van de beheersing en benutting van informatietechnologie maken in deze context van structurele veranderingen en een gewijzigde vraag waarbij laaggeschoolde arbeidskrachten minder gemakkelijk aan de bak komen één van de kritische succesfactoren uit om een niet-inflatoire groei en verhoogde productiviteitstoename te realiseren. Het concurrentievermogen hangt in grote mate af van het innovatieproces dat zich in een economie voordoet, welke op zijn beurt steunt op de kennis en opleiding van werknemers en werkgevers. De Belgische sociale partners zijn van oordeel dat de algemeen verspreide ontwikkeling van de opleiding, om de basiskennis uit te breiden met nieuwe kennisterreinen, die m.n. verband houden met de nieuwe technologieën, en met nieuwe gedragsbekwaamheden (creativiteit, polyvalentie, mobiliteit, zin voor initiatief ) een sleutelfactor is van het werkgelegenheidsbeleid en van de vorming van een concurrentiebestendige economische en sociale basis. Om de kansen van laaggeschoolden op de arbeidsmarkt niet nog te verkleinen is er een duidelijke behoefte aan een gepast beleid van onderwijs (voltijds of deeltijds), (her)scholing en integratie van langdurig werklozen in het beroepsleven (CRB-NAR, 2000, blz. 13 ; Economisch en sociaal comité, 2000a, blz. 63, 66, 69). De Europese Raad pleit in zijn meest recente globale richtsnoeren voor het economisch beleid in 2001 ervoor dat de lidstaten samen met de sociale partners meer aandacht te besteden aan de bevordering van onderwijs, opleiding en levenslang leren, om de arbeidsparticipatie aan te moedigen, vroegtijdige schoolverlating zoveel mogelijk te voorkomen en het aanpassingsvermogen van

82 82 arbeidskrachten bij de overgang naar de kenniseconomie te verbeteren (Europese Raad, 2001a, blz. 6, 13). Daarenboven moet de verminderde instroom van recent opgeleide jongeren, waardoor een vernieuwing van de vakkennis en het gebruik van nieuwe technologieën afgeremd wordt, opgevangen worden door de bevordering van levenslang leren en een verhoogde verbreiding van nieuwe technologie onder jongeren (Europese Raad, 2001a, blz. 7). De ontwikkeling en verwezenlijking van levenslang leren is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van een concurrerende en dynamische kenniseconomie en vereist de inzet van alle betrokken actoren, onder meer de overheidsinstanties, de sociale parners, en van elk individu, en een relevante bijdrage van de civiele samenleving (Europese Raad, 2001b, blz. 27). De Europese Raad wenst dat het gezamenlijk verslag, dat op de Europese Raad van Barcelona in het voorjaar van 2002 wordt voorgelegd, een gedetailleerd werkprogramma moet behelzen over de follow-up van de doelstellingen inzake onderwijs- en opleidingssystemen en een beoordeling van de verwezenlijking daarvan in het kader van de open coördinatiemethode en in wereldwijd perspectief. In dit werkprogramma moeten de grote lijnen tot 2010 worden geschetst waarbij aandacht vooral moet gaan naar een sterk algemeen vormend onderwijs ter bevordering van levenslang leren in een samenleving die zich voortdurend ontwikkelt (Europese Raad, 2001, blz. 6). De Belgische sociale partners vinden dat de nieuwe uitdagingen dat de ontwikkeling van de informatietechnologie met zich meebrengt voor de ondernemingen en de werknemers op het vlak van de vaardigheden en beroepskwalificaties op alle niveaus een aangepast beleid van basisopleiding en voortgezette beroepsopleiding vergt. Zij wijzen op het belang van het actieplan e-europa 2002, in het bijzonder de maatregelen betreffende de aanpassing van de onderwijsen opleidingssystemen, de voortgezette opleiding en in het algemeen de menselijk kapitaal aspecten (CRB- NAR, 2001, blz. 13). De Europese Raad wijst in zijn meest recente werkgelegenheidsrichtsnoeren 2001 ook op het belang van een alomvattende en coherente strategie voor levenslang leren, wat o.m. tot uiting komt door het opnemen van een nieuwe horizontale doelstelling. Deze bijkomende beklemtoning van levenslang leren sluit zeer nauw aan bij de nieuwe stategische doelstelling om van de Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld te maken die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang, overeengekomen op de Top van Lissabon vorig jaar (Europese Raad, 2001c, blz. 18). Het belang voor België komt eveneens tot uiting in de individuele aanbevelingen inzake het werkgelegenheidsbeleid in de lidstaten, waarin we dit jaar voor het eerst lezen dat om lacunes in vaardigheden te voorkomen en om een steviger fundament voor een kenniseconomie en een kennismaatschappij te leggen, België een integrale strategie voor levenslang leren zou moeten ontwikkelen en uitvoeren (Europese Raad, 2001b, blz. 27, 29; Europese Raad, 2001c, blz. 20). In de eerste pijler (verhogen van de inzetbaarheid) vinden we de meeste aandacht voor levenslang leren terug. Richtsnoer 4 beoogt de kwaliteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels te verbeteren, de leerlingstelsels en bedrijfsopleidingen te moderniseren. Daardoor moet het aantal laaggeschoolde jongeren (18-24 jaar) dat vroegtijdig het onderwijssysteem verlaat tegen 2010 gehalveerd worden (dit betekent voor België een daling van 15 % tot 7,5 %). Ook de toegang tot levenslang leren voor volwassenen moet verder verhoogd worden, en er moet een streefwaarde worden vastgesteld. Om de mobiliteit te bevorderen wordt de erkenning van

83 83 kwalificaties, verworven kennis en vaardigheden vooropgesteld. Richtsnoer 5 beoogt de e-learning toegankelijk te maken voor alle burgers (Europese Raad, 2001c, blz. 22). Onder pijler 2 (ontwikkeling van ondernemerschap) wordt gepleit voor een hervorming van de belasting die rekening houdt met de noodzaak van hogere investeringen in mensen door het bedrijfsleven, via een verlaging van de indirecte loonkosten met name op laaggeschoolde arbeid en via prikkels voor investeringen in menselijke hulpbronnen (Europese Raad, 2001c, blz. 24). Onder pijler 3 (bevordering van het aanpassingsvermogen) vinden we de oproep aan de sociale partners om overeenkomsten in verband met levenslang leren te sluiten, teneinde het aanpassingvermogen en de innovatie, in het bijzonder op het gebied van informatie- en communicatietechnologiën, te vergemakkelijken (Europese Raad, 2001c, blz. 25). Onder pijler vier (gelijkekansenbeleid) vinden we uiteraard de oproep om de genderkloof op alle vlak te bestrijden, in het bijzonder door de voorwaarden te scheppen waaronder de toegang van vrouwen tot levenslang leren, met name op IT-gebied wordt vergemakkelijkt (Europese Raad, 2001, blz. 25). In het gezamenlijk verslag 2000 van de Europese Raad en Europese Commissie komt reeds duidelijk tot uiting dat in alle lidstaten levenslang leren sterk aan belanstelling wint, maar dat voornamelijk een globaal kader en nationale doelstellingen ontbreken (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, blz. 7). Nationale lidstaten dienen volgens de nieuwe richtsnoeren 2001 dan ook nationale doelstellingen vast te stellen voor een toename van de investeringen in menselijke hulpbronnen en in de participatie aan bijscholing en opleiding (formeel als informeel zie verder nieuwe definitie). De vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen moet regelmatig geëvalueerd worden (Europese Raad, 2001c, blz. 20). Op dit vlak scoren de interprofessionele partners goed aangezien zij één van de eersten zijn geweest om hun verantwoordelijkheid op te nemen en een nationale doelstelling naar voor te schuiven, en in tegenstelling tot wat de Europese Raad en Europese Commissie in het gezamenlijk verslag 2000 beweren, is de doelstelling sedert december 1998 niet gewijzigd. De Europese Raad roept in het gezamenlijk verslag eveneens op tot een betere gegevensverzameling over opleiding en vorming, vooral van volwassenen (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, blz. 44). Ten laatste wijzen we nog op de nieuwe horizontale doelstelling betreffende de rol van de sociale partners. Als uitvloeisel van de Raad van Feira onderkent de Europese raad dat de sociale partners een meer toonaangevende rol moeten spelen bij de bepaling, de uitvoering en de evaluatie van de werkgelegenheidsrichtsnoeren die van hen afhangen, met name de modernisatie van de werkorganisatie, levenslang leren en de verhoging van de arbeidsparticipatie. De Belgische sociale parntners hebben in een advies duidelijk met voldoening akte genomen van deze ontwikkeling, zowel op het gebied van de werkgelegenheidsrichtsnoeren als meer in het algemeen. Zij wijzen op het belang van een alomvattend partnerschap met de sociale partners... voor de tenuitvoerlegging, evaluatie en opvolging van de werkgelegenheidsstrategie en merken eveneens op dat de sociale partners in overeenstemming met hun nationale tradities en praktijken een eigen tenuitvoerleggingsproces te ontwikkelen voor de richtsnoeren waarvoor zij de hoofdverantwoordelijkheid dragen, de onderwerpen te identificeren waarover zij

84 84 moeten onderhandelen en regelmatig verslag uit te brengen over de vooruitgang, alsmede de invloed van hun acties op werkgelegenheid en het functioneren van de arbeidsmarkt (CRB-NAR, 2001, blz. 8, 7). Aan de sociale partners wordt eveneens gevraagd om passende indicatoren en statistische gegevensbanken te ontwikkelen om de vooruitgang van de acties waarvoor zij verantwoordelijk zijn te kunnen meten en adequaat te evalueren (Europese Raad, 2001c, blz. 18, 20-21). 3.2 Initiële vorming Opleidingsniveau van de bevolking van 25 tot 64 jaar Opleidingsstructuur van de gezamenlijke bevolking Tabel II.3.1. Uitsplitsing (in %) van de bevolking van 25 tot 64 jaar naar opleidingsniveau (2000) Laag Midden Hoog Duitsland 19% 57% 24% Nedereland 34% 41% 25% Frankrijk 38% 41% 22% Gemid. 3 27% 50% 23% België 42% 31% 27% Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten In België heeft maar liefst 42% van de bevolking van 25 tot 64 jaar ten hoogste de eerste cyclus van het secundair onderwijs afgewerkt, in vergelijking met slechts een derde gemiddeld bij de buurlanden. De laaggeschoolde bevolking is dan ook oververtegenwoordigd in de bevolking op arbeidsleeftijd in vergelijking met de andere landen, wat uiteraard het onvoldoende hoge opleidingsniveau van de werkzoekenden kan verklaren. Bovendien moet worden onderstreept dat de snelle technologische ontwikkeling, die een voortdurende aanpassing van de vaardigheden van de arbeidskrachten vereist, steeds meer laaggeschoolden van de arbeidsmarkt uitsluit. Daarom vormt het grote aandeel van laaggeschoolde arbeidskrachten een bijzonder zorgwekkend probleem (Federaal Planbureau, maart 2001, blz. 67). Bovendien beschikt maar een derde van de bevolking over een diploma van hoger secundair onderwijs, in vergelijking met zowat de helft gemiddeld bij de buurlanden, wat erop wijst dat deze categorie in België eerder ondervertegenwoordigd is. Het aandeel van de mensen met een diploma van hoger onderwijs, van zijn kant, is groter in ons land en bedraagt bijna een derde van de bevolking van 25 tot 64 jaar. Deze vrij grote beschikbaarheid van hooggeschoolden is, samen met een kleiner aandeel van middengeschoolden, uiteraard bevorderlijk voor het neerwaartse verdringingsverschijnsel op de arbeidsmarkt. Het opleidingsprofiel van de Belgische bevolking van 25 tot 64 jaar wijkt dus vrij sterk af van dat in de buurlanden. Op de arbeidsmarkt hebben de werkgevers te maken met, hetzij erg hooggeschoolde, hetzij erg laaggeschoolde arbeidskrachten. Hieronder wordt duidelijk dat dit dualisme een erfenis uit het verleden is Ontwikkeling van het opleidingsniveau doorheen de generaties Tabel II.3.2. Aandeel van de bevolking met een gegeven opleidingsniveau, naar leeftijdscategorie (2000) (Maximum) lager secundair Hoger secundair Hoger onderwijs België 25% 39% 36% Gemid. 3 19% 54% 26% België 38% 33% 30% Gemid. 3 24% 51% 24% België 49% 28% 23% Gemid. 3 30% 48% 23% België 63% 21% 16% Gemid. 3 39% 43% 18% Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

85 85 Van de oudste tot de jongste generatie gaat het algemene opleidingsniveau er duidelijk op vooruit. In de eerste plaats komen de meeste laaggeschoolden voor bij de oudere generaties, meer bepaald in België, waar 63% van de bevolking van 55 tot 64 jaar laaggeschoold is. Dit aandeel bedraagt maar 25% voor de 25- tot 34- jarigen en het verschil met de handelspartners is heel wat kleiner geworden. We stellen dus vast dat het tekort aan opleiding bij de Belgische bevolking grotendeels het lage opleidingsniveau bij de oudere leeftijdscategorieën van de bevolking weerspiegelt. Ten tweede is het grotere aandeel van hooggeschoolden in ons land het gevolg van een groter aandeel van mensen met een hoog diploma bij de jongere generaties (25 tot 45 jaar). In de bevolkingscategorie van 25 tot 34 jaar heeft 36% een diploma een hoger onderwijs, d.i. 10% meer dan gemiddeld bij de handelspartners. Ten slotte blijkt dat het Belgische onderwijssysteem, voor alle generaties, een kleiner aandeel van mensen met een diploma van hoger secundair onderwijs oplevert dan dat van de buurlanden, hoewel het verschil geleidelijk kleiner wordt. Het aandeel van de bevolking met een diploma van hoger secundair onderwijs is van de oudste tot de jongste generatie immers verdubbeld, maar dit volstaat niet om de buurlanden volledig bij te halen Opleidingsniveau van de bevolking van 18 tot 24 jaar Zoals hierboven is gebleken, is het opleidingsniveau van de bevolking verbeterd en wordt de schooltijd tegenwoordig alsmaar langer. Toch wordt nog een niet te verwaarlozen aandeel van jonge nieuwkomers op de arbeidsmarkt zonder diploma van hoger secundair onderwijs geteld. Zo had in 1993 bijna een vijfde van de laaggeschoolde jongeren van 18 tot 24 jaar de initiële opleiding afgebroken zonder een diploma van hoger secundair onderwijs te hebben behaald, terwijl dit aandeel bij de handelspartners gemiddeld maar 12,5% bedraagt. In 1997 is dit aandeel gekrompen tot 13,4% in België, wat dus neerkomt op een identiek niveau als dat bij de buurlanden. Maar sinds 1999 wordt het aandeel van laaggeschoolde jongeren die hun opleiding hebben stopgezet in België weer groter Grafiek II.3.1. Aandeel van de laaggeschoolde jongeren van 18 tot 24 jaar die niet langer een schoolopleiding volgen Gemid. 3 Bron : Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten België Dit resultaat kan wellicht in verband worden gebracht met de gunstigere economische conjunctuur. Zo heeft de opleving van de economische groei de werkgelegenheidsvooruitzichten verbeterd, waardoor jongeren sneller geneigd zijn zich op de arbeidsmarkt aan te bieden, i.p.v. verder de schoolopleiding te blijven volgen. Volgens de enquêtes naar de arbeidskrachten wordt overigens vastgesteld dat het aantal personen die het statuut van leerling hebben ingeruild voor het statuut van werknemer in de jaren 1999 en 2000 fors is gestegen. Bovendien stellen de werkgevers, wegens de huidige krapte op de arbeidsmarkt, ook minder hoge eisen op het vlak van diploma s en geven ze liever een praktische opleiding. Sommige ondernemingen doen daarbij zelfs een beroep op studenten van het secundair onderwijs (GO, 2001, blz. 52).

86 Rendement van het onderwijssysteem Deze analyse van het opleidingsniveau kan weer in de ruimere context worden geplaatst van een reflectie over het onderwijssysteem, die op Europese schaal overigens al een tijdje aan de gang is. Zo heeft de Raad Onderwijs, op verzoek van de Europese Raad tijdens de top van Lissabon van maart 2000, een algemene reflectie over de concrete toekomstige doelstellingen van de onderwijs- en opleidingsstelsels ondernomen. 44 Zo heeft hij de algemene doelstellingen naar voren gebracht die de maatschappij in haar geheel aan het onderwijs en de opleiding toekent, t.w. : de individuele ontplooiing, de ontwikkeling van de maatschappij en de economische bloei, die een aanpassing van de vaardigheden van de arbeidskrachten aan de economische ontwikkeling vereist. Uitgaande hiervan heeft het basisonderwijs m.n. tot doel de studenten de nodige vaardigheden bij te brengen opdat ze zich daarna in het arbeidscircuit kunnen inpassen. De efficiëntie van het Belgische onderwijssysteem kan in het licht van de verwezenlijking van deze doelstelling worden beoordeeld. Voor een eerste benadering van deze evaluatie stellen we voor de resultaten van de Belgische studenten voor de internationale vergelijkende toetsen van de vaardigheden en kennis van de leerlingen uit verschillende onderwijsstelsels te bekijken. We hebben meer bepaald de resultaten geanalyseerd van de enquête naar de vaardigheden en kennis op het vlak van wiskunde en wetenschappen (Third International Mathematics and Science Study, TIMSS), die in door de internationale vereniging werd uitgevoerd om het schoolrendement te evalueren. De behaalde resultaten op het vlak van de wetenschappen doen grote verschillen uitkomen tussen de onderwijssystemen in de Vlaamse en in de Franse Gemeenschap. Zo behaalt de Vlaamse Gemeenschap een erg hoge gemiddelde score, die ver boven het internationale gemiddelde ligt. De Franse Gemeenschap daarentegen scoort heel wat slechter dan het internationale gemiddelde. Tabel II.3.3. Resultaten voor de wetenschapstoets van de leerlingen van het tweede jaar secundair in België en van een gelijkwaardig schoolpeil in de andere landen Gemiddelde score voor de volledige toets Nederland (1) 560 Vlaamse Gemeenschap 550 Duitsland (2) 531 Internationaal gemiddelde (3) 516 Frankrijk 498 Franse Gemeenschap (1) 471 (1) De richtlijnen voor de staalvorming werden niet nageleefd, aangezien minder dan 50 % van de scholen aan de enquête deelneemt. (2) De overeenstemming tussen leeftijd en studieniveau werd niet nageleefd (te hoog percentage oudere leerlingen) (3) Het betreft de gemiddelde score van de 41 landen die aan de enquête deelnemen Bron : De resultaten van de wiskundetoets zijn iets gunstiger voor de Franse Gemeenschap. De Franstalige Belgische leerlingen halen immers een hogere gemiddelde score dan het internationale gemiddelde. Hun resultaten blijven Tabel II.3.4. Resultaten voor de wiskundetoets van de leerlingen van het tweede jaar secundair in België en van een gelijkwaardig schoolpeil in de andere landen Gemiddelde score voor de volledige toets Vlaamse Gemeenschap 565 Nederland (1) 541 Frankrijk 538 Franse Gemeenschap (1) 526 Internationaal gemiddelde (3) 513 Duitsland (2) 509 (1) De richtlijnen voor de staalvorming werden niet nageleefd, aangezien minder dan 50 % van de scholen aan de enquête deelneemt. (2) De overeenstemming tussen leeftijd en studieniveau werd niet nageleefd (te hoog percentage oudere leerlingen) (3) Het betreft de gemiddelde score van de 41 landen die aan de enquête deelnemen Bron : 44 Verslag van de Raad Onderwijs aan de Europese Raad (2001e). 45 Deze enquête werd ook in 1999 uitgevoerd, maar hieraan heeft de Franse Gemeenschap niet deelgenomen.

87 87 echter ruim onder die van de Vlaamse Gemeenschap, die de hoogste gemiddelde score haalt van de vier onderzochte landen. Tal van kenmerken van het onderwijssysteem in de Franse Gemeenschap werden aangehaald om de ongunstige positie van de Franstalige Belgische leerlingen te verklaren. Ten eerste blijkt dat slechts 39% van de vragen van de toets betrekking hebben op de leerprogramma s in de Franse Gemeenschap, wat betekent dat deze programma s nogal sterk afwijken van de internationale norm voor het wetenschapsonderwijs. Het slaagpercentage, dat werd berekend voor het gedeelte van de toets dat betrekking heeft op de leerprogramma s van de Franse Gemeenschap, bedraagt echter maar 56%, tegenover 66% in de Vlaamse Gemeenschap. Voorts geven officiële documenten weliswaar aanbevelingen, maar zijn de leraren niet echt verplicht een welbepaalde tijd te besteden aan het wetenschapsonderwijs. Daardoor kunnen ze voorrang geven aan de ene of andere materie en in min of meer aanzienlijke mate afwijken van de voor elke materie voorgeschreven lestijden. Overigens wordt vastgesteld dat er in de beginfase van het basisonderwijs veel te weinig tijd werd besteed aan het wetenschapsonderwijs, vergeleken bij de Vlaamse Gemeenschap en andere Europese landen (C. Monseur en M. Demeuse, 1998, blz ). Ten slotte blijken de onderwijzers in het basisonderwijs in de Franse Gemeenschap, in vergelijking met hun buitenlandse collega s, erg weinig gebruik te maken van de schoolhandboeken, terwijl de meesten van hen zich niet in staat voelen de door de leerprogramma s opgelegde wetenschappelijke materies te onderwijzen (C. Monseur en M. Demeuse, 1998, blz. 277). Bijgevolg is er zo te zien reden om zich zorgen te maken over de vrij ongunstige positie van de Franse Gemeenschap, gelet op de toenemende vaardigheden die tegenwoordig vereist zijn om mee te kunnen draaien op de arbeidsmarkt en aan de ontwikkeling van de maatschappij te kunnen deelnemen. 3.3 Interprofessioneel akkoord 22 december 2000 : ongewijzigde doelstelling van 1,9 % In het interprofessioneel akkoord van 22 december 2000 bevestigen de interprofessionele sociale gesprekspartners hun engagement van 8 december 1998, genomen in het interprofessioneel akkoord , om bijkomende inspanningen op het vlak van voortgezette beroepsopleiding te leveren. Daarin stellen zij de nationale doelstelling voorop om de investeringen in voortgezette beroepsopleiding van werknemers op een progressieve wijze te laten stijgen tot 1,9 % van de loonkosten, het cijfer dat ten laatste tegen eind 2004 dient te worden bereikt. Dit engagement maakt deel uit van de triptiek uit het akkoord, waarbij de loonkostenontwikkeling (inclusief bijdragen sociale zekerheid) wordt gecoördineerd volgens de principes van het IPA ten behoeve van een grotere werkgelegenheidscreatie en vormingsinspanning. De interprofessionele sociale gesprekspartners bepalen dat op het einde van 2002 minstens 1,6 % van de loonkosten aan voortgezette beroepsopleiding van werknemers zou moeten worden geïnvesteerd. Tevens worden de sectoren uitgenodigd de regionaalcommunautaire initiatieven op dit vlak te valoriseren en bij de uitwerking van hun vormingsafspraken aandacht te schenken aan : - oudere werknemers, laaggekwalificeerden en vrouwen,

88 88 - bestaande en nieuwe experimenten zoals o.a. het vormingskrediet, vraaggerichte beroepsopleiding, financiële ondersteuning van initiatieven, samenwerking met onderwijs en andere opleidingsverstrekkers, bevordering van e-learning, opmaak van beroeps-en kwalificatieprofielen, certificatie van opleidingen, uitbouw van peterschapsformules, inventarisatie van de opleidingsformules, - knelpuntberoepen eigen aan de sector en in dit verband preventieve initiatieven te ontwikkelen om de schaarste te verhelpen. Indien er op sectoraal vlak geen akkoord is gesloten over voortgezette beroepsopleiding vragen de interprofessionele gesprekspartners de ondernemingen de nodige initiatieven op te zetten. Naast de aandacht voor opleiding van werknemers vragen de interprofessionele gesprekspartners de sectoren ook de inspanningen (minimum 0,10 % van de bruto lonen) voor risicogroepen voort te zetten, met eveneens een speciale aandacht voor oudere werknemers, allochtonen en mindervalide werknemers (Interprofessioneel akkoord, 2000, blz. 6). Dit is meteen ook één van de concrete bijdragen van de interprofessionele sociale gesprekspartners tot de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren en het Belgisch nationaal actieplan voor de werkgelegenheid om de inzetbaarheid van de (potentiële) beroepsbevolking te verhogen. Ter herinnering wijzen willen we er nog op wijzen dat het op basis van de cijfergegevens die in het eerste verslag van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (1998, blz. 143 Franse versie) worden geciteerd m.b.t. de drie voornaamste handelspartners dat deze gekwantificeerde doelstelling werd afgeleid. De Hoge Raad voor de Werkgelegenheid heeft op zijn beurt de door Fusulier en Maroy (1996, blz. 278) geciteerde cijfers overgenomen, die door Aventur en Möbus (1996, blz. 2) in 1996 werden berekend op basis van de eerste, voorlopige nationale resultaten die werden verzameld in het kader van een internationaal geharmoniseerde enquête (ook Force genoemd) naar de voortgezette beroepsopleiding (continuous vocational training survey of CVTS-I) uit We willlen er ook nog de aandacht op vestigen dat heel binnenkort de resultaten van de tweede Europese enquête (CVTS-II) m.b.t. het boekjaar 1999 door Eurostat/ Cedefop gepubliceerd zullen worden. Een nieuwe meer recente internationale vergelijking van België tgov. zijn voornaamste handelspartners wordt daardoor mogelijk en kan aanleiding geven tot een bijstelling van de nationale doestelling. Het cijfer voor België 1,2 % dat in het IPA wordt vermeld is afkomstig uit de eerste resultaten van de sociale balansen over het boekjaar 1996, die op dat ogenblik pas beschikbaar waren geworden. Het is duidelijk dat de sociale partners naast deze enige gekwantificeerde doelstelling bij de evaluatie eveneens aandacht wensen te schenken aan deze meer kwalitatieve doelstellingen. Zij wensen dat de voortgezette beroepsopleiding niet alleen zo maximaal mogelijk op alle werknemerscategorieën zou gericht worden, maar ook op de werkzoekenden en dat een bijzondere aandacht moet uitgaan naar de vrouwen. 3.4 Tussentijdse beoordeling van de vormingsinspanningen Zoals afgesproken in het interprofessioneel akkoord zullen de interprofessionele sociale gesprekspartners de vormingsinspanningen jaarlijks

89 89 opvolgen. Voor deze opvolging staan verschillen kwantitatieven en kwalitatieve indicatoren ter beschikking waarmee de sociale partners bij hun beoordeling rekening kunnen houden. Hieronder worden de voornaamste resultaten voorgesteld die we kunnen afleiden uit de sociale balansen van werkgevers en de enquêtes naar de arbeidskrachten. Een meer uitgebreid overzicht van methodologische toelichtingen worden verschaft in bijlage 1. In het Interprofessioneel akkoord wijzen de sociale partners erop dat Deze vormingsinspanningen van de bedrijven en de sectoren moeten precies kunnen worden ingeschat en de opvolging moet op een meer objectieve wijze verlopen. Daartoe zal binnen de NA onderzocht worden, hoe dit kan gebeuren bv. via de sociale balans en de meting van de sectorale vormingsinspanningen Resultaten uit de sociale balansen De sociale balans is in België een uniek instrument voor de jaarlijkse beoordeling van de investeringen in voortgezette beroepsopleiding van werknemers ten laste van werkgevers. Ook het aantal betrokken werknemers en het aantal gevolgde opleidingsuren kunnen uit de sociale balansen worden afgeleid. Op dit moment zijn reeds vier volledige boekjaren beschikbaar van de sociale balans, waardoor een beter zicht kan worden gekregen op de ontwikkeling van de vormingsinspanningen van werkgevers in de afgelopen jaren. van alle ondernemingen excl. deze uit de sector van de gezondheidszorgen op in de tabel voor de beoordeling van de ontwikkeling van de vormingsinspanning. Uit grafiek II.3. blijkt dat de financiële inspanning van de ondernemingen excl. deze uit de sector van de gezondheidszorgen is toegenomen van 1,13 % in 1996 Grafiek II.3.2. Investeringen van werkgevers in voortgezette beroepsopleiding van werknemers, in % van de personeelskosten, sociale balansen, ,60% 1,50% 1,40% 1,30% 1,20% 1,10% 1,00% 0,90% 0,80% 0,70% 0,60% alle ondernemingen (excl. gezondheidszorgen) alle ondernemingen interprofessionele doelstelling Bron : Balanscentrale NBB, berekeningen secretariaat tot 1,32 % in Gezien de stabilisatie tussen 1998 en 1999 betekent dit dat bijkomende financiële inspanningen nodig zijn om de doelstelling van 1,6 % van de interprofessionele sociale partners tegen eind 2002 te halen. In alle ondernemingen samen steeg de vormingsinspanning van 1,13 % in 1997 naar 1,25 % in Het eerste jaar waarvoor sociale balansen werden opgesteld betrof het boekjaar Wegens de in 1996 opgetekende geringe kwaliteit van de gegevens in de sector N Gezondheidszorgen, werd deze sector voor de beoordeling van de vormingsinspanning op interprofessioneel niveau in het technisch verslag van 1998 buiten beschouwing gelaten. Overeenkomstig de beslissing genomen in 2000 nemen we naast de vormingsinspanningen van alle ondernemingen ook deze Meer in het algemeen kunnen we stellen dat in ,4 % van het gemiddelde personeelsbestand ingeschreven in het personeelsregister heeft deelgenomen aan een opleiding, tgov. 25,9 % in De participatiegraad van vrouwelijke werknemers is er sterker op vooruitgegaan dan van de mannen. De vrouwen participeren slechts marginaal minder dan hun mannelijke collega s aan vormingsinitiatieven (29,9 % tgov. 29,5 % 47 ). Wanneer we de ondernemingen excl. 46 Enkel de ondernemingen die het boekjaar afsloten op 31 december 1996 dienden een sociale balans neet te leggen. 47 Aangezien het gemiddelde aantal vrouwelijke en mannelijk werknemers niet afzonderlijk wordt vermeld in de sociale balans, benaderen we het aantal vrouwen resp. mannen die deelnemen aan een vormingsinitiatief door het aantal vrouwen resp. mannen te beschouwen die in dienst zijn op het einde van het boekjaar. Daardoor is het algemene gemiddelde niet volledig vergelijkbaar met de gemiddelden die voor mannen en vrouwen afzonderlijk werden berekend.

90 90 Tabel II.3.5. Indicatoren inzake vorming, sociale balans, Bron : BALANSCENTRALE NBB (2001) Totaal van de ondernemingen - sector van de Totaal van de ondernemingen gezondheidszorgen Participatiegraad gemiddeld 25,0% 26,0% 28,3% 28,8% 3,8% 25,9% 27,0% 29,6% 30,4% 4,5% man 25,3% 25,5% 28,2% 29,7% 4,4% 25,4% 25,8% 28,6% 29,9% 4,5% vrouw 21,2% 23,8% 24,7% 25,0% 3,8% 24,3% 26,5% 28,4% 29,5% 5,2% Aantal opleidingsuren per duizend gewerkte uren 5,9 6,8 7,4 7,6 1,6 5,8 6,6 7,2 7,4 1,6 Opleidingsduur per deelnemer gemiddeld 35,7 38,6 38,6 37,6 1,9 32,9 35,5 34,9 34,1 1,2 man 37,0 41,0 40,8 39,6 2,6 36,3 40,1 39,7 38,7 2,4 vrouw 32,1 32,7 33,0 32,3 0,2 26,1 27,4 26,7 26,2 0,1 Opleidingskosten ten laste van de werkgever / personeelskosten 1,13% 1,18% 1,31% 1,32% 0,2% 1,08% 1,13% 1,24% 1,25% 0,2% degezondheidszorg beschouwen blijkt dat tussen 1997 en 1999 de kloof tussen mannen en vrouwen wel groter wordt. De gemiddelde opleidingsduur per duizend gewerkte uren is in 1999 verder marginaal toegenomen tot 7,4 uur, tgov. 7,2 uur in 1998 en 5,8 uur in De opleidingsduur per deelnemer daarentegen zet zijn daling sedert 1998 door. De gemiddelde duur van een opleiding voor mannelijke werknemers bedraagt in ,7 uur tgov. 39,7 uur in 1998,voor de vrouwen is dit in 1999 nog altijd slechts 26,2 uur, tgov. 26,7 uur in 1998, waardoor de gendergap toch iets afneemt Resultaten uit de enquête naar de arbeidskrachten Ook uit de enquête naar de arbeidskrachten kan informatie worden afgeleid over het aantal personen (al dan niet tewerkgesteld) dat gedurende de vier weken voorafgaand aan de referentieweek een vorming of opleiding volgt, zij het in een school voor specifieke beroepsopleiding, in de onderneming,... De enquête naar de arbeidskrachten bevat daarenboven een aantal zeer interessante gegevens m.b.t. de mate waarin de Belgische al dan niet werkende bevolking deelneemt aan permanente vorming (voortgezette beroepsopleiding). Om zoveel mogelijk te vermijden dat initiële vorming in de analyse mee in aanmerking wordt genomen, nemen we enkel de werkende personen van minimum 25 jaar in de analyse op (ook in de werkgelegenheidsrichtsnoeren, het gezamenlijk verslag van de Europese Raad en Commissie en de Oeso worden gelijkaardige definities gehanteerd (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, bijlage ; OCDE, 1999a, blz. 147)). Belangrijk is eraan te herinneren dat in de vernieuwde versie van de enquête naar de arbeidskrachten volgens verordening nr. 1571/98 van de Commissie (PB, 22 juli 1998, blz ) in deze vraag vanaf 1999 wordt gepeild naar alle soorten opleiding en vorming die al dan niet relevant zijn voor de huidige of toekomstige job van de

91 91 ge-enquêteerde (Eurostat, 1999). Vroeger ( ) werd in feite alleen gepeild naar de beroepsopleidingen, wat betekende dat enkel de opleidingen en de vorming die relevant waren voor de huidige of toekomstige job in aanmerking genomen dienden te worden (zie bv. Eurostat, 1996, blz. 42; 69-70). Het is ook duidelijk dat in deze enquête niet alleen wordt gepeild naar de opleidingen gefinancierd door de werkgever, maar ook de vorming gevolgd op initiatief van de werkzame personen wordt gemeten. Rekening houdend met de nodige reserves ten aanzien van een internationale vergelijking in niveau, stellen we vast dat in Nederland in 2000 opnieuw een zeer sterke stijging van het reeds hoge percentage van de werkzame personen dat deelneemt aan een of andere vorm van permanente vorming. Uit het gezamenlijk verslag van 2000 blijkt dat Zweden, Denemarken en Groot-Brittannië als beste praktijk op dit gebied worden aangestipt, met een gemiddelde participatie van 20,8 % (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, blz. 41). De nieuwe definitie van opleiding en voortgezette beroepsopleiding die we uit het gezamenlijk verslag kunnen aflijden luidt alle nuttige, formele en informele leeractiviteiten die zich inschrijven in een permanent proces ter verbetering van de kennis, vaardigheden en kwalificaties (eigen vertaling). Daarmee wordt vorming en voortgezette beroepsopleiding één van de sleutelaspecten van het Europees sociaal model dat een geïntegreerde en globale aanpak vergt via de vier pijlers van het werkgelegenheidsbeleid (Conseil Européen en Commission Européenne, 2000, blz. 14). Hieronder vindt u een tabel met de ontwikkeling van de participatiegraad aan voortgezette beroepsopleiding (aandeel van de werkzame personen dat tijdens de referentieperiode deelneemt aan een voortgezette beroepsopleiding). Wij willen er ook nog even op wijzen dat op dit gebied de enquête nog niet volledig geharmoniseerd is. De belangrijkste bevinding voor België is de zeer sterke inhaalbeweging, ingezet vanaf 1992 met een versnelde toename in 1998 en In de periode van uitzonderlijk hoge economische activiteit in het voorjaar van 2000 blijkt dat het aandeel werkende personen dat nog deelneemt aan voortgzette beroepsopleiding nog maar zeer marginaal is toegenomen in vergelijking met In de buurlanden doet zich na de stabilisatie de afgelopen jaren een lichte stijging voor. Daarnaast is het ook interessant om zicht te krijgen op de vorminginspanning van potentiële toetreders tot de werkzame bevolking (inactieven en werklozen). Er weze opgemerkt dat enerzijds door de strenge werkloosheidsdefinitie (IAB) die in de enquête wordt gehanteerd de werklozen die een langdurige opleiding volgen per definitie niet beschikbaar zijn om een job te aanvaarden of niet actief op zoek kunnen zijn naar een job en dus als inactief zullen geklasseerd. Anderzijds worden diegene die minimum één uur per week werken Tabel II.3.6 : Deelname aan vorming, werkzame personen (25-64 jaar) in de totale werkgelegenheid (25-64 jaar) Duitsland 4,6% 5,1% 5,5% 4,5% 5,3% 4,6% 4,8% 4,7% 4,9% 4,8% 4,6% Nederland 15,3% 14,6% 17,2% 16,2% 15,2% 14,2% 13,7% 14,0% 14,3% 15,1% 17,1% Frankrijk 2,7% 2,7% 2,7% 2,7% 2,6% 2,4% 2,2% 2,3% 2,2% 2,0% 2,3% Gemid. 3 4,8% 5,0% 5,5% 4,9% 5,2% 4,7% 4,7% 4,7% 4,8% 4,8% 5,0% België 1,6% 1,9% 2,3% 2,8% 2,6% 3,0% 3,0% 3,4% 5,4% 8,2% 8,3% Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten

92 92 Tabel II.3.7. Deelname aan een vorming in de vier weken voorafgaand aan de enquête, inactieven en werkzoekenden naar leeftijdscategorie, 2000, internationale vergelijking totaal Duitsland 36,5% 12,8% 8,4% 6,1% 3,7% 2,4% 0,8% 0,5% 6,1% Nederland 30,4% 17,1% 16,3% 12,7% 13,2% 7,3% 5,8% 5,8% 10,9% Frankrijk 20,0% 6,8% 5,1% 3,2% 2,0% 0,9% 0,3% 0,3% 4,0% Gemid. 3 29,9% 11,0% 8,0% 5,7% 4,0% 2,4% 1,1% 1,0% 5,8% België 17,9% 9,5% 5,1% 3,4% 1,2% 2,6% 1,2% 1,4% 3,7% Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten voortgezette beroepsopleidingen met de leeftijd. Vanaf 1999 heeft België in de jongste categorieën geen achterstand meer tgov. de drie voornaamste handelspartners. De deelname aan voortgezette beroepsopleiding is in België tgov in alle leeftijdscategorieën sterk toegenomen. Toch is levenslang leren blijkbaar nog veel beter ingeburgerd in Nederland dan in de overige landen. en die in het kader van een tewerkstellingsmaatregel opleiding en werken combineren, geklasseerd bij de werkzame personen. Algemeen kan worden gesteld dat België een zeer grote achterstand heeft wat betreft het opleiden van werklozen en inactieven. Gemiddeld genomen neemt in 2000 nog slechts 3,7 % tgov. in ,4 % van de werklozen en inactieven deel aan een voortgezette beroepsopleiding. Bij de buurlanden stijgt dit percentage van 5,7 % naar 5,8 %. Vooral onder de jongeren stellen we een lagere deelname aan voortgezette beroepsopleiding vast. Er weze echter ook opgemerkt dat de jongste leeftijdsklasse in de buurlanden (vooral Duitsland, maar ook Nederland) meer dan in België wellicht naar boven is vertekend door een aantal studenten die hun inititiële opleiding nog niet achter de rug hebben. Tabel II.3.8. Deelname aan vorming, naar leeftijdscategorieën, 2000, internationale vergelijking totaal Duitsland 12,3% 6,5% 4,2% 3,4% 2,8% 2,2% 1,7% 1,0% 4,6% Nederland 28,2% 20,3% 18,0% 16,9% 12,6% 10,5% 8,3% 4,6% 17,1% Franrkijk 6,0% 3,0% 2,4% 1,8% 1,1% 0,7% 0,6% 0,6% 2,3% Gemid. 3 11,6% 6,6% 5,0% 4,2% 3,2% 2,5% 2,0% 1,2% 5,0% België 12,2% 8,0% 9,0% 7,8% 7,4% 6,1% 5,5% 2,7% 8,3% Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten Wanneer we de resultaten van deelname aan voortgezette beroepsopleiding naar leeftijdsklassen analyseren kunnen we met betrekking tot het jaar 2000 de volgende samenvattende overzichtstabel opmaken. In alle landen vermindert de participatie van werkende personen aan Gelet op de demografische ontwikkelingen is het zeker aangewezen bijkomende inspanningen te leveren om de oudere werknemers eveneens bijkomende opleidingen te verstrekken, teneinde hen langer te kunnen inzetten in het productieproces (Interprofessioneel Akkoord, 2000 Europese Raad, 2001a, blz. 7 ; OCDE, 1998b). Tabel II.3.9. Deelname aan vorming, naar opleidingsniveau, , internationale vergelijking Laag 1,7% 1,9% 2,1% 2,0% 1,7% Duitsland Midden 4,5% 4,3% 4,3% 4,6% 4,5% Hoog 7,3% 7,5% 7,2% 7,3% 6,6% Laag 9,1% 8,2% 8,3% 8,1% n.b. Nederland Midden 15,9% 13,4% 15,1% 17,1% n.b. Hoog 21,4% 19,9% 18,4% 19,0% n.b. Laag 1,0% 0,8% 1,0% 0,8% 0,9% Frankrijk Midden 2,3% 2,1% 1,8% 1,5% 1,8% Hoog 6,7% 5,7% 5,4% 4,6% 5,0% Laag 2,1% 2,1% 2,3% 2,1% n.b. Gemid. 3 Midden 4,7% 4,3% 4,4% 4,5% n.b. Hoog 8,3% 8,0% 7,6% 7,3% n.b. Laag 0,8% 0,7% 1,1% 3,1% 3,1% België Midden 2,9% 2,6% 2,3% 7,4% 6,9% Hoog 5,2% 5,9% 6,7% 13,6% 14,4% Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten We stellen eveneens vast dat sinds 1993 hooggeschoolden steeds een grotere kans hebben om een opleiding te volgen, zowel in België als in de drie voornaamste handelspartners. De kloof tussen hoog- en laaggeschoolden neemt in de voornaamste handelspartners maar lichtjes af tussen 1993 en 1999, door de daling van de deelname aan voortgezette

93 93 beroepsopleidingvan hooggeschoolden. In België neemt de kloof eveneens af aangezien de deelname aan voortgezette beroepsopleiding door laaggeschoolden sedert 1993 relatief veel sterker is toegenomen dan de deelname aan voortgezette beroepsopleiding bij hooggeschoolden. In 2000 neemt enkel de deelname van de hooggeschoolden aan voortgezette beroepsopleiding toe. In de volgende paragrafen stellen we nog een aantal resultaten voor die enkel betrekking hebben op België, aangezien op dit moment de resultaten op deze vragen geen internationale vergelijkingen toelaten, vanwege de gebrekkige harmonisatie en het niet naleven van de Europese verordening door een aantal lidstaten. In 1998 is in 90 % van de gevallen de gevolgde opleiding te catalogeren onder de noemer beroepsopleiding, al dan niet gevolgd binnen of buiten de onderneming. De interne opleidingen (= opleidingen uitsluitend georganiseerd binnen de onderneming) komen op de tweede plaats (33%) net na de overige beroepsopleidingen (36 %). Het valt op dat sedert 1994 deze interne beroepsopleidingen en de overige beroepsopleidingen relatief het sterkst zijn toegenomen. Grafiek II.3.4. Deelname aan vorming naar soort, België, formeel onderwijs Soort vorming Om een idee te krijgen van het aandeel van de voortgezette beroepsopleidingen dat al dan niet binnen de onderneming plaatsvindt splitsen we de antwoorden op naar soort opleiding. Aangezien sedert 1999 de vraag enigszins gewijzigd is stellen we de resultaten voor de periode en apart voor Grafiek II.3.3. Deelname aan vorming naar soort, België, Bron : Nis, Enquêtes naar de arbeidskrachten post-graduaat universiteit hobu andere beroepsopleidingen ander tweeledig opleidingsstelsel beroepsopleiding binnen de onderneming beroepsopleiding in school opleidingscentrum Bron : Nis, Enquêtes naar de arbeidskrachten 1999 werkplaats Uit de vernieuwde vragenlijst valt af te leiden dat niettegenstaande de lichte terugval in 2000 het grootste gedeelte (bijna 40 %) van alle opleidingen gevolgd worden in een openbaar (bv. VDAB/Forem, Ministerie van landbouw) of privaat opleidingscentrum. Daarna komen de opleidingen op de werkplaats (ook de sectoriële opleidingen behoren hiertoe) en het formele onderwijsstelsel (universiteit, sociale promotie, beroepsopleiding), die elk zowat 25 % van de opleidingen verzorgen. Het gecombineerd opleidingsstelsel dat werkervaring met bijkomende vorming combineert (middenstandsopleidingen, leercontracten, industrieel leerlingwezen, ) neemt zowat 7,5 % voor zijn deel. De 2000 gecombineerd systeem afstandsleren, zelfstudie

94 94 restcategorie wordt gevormd door de personen die via post, tv, of andere media deelnemen aan afstandsonderwijs of die zichzelf bekwamen door zelfstudie (4%) Grafiek II.3.6. : Deelname aan vorming naar doelstelling, België, Voortgezette beroepsopleiding Doelstelling van de vorming Aanpassing 6,0% Grafiek II.3.5. Deelname aan vorming naar doelstelling, België, Basisvorming Reïntegratie Andere Persoonlijke interesse Overige 5,0% ,0% Voortgezette beroepsopleiding huidige betrekking Bron : Nis, Enquêtes naar de arbeidskrachten 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% Bron : Nis, Enquêtes naar de arbeidskrachten Voortgezette beroepsopleiding andere betrekking Initiële vorming De voornaamste doelstelling van de opleiding en vorming van werkzame personen is zeer duidelijk de beroepsvervolmaking in het kader van de huidige betrekking, met het oog op de aanpassing aan de technologische veranderingen, promotie of verbetering van de vaardigheden, Deze reden wordt de afgelopen jaren steeds belangrijker. De opleiding en vorming met het oog op een nieuwe betrekking neemt een minder belangrijke plaats in, maar neemt toch stelselmatig toe. Ook de Europese Raad wijst in zijn meest recente globale richtsnoeren op het belang van het vergemakkelijken van de verandering van werkkring door levenslang leren te verbeteren om de overgang naar de kenniseconomie voor te bereiden en het verbeteren van de kwaliteit van de arbeid (Europese Raad, 2001a, blz. 13). Ook in 2000 blijft de belangrijkste doelstelling van opleiding of vorming het zich aanpassen aan de nieuwe technologie, het behalen van een bevordering, zich vervolmaken in zijn/haar beroepsactiviteiten. Voortgezette beroepsopleidingter voorbereiding op een reïntegratie na een lange afwezigheid komt nog altijd slechts sporadisch voor. Uit de resultaten van 2000 kunnen we eveneens afleiden dat personen een voortgezette beroepsopleidingvolgen op eigen initiatief en uit persoonlijke interesse. Leeftijd en opleidingsniveau Hierboven hebben we meermaals het belang aangeduid van de leeftijdsdimensie in een opleidingsplan van de onderneming. Uit de onderstaande tabel blijkt duidelijk dat in België op dit vlak de laatste jaren een bijzondere inspanning is geleverd. De relatieve toename van de deelname aan een vorminginitiatief is in de periode grootst in de oudste leeftijdscategorieën. In 1996 nam een jongere (25-34 jaar) nog vier keer meer dan een oudere (55-64 jaar) deel aan een opleiding, in 2000 is dit nog twee keer zoveel.

95 95 Grafiek II.3.7. : Voortgezette beroepsopleiding naar opleidingsniveau en leeftijdscategorie (in percent van de werkzame bevolking in dezelfde leeftijdsklasse en opleidingniveau) 18% Verder blijft het zo dat jongere hooggeschoolden de grootste kans maken om zich nog verder bij te scholen via voortgezette beroepsopleiding. 16% 14% 12% 10% 8% 6% Middengeschoolden en laaggeschoolden, in het bijzonder de jongeren nemen veel minder deel aan voortgezette beroepsopleiding waardoor hun positie op de arbeidsmarkt verder achteruitgaat. 4% 2% 0% laag midden hoog alle Bron : NIS, Enquêtes naar de arbeidskrachten

96 96 4. Ontwikkeling van de werkgelegenheid in de privé-sector In deze paragraaf komt het derde deel van het drieluik uit het interprofessioneel akkoord van 8 december 1998 aan bod, t.w. de werkgelegenheidsdoelstelling. Naast de loonkostenontwikkeling en de vormingsinspanningen hebben de sociale partners zich ook voorgenomen de krachten te bundelen op het vlak van de werkgelegenheid in de privé-sector. Zij onderschrijven de objectieven van volledige werkgelegenheid, kwaliteitsvolle jobs en versterking van de sociale cohesie, en stellen maatregelen voor om deze doelstellingen te concretiseren. Meer bepaald hebben zij in de twee laatste interprofessionele akkoorden een overeenkomst bereikt over het scheppen van meer werkgelegenheidskansen. Elk jaar wordt beoordeeld of deze doelstelling werd bereikt door na te gaan of de groei van de werkgelegenheid uitgedrukt in personen minstens even hoog ligt als gemiddeld in de drie buurlanden. De werkgelegenheidsgroei uitgedrukt in personen wordt in de eerste plaats vastgesteld aan de hand van de groei van het arbeidsvolume, die vervolgens wordt omgerekend naar aantal personen. De omrekening van het arbeidsvolume naar aantal werkende personen hangt af van de ontwikkeling van, enerzijds, de arbeidsduur en, anderzijds, de deeltijdarbeid. Eerst onderzoeken we de indicator van de groei van het arbeidsvolume in de privé-sector, m.a.w. van de werkgelegenheid uitgedrukt in arbeidsuren. De werkgelegenheid in arbeidsuren kan worden beschouwd als een indicator van de arbeidsvraag vanwege de werkgevers, die rechtstreeks voortvloeit uit de economische groei. Zo hebben de werkgevers in een periode van economische opleving meer behoefte aan de arbeidsfactor. Ofwel werven ze nieuwe voltijders of deeltijders aan, ofwel verhogen ze de arbeidsduur van hun werknemers. In beide gevallen zal het aantal arbeidsuren in de economie stijgen, maar de verdeling van de arbeid in aantal personen binnen de werkende bevolking zal niet dezelfde zijn. 4.1 Werkgelegenheid in arbeidsuren Tabel II.4.1. Totale werkgelegenheid (uren) in de privésector Duitsland * -0,2% 0,9% 1,7% 0,5% 0,6% Nederalnd 1,7% 2,7% 1,2% 1,7% 1,0% Frankijk 0,0% 1,3% 1,5% 1,3% 1,1% Gemid. 3* 0,1% 1,2% 1,6% 0,9% 0,8% België 0,6% 1,0% 2,3% 1,1% 1,1% * excl ** gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Bron: Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Tijdens de periode is de werkgelegenheid in arbeidsuren 48 in België heel wat sneller toegenomen dan gemiddeld bij de handelspartners. Achter dit gemiddelde gaan echter sterk uiteenlopende resultaten schuil. Het arbeidsvolume in arbeidsuren blijft stabiel in Frankrijk en wordt zelfs kleiner in Duitsland, terwijl het in Nederland elk jaar sterk groeit (1,7%). In 1999 heeft de opleving van de economische groei aanleiding gegeven tot een toenemende arbeidsvraag en tot een forsere groei van het arbeidsvolume in arbeidsuren, maar dan vooral in de buurlanden. In 2000, daarentegen, bedroeg de groei van het werkgelegenheidsvolume in arbeidsuren 2,3% in België, tegenover slechts 1,6% gemiddeld bij de handelspartners. België laat zo de sterkste groei van het arbeidsvolume van de vier onderzochte landen optekenen. Bijgevolg is de gecumuleerde groei van de werkgelegenheid in arbeidsuren tijdens de periode heel wat sterker in ons land (3,4%) dan gemiddeld 48 Aangezien de arbeidsduur van de zelfstandigen erg moeilijk te bepalen valt, kennen we aan de zelfstandigen de gemiddelde arbeidsduur van de loontrekkers toe. Ook moet worden opgemerkt dat de arbeidsduur die wordt gebruikt om de werkgelegenheid in arbeidsuren in de vier landen te berekenen, afkomstig is van Eurostat. Gelet op de verschillen tussen de statistieken inzake totale werkgelegenheid (Oeso-bron) en arbeidsduur (Eurostat-bron) wordt de toename van het arbeidsvolume voor Duitsland enigszins overschat (zie bijlage 1).

97 97 bij de buurlanden (2,8%). Voor de periode wordt een forse vertraging van de groei van het arbeidsvolume in arbeidsuren verwacht, aangezien er wordt uitgegaan van een conjunctuurvertraging. Voor de twee jaar zou de groei terugvallen tot 2,2% in België en tot 1,7% gemiddeld bij de handelspartners. Bovendien kunnen deze ramingen, gelet op de recente conjunctuurontwikkeling, zelfs nog te optimistisch blijken. Hieronder worden de gevolgen van deze sterkere groei van het arbeidsvolume in arbeidsuren voor het aantal voltijdequivalenten in België en bij de handelspartners onderzocht. De werkgelegenheid in voltijdequivalenten wordt bekomen door het arbeidsvolume te delen door de arbeidsduur van een voltijder. Bijgevolg bestaat het onderscheid tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten en die van het arbeidsvolume in arbeidsuren uit de wijzigingen die de gemiddelde arbeidsduur van een voltijdse baan ondergaat. 4.2 Werkgelegenheid in voltijdequivalenten Tabel II.4.2. Totale werkgelegenheid (voltijdse equivalenten) in de privé-sector Duitsland * -0,2% 0,8% 1,7% 0,7% 0,5% Nederland 1,9% 3,1% 2,5% 1,6% 1,2% Frankrijk 0,2% 1,6% 3,3% 1,6% 1,4% Gemid. 3* 0,2% 1,3% 2,4% 1,1% 0,9% België 0,3% n.b. 2,0% 0,8% 0,6% * excl ** gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Bron: Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Tijdens de periode kende de werkgelegenheid in voltijdequivalenten in België een vrij slappe gemiddelde jaarlijkse groei, die niettemin 0,1 %-punt sterker was dan gemiddeld bij de handelspartners. De groei van de werkgelegenheid in voltijdeuivalenten bedroeg 1,9% in Nederland, maar was negatief in Duitsland en vrij zwak in Frankrijk. Zoals blijkt uit de tabel kende de jobcreatie in voltijdequivalenten in 2000, meer nog bij de partnerlanden dan in België, een opleving. Zo bedroeg de jobcreatie in voltijdequivalenten tijdens dat jaar gemiddeld 2,4% bij de handelspartners, tegenover slechts 2% in België. De forse groei van de werkgelegenheid in Nederland en in Frankrijk en de groeiversnelling in Duitsland liggen aan de basis van dit relatief hogere gemiddelde. Voor het jaar 2001 wordt een conjunctuurvertraging verwacht, die de werkgelegenheidsgroei in voltijdequivalenten zal doen teruglopen tot 1,1% bij de buurlanden en tot 0,9% in België. Hoewel het verschil tussen België en de buurlanden kleiner wordt, groeit de werkgelegenheid in voltijdequivalenten in ons land nog altijd minder snel. De vertraging zou nog verergeren in 2002 en voor de periode wordt een gecumuleerde werkgelegenheidsgroei verwacht van 2% bij de handelspartners en van 1,5% in België. Werkgelegenheid in voltijdequivalenten en werkgelegenheid in arbeidsuren Voor alle onderzochte jaren is de groei van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten in België minder sterk dan die van de werkgelegenheid in arbeidsuren (zie tabel 1, blz. 1). Bij de buurlanden doet zich het omgekeerde verschijnsel voor. Het verschil tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheid in arbeidsuren en die van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten houdt verband met de arbeidsduur van de voltijders. De groei van het arbeidsvolume in arbeidsuren leidt tot een min of meer sterke stijging van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten naarmate de gemiddelde arbeidsduur van voltijders sterker of minder sterk daalt. In die zin blijkt de ontwikkeling van de arbeidsduur belangrijk te zijn voor de herverdeling van het arbeidsvolume in personen.

98 98 Tabel II.4.3. Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van de voltijdse banen * Duitsland 0,1% 0,2% 0,0% Nederland -0,1% -0,1% 0,0% Frankrijk -0,3% -0,2% -1,8% Gemid. 3* -0,1% 0,0% -0,6% België 0,2% 0,6% 0,2% * Jaarlijks gemiddeld veranderingspercentage Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten, eigen berekeningen secretariaat De cijfers in de bovenstaande tabel geven erg duidelijk een tegengestelde ontwikkeling van de arbeidsduur in België en bij de handelspartners te zien. Tijdens de periode onderscheidt België zich van het gemiddelde cijfer voor de handelspartners door een aanhoudende groei van de arbeidsduur van voltijdse banen. In 2000 wordt nog altijd een lichte toename van de arbeidsduur van voltijdse banen vastgesteld, terwijl hij bij de buurlanden vermindert, waardoor de werkgelegenheid in België minder sterk groeit in voltijdequivalenten dan in arbeidsuren. Zo heeft de arbeidsvraag tijdens dat jaar zeker aanleiding gegeven tot nieuwe werkgelegenheid in voltijdequivalenten (2,0%), maar werd deze jobcreatie beperkt door de groei van de arbeidsduur die verband houdt met een tekort aan arbeidskrachten en aan mensen met een geschikt kwalificatiepeil. Deze problematiek wordt belicht in punt 2.7 van het verslag. Nu moet nog worden bekeken hoe de werkgelegenheidsontwikkeling in voltijdequivalenten zich vertaald in aantal voltijders en deeltijders. Inderdaad, het aantal voltijdequivalenten is de som van het aantal deeltijders en het aantal voltijders, waarbij deze laatste worden gewogen op bais van hun relatieve arbeidsduur. 4.3 Werkgelegenheid in personen De groei van de werkgelegenheid in personen is de indicator die werd gehanteerd in de twee laatste interprofessionele akkoorden om na te gaan of de werkgelegenheidsdoelstelling werd bereikt, m.a.w. of er minstens evenveel banen werden gecreëerd als gemiddeld bij de drie buurlanden. Alvorens we onze aandacht richten op de werkgelegenheid in personen, onderzoeken we de ontwikkeling van de indicatoren van de herverdeling van de arbeid in voltijdequivalenten in banen voor personen, m.a.w. het aandeel van de deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid en de relatieve arbeidsduur ervan Deeltijdarbeid Tabel II.4.4. Aandeel deeltijders in de totale werkgelegenheid (globale economie) Duitsland 15,2% 19,0% 19,4% 20,1% 20,9% Nederland 31,7% 39,4% 41,2% 41,9% 42,7% Frankrijk 11,9% 17,2% 16,9% 17,4% 17,9% Gemid. 3* 15,5% 20,4% 20,8% 21,5% 22,2% België 10,9% 17,3% 18,2% 19,1% 20,1% * in 1990 alleen West-Duitsland Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten, eigen berekeningen secretariaat Van 1990 tot 2000 is het aandeel van de deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid in de vier onderzochte landen fors gegroeid; dat is m.n. het geval in België, waar dat aandeel 18% van de totale werkgelegenheid bedraagt. In 1990 was het aandeel van de deeltijdarbeid in België het kleinst van de vier onderzochte landen, maar in 2000 was het al groter dan dat van Frankrijk en kwam het zo in de buurt van het cijfer voor Duitsland. Nederland heeft nog altijd een grote voorsprong met een aandeel van de deeltijdarbeid van 41,2% in Voor deze datum beschikken we over geen gegevens.

99 99 Tijdens de periode is het aandeel van de deeltijders in België, vergeleken bij de handelspartners, bijzonder snel gegroeid. Zo nam het in 1999 met 1,6 percentpunt toe (in vergelijking met 1998), maar deze groei is, zoals vorig jaar reeds gemeld, ten dele te wijten aan het vernieuwde vragenformulier van de doorlopende enquête naar de arbeidskrachten 50. In 2000 is het aandeel van de deeltijdarbeid met 0,9 percentpunt gestegen, tegenover een gemiddelde groei van slechts 0,4 percentpunt bij de handelspartners. De aanzienlijke groei van het aandeel van de deeltijdarbeid in België staat in contrast met de vertraagde ontwikkeling van de deeltijdarbeid bij de handelspartners, die vooral erg opvallend is in Frankrijk als gevolg van de invoering van de 35-urenwerkweek. In dit verband zij eraan herinnerd dat de ontwikkeling van de deeltijdarbeid in België en bij de drie belangrijkste handelspartners in bijlage 5 uitvoeriger wordt beschreven. Voor het jaar 2001 wijzen de extrapolaties op een opleving van de gemiddelde groei van het aandeel van de deeltijdarbeid bij de buurlanden, terwijl de groei in België aanhoudt ging de gemiddelde arbeidsduur voor deeltijdse banen in België achteruit, maar dat kwam voornamelijk doordat in de enquête naar de arbeidskrachten de pwaen occasionele werknemers werden opgenomen in de categorie van deeltijdwerkers. Dit heeft een opwaartse druk teweeggebracht op het aandeel van de deeltijdse arbeid, maar heeft de arbeidsduur ervan verminderd. In 2000 wordt uiteraard een erg forse groei van de gemiddelde arbeidsduur van deeltijdse banen in ons land waargenomen. Deze toename bedraagt 4,4%, d.i. 4 percentpunten meer dan bij de handelspartners Werkgelegenheid in personen Tabel II.4.6. Totale werkgelegenheid (personen) in de privé-sector Duitsland* 0,3% 1,4% 2,0% 1,2% 1,1% Nederland 2,1% 3,0% 2,8% 1,9% 1,5% Frankrijk 0,3% 1,5% 2,9% 1,7% 1,5% Gemid. 3* 0,5% 1,6% 2,4% 1,5% 1,3% België 0,6% 1,5% 2,0% 1,3% 1,1% * excl ** gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Bron: Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Vervolgens onderzoeken we de cijfers m.b.t. de arbeidsduur van deeltijdse banen. Tabel II.4.5. Ontwikkeling van de gemiddelde arbeidsduur van de deeltijdse banen * Duitsland -1,3% -1,8% 0,5% Nederland 0,6% 1,4% -0,8% Frankrijk 0,6% 0,1% 0,6% Gemid. 3* -0,4% -0,8% 0,4% België 1,2% -0,3% 4,4% *Jaarlijks gemiddeld veranderingspercentage Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten, eigen berekeningen secretariaat Van 1993 tot 2000 is de gemiddelde arbeidsduur van een deeltijdse baan jaarlijks met 1,2% toegenomen, terwijl bij de buurlanden een inkrimping van 0,4% werd vastgesteld. Deze negatieve ontwikkeling in de buurlanden is grotendeels het gevolg van de forse vermindering van de arbeidsduur voor deeltijdse banen in Duitsland. In De totale werkgelegenheid (loontrekkers + zelfstandigen) in de Belgische privé-sector, uitgedrukt in personen, is in de periode jaarlijks met 0,6% gestegen, d.i. 0,1 %-punt meer dan gemiddeld bij de handelspartners. Achter dit gemiddelde gaan echter sterk uiteenlopende ontwikkelingen schuil. Tijdens deze periode bedroeg de werkgelegenheidsgroei in Nederland immers 2,1%, wat het hoogste cijfer is van de onderzochte landen. Frankrijk en Duitsland daarentegen vielen op door een erg bescheiden jobcreatie, die wordt verklaard door de slechte werkgelegenheidsresultaten in het begin van de jaren negentig. In 1999 versnelde de groei in deze landen immers fors, waardoor het gemiddelde van de drie buurlanden aanzienlijk werd opgetrokken. Genoteerd moet worden dat dit voor Duitsland uitsluitend te wijten is aan de herziening van de reeksen inzake de werkgelegenheid in personen (zie bijlage 1). 50 Het NIS en Eurostat hebben besloten de pwa-werknemers en de occasionele werknemers te rangschikken onder de deeltijders, wat het procentuele aandeel van de deeltijdarbeid heeft doen toenemen, aangezien deze categorieën in de enquête van 1998 waarschijnlijk niet volledig werden meegerekend (zie bijlage 1).

100 100 Van 1999 tot 2002 bleef de werkgelegenheidstoename in personen in België dus onder het gemiddelde van de drie handelspartners. Meer bepaald tijdens de periode haalde ons land een gecumuleerde werkgelegenheidsgroei van 3,5%, maar ondanks deze forse groeiversnelling slaagde het er niet in het gemiddelde van de buurlanden, dat 4% bedroeg, bij te halen. Voor het jaar 2000 is het groeiverschil te wijten aan een bijzonder sterke werkgelegenheidsgroei in personen in Frankrijk (2,9%) en in Nederland (2,8%). Voor het jaar 2001 wordt een vertraging van de werkgelegenheidstoename verwacht. Dit verandert echter niets aan de verhoudingen tussen de onderzochte landen, want in België blijft de werkgelegenheid in personen relatief gezien minder snel groeien. Bovendien wordt verwacht dat de tendens tot vertraging van de werkgelegenheidsgroei in 2002 in alle onderzochte landen zal aanhouden, wat voor de periode zou resulteren in een groei van de werkgelegenheid van personen van 2,4% in België en van gemiddeld 2,8% in de buurlanden. Ook moet worden onderstreept dat het aandeel van de deeltijdarbeid tijdens de periode in België weliswaar forser stijgt, maar dat het verschil tussen de toename van de werkgelegenheid van personen en van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten niet gunstiger is in België dan gemiddeld bij de drie handelspartners. Dat komt doordat het niveau van de deeltijdarbeid in België iets lager is en doordat de relatieve arbeidsduur van een deeltijdse baan toeneemt, terwijl deze gemiddeld bij de handelspartners korter wordt Vergelijking van de verschillende werkgelegenheidsindicatoren Uit de onderzochte werkgelegenheidindicatoren blijkt dat de herverdeling van arbeid via de stijging van het deeltijdpercentage in 2000 volledig werd gecompenseerd door de sterke toename van de relatieve arbeidsduur van deeltijders. De groei van de werkgelegenheid in personen in België (2%) is dan ook niet hoger dan de groei van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten. In de buurlanden heeft de zwakke toename van het aandeel van deeltijdarbeid, in combinatie met een lichte groei van de relatieve arbeidsduur, eveneens geleid tot een werkgelegenheidsgroei in personen van dezelfde omvang als die van de werkgelegenheid in voltijdequivalenten (2,4%). In Frankrijk is de werkgelegenheid in voltijdequivalenten zelfs forser toegenomen, doordat de 35-urenweek algemeen werd ingevoerd en het aandeel van de deeltijdarbeid kleiner is geworden. Tot besluit kunnen we zeggen dat de relatief minder sterke groei van de werkgelegenheid in personen in België zo te zien eerder verband houdt met de toename van de arbeidsduur voor voltijdse en deeltijdse banen, die in schril contrast staat met de vermindering van de arbeidsduur bij de buurlanden. Deze arbeidsduurontwikkeling compenseert uiteraard in hoge mate de snellere ontwikkeling van het aandeel van de deeltijdarbeid in ons land (waarvan het niveau echter nog altijd lager is dan gemiddeld bij de drie handelspartners en waarvan de gemiddelde arbeidsduur sneller toeneemt). In het volgende hoofdstuk wordt het verband tussen de economische groei, de investeringen, de productiviteit en de werkgelegenheid grondiger geanalyseerd. Tenzij anders vermeld, wordt het aantal arbeidsuren als werkgelegenheidindicator gehanteerd.

101 Economische determinanten van de werkgelegenheid 5.1 Inleiding : werkgelegenheid, groei en productiviteit Een analyse van de ontwikkeling van de toegevoegde waarde en van de productiviteit, allebei determinanten van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de privésector, maakt duidelijk dat België en zijn drie handelspartners een aantal gemeenschappelijke kenmerken, maar ook een aantal structurele verschillen vertonen. Tijdens een waarnemingsperiode van tien jaar (van 1991 tot 2000) kende België een toename van de productiviteit per uur in de privé-sector die vergelijkbaar was met het gemiddelde van de drie buurlanden; terzelfder tijd is de toegevoegde waarde in ons land sterker toegenomen dan gemiddeld bij de handelspartners. Uitgedrukt in werkgelegenheid is België er beter in geslaagd dan zijn drie economische partners gemiddeld om de productiviteitstoename om te zetten in nieuwe arbeidsplaatsen (uitgedrukt in arbeidsuren). Bij de drie andere landen was de gemiddelde toename van de toegevoegde waarde tijdens de periode ongeveer gelijk aan de toename van de productiviteit per uur. Tabel II.5.1. Werkgelegenheid (in uren) in de privé-sector gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* -0,2% 1,3% 0,5% Nederland 1,9% 2,0% 1,3% Frankrijk 0,0% 1,4% 1,2% Gemid 3* 0,1% 1,4% 0,8% België 0,6% 1,7% 1,1% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat ; eigen berekeningen Tabel II.5.2. Productiviteit per uur in de privé-sector gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 2,0% 1,3% 2,1% Nederland 1,6% 2,1% 1,8% Frankrijk 2,1% 2,1% 1,7% Gemid. 3* 2,0% 1,7% 1,9% België 1,9% 2,0% 2,0% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat ; eigen berekeningen Tabel II.5.3. Toegevoegde waarde in de privé-sector, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 1,9% 2,6% 2,7% Nederland 3,5% 4,1% 3,1% Frankrijk 2,1% 3,6% 2,8% Gemid. 3* 2,0% 3,1% 2,8% België 2,5% 3,7% 3,1% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat ; eigen berekeningen De verminderde groeidynamiek van de werkgelegenheid in de privé-sector in deze landen wordt grotendeels verklaard door de structurele problemen van de Duitse economie op het vlak van het concurrentievermogen. Tijdens de onderzochte periode was de productiviteitstoename in Duitsland zelfs hoger dan het groeitempo van de toegevoegde waarde, wat betekent dat de werkgelegenheid er fors op achteruitgegaan is. In Frankrijk was de toename van de toegevoegde waarde gelijk aan de vrij hoge productiviteitsgroei. Omgekeerd bleef Nederland opvallend presteren : daar ging een hogere groei van de toegevoegde waarde dan in alle andere landen gepaard met een matige toename van de productiviteit. Nederland creëerde naar verhouding dus meer arbeidsplaatsen dan de drie andere landen. De

102 102 positie van België ligt daartussen : de groei van de productiviteit was ongeveer vergelijkbaar met die van Frankrijk en Duitsland, maar de toegevoegde waarde nam sterker toe dan in deze twee landen. In kende de economische groei in de vier landen een snellere ontwikkeling dan de productiviteitstoename. Hierdoor werd het verschil tussen de groei van de toegevoegde waarde en die van de productiviteit groter, waardoor uiteindelijk meer arbeidsplaatsen werden gecreëerd dan tijdens de periode België bleef betere prestaties leveren dan de buurlanden samen, hoewel hun situatie in vergelijking met de referentieperiode is verbeterd. De gemiddelde groei van de toegevoegde waarde is versneld, terwijl de productiviteitstoename is vertraagd onder de invloed van een forse vertraging van de productiviteitsgroei in Duitsland in Bijgevolg ging de werkgelegenheid bij onze belangrijkste handelspartners gemiddeld niet meer achteruit. Nederland liet opnieuw de beste resultaten optekenen : de groei steunde voor de helft op de productiviteitstoename en voor de andere helft op de groei van de werkgelegenheid. In het verlengde van de conjunctuurpiek van zou België in , zij het in een lager tempo, arbeidsplaatsen blijven creëren. Deze vertraging is voornamelijk het gevolg van de vertraging van de economische activiteit. Duitsland zou zijn al bescheiden vermogen om arbeidsplaatsen te creëren nog verder zien tanen en zou de productiviteit opnieuw zien toenemen. In Frankrijk en in Nederland zou de economische tendensomslag leiden tot een evenwichtige vertraging van zowel de productiviteit als de dynamiek van jobcreatie. 5.2 Productiviteitsontwikkeling Trendmatige productiviteitsgroei De werkgelegenheidscreatiedrempel (in uren) van de economische groei is de minimale economische groei die nodig is opdat het arbeidsvolume in uren stabiel blijft. Deze minimale economische groei is gelijk aan de trendmatige productiviteitsgroei per uur. Dit betekent dat hoe hoger de werkgelegenheidscreatiedrempel is, hoe sterker de economische groei moet zijn om de werkgelegenheid te doen toenemen. Wanneer deze minimumdrempel wordt overschreden, groeit de werkgelegenheid in uren naar gelang van de werkgelegenheidsintensiteit van de economische groei. Deze intensiteit heeft een uitgesproken procyclisch karakter, omdat de werkgelegenheidscreatie slechts met vertraging reageert op de conjunctuuromslagen. Evenmin kan worden uitgesloten dat de omvang van de conjunctuurcyclus de trendmatige productiviteit beïnvloedt. Een hogere economische groei kan immers op langere termijn ook bijkomende productiviteitswinsten opleveren dankzij een snellere invoering van de nieuwste technieken in de kapitaalvoorraad of dankzij de toenemende schaalvoordelen in de productie. Sinds het begin van jaren zeventig kennen de industrielanden een analoge trendmatige ontwikkeling van de productiviteitstoename. Deze tendens is neerwaarts gericht. In de economische literatuur worden tal van verklaringen gegeven voor deze vertraging van de productiviteitstoename. Enkele van deze verklaringen zijn de schommelingen in de energieprijzen, onaangepaste particuliere investeringen, onaangepaste infrastructuurinvesteringen, overregulering, verslechterde schoolresultaten en het einde van de inhaalbeweging in de richting van het productiviteitspeil

103 103 in de Verenigde Staten. Recentere studies vermelden determinanten zoals slechte productiviteitsmetingen, de gewijzigde sectoriële samenstelling van de economie en de vertraging van de groei van de kapitaalintensiteit. Ook combinaties van factoren werden als verklaring overwogen. Maar geen enkele determinant op zich of een combinatie ervan kan de trendmatige vertraging van de productiviteitsgroei volledig verklaren (CRB, 2000, blz. 76). De trendmatige ontwikkeling van de productiviteit per uur ( ) van België en gemiddeld bij de drie partnerlanden geeft ontegensprekelijk een aanhoudende groeivertraging te zien. Bij de drie buurlanden is de gemiddelde groeivertraging van de productiviteit iets minder sterk tijdens de tweede helft van de jaren tachtig en vanaf het midden van de jaren negentig. In België doet zich een gelijkaardige ontwikkeling voor, maar tot 1993 is de vermindering van de productiviteitsgroei opvallender. Sindsdien is de ontwikkeling stabieler geworden en wint de groei zelfs weer een beetje terrein. De productiviteitsgroei in België en de gemiddelde groei van de drie landen groeien naar elkaar toe naarmate de jaren negentig voorbijgaan. Grafiek II.5.1. Trendmatige productiviteit België en gemiddelde van de drie 6,0% 5,5% 5,0% 4,5% 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% België België België Gemid. 3 Gemid Gemid Bron : Oeso, Eurostat ; berekeningen Federaal Planbureau en secretariaat Achter het gemiddelde cijfer voor de drie buurlanden gaan voor elk land afzonderlijk verschillende ontwikkelingen schuil. In Frankrijk houdt de dalende tendens in de loop van de jaren negentig aan, maar wordt ze tijdens de laatste jaren iets minder uitgesproken. In Duitsland doet zich tijdens de jaren negentig een gelijkaardige ontwikkeling voor. In Nederland wordt, naar het voorbeeld van België, maar in tegenstelling tot Duitsland en Frankrijk, een status-quo waargenomen vanaf de tweede helft van de jaren negentig, waarna de trendmatige groei van de productiviteit per uur lichtjes opleeft. Door deze verschillende ontwikkelingen in de afzonderlijke landen schommelt het peil van de gemiddelde groei sterk tijdens een welbepaalde periode. In noteert Duitsland gemiddeld een erg hoge werkgelegenheidscreatiedrempel; na Duitsland volgt België, Frankrijk staat op de derde plaats en Nederland sluit de rij (zie bijlage 7, Trendmatige evolutie van de productiviteit). In economische analysen worden verklaringen gegeven voor de uiteenlopende ontwikkelingen. Wat Nederland en Frankrijk betreft, vormen factoren die verband houden met de gewijzigde werkgelegenheidssamenstelling een verklaring voor de productiviteitsontwikkeling. Het stijgende aantal laaggeschoolde werknemers zou de toename van de productiviteit afremmen (Centraal Planbureau, 1998, blz.1, OCDE, 1999, blz. 39; Scarpetta, 2000, blz. 21). Volgens een andere redenering zou de groeivertraging van de productiviteit in Nederland en Frankrijk het gevolg zijn van de loonmatiging in een context van toegenomen arbeidsaanbod. Door deze loonmatiging zou de neiging tot vervanging van arbeid door kapitaal kleiner worden. Het is ook minder nodig de totale productiviteit van de factoren te verhogen om de loonkosten per eenheidproduct te drukken. Deze redenering zou overeenstemmen met de praktijk in Nederland, waar de totale productiviteit van de factoren en de kapitaalintensiteit tijdens de periode van loonmatiging minder zijn toegenomen. In Duitsland blijft de

104 104 productiviteitsgroei erg hoog, wat vooral het gevolg is van de negatieve werkgelegenheidsontwikkeling en niet te danken is aan de versnelde investeringstoename (Scarpetta, 2000, blz. 26). De vertraging van de productiviteitsgroei is niet in alle sectoren waarneembaar. Hij doet zich m.n. in de niet-industriële bedrijfstakken voor (Gordon, 1996, blz. 15; Accardo, 1999, blz. 2; van de Wiel, 1999, blz. 34). Dat het aandeel van de industrie in de totale economie in Duitsland groter is, kan ten dele verklaren waarom de productiviteit er tijdens het laatste decennium heel wat sterker groeide dan in de andere landen Productiviteitscyclus De jaarlijkse groei van de productiviteit per uur schommelt nog altijd rond deze trendmatige ontwikkeling. Deze schommelingen doen zich voor onder invloed van de conjunctuur. De productiviteitscyclus kent een erg procyclisch verloop. Wanneer de conjunctuur een relance kent, neemt de productiviteit per uur toe en omgekeerd. Bij de drie buurlanden heeft de gemiddelde conjunctuurverbetering tijdens het jaar 2000 geleid tot een hogere groei van de productiviteit per uur dan de trendmatige groei. Dat is duidelijk het geval in Frankrijk en in Nederland. Duitsland daarentegen blijft lichtjes onder het trendpeil. België laat hetzelfde resultaat als in 1999 optekenen, aangezien het groeiprofiel van de productiviteit het potentiële groeipeil overstijgt. Omgekeerd zal de economische vertraging van 2001 gemiddeld bij de drie buurlanden normalerwijze een lagere productiviteitsgroei dan de trendgroei tot gevolg hebben. In Frankrijk en in Nederland zou de ontwikkeling zo goed als identiek zijn : een minder sterke productiviteitsgroei dan de groeitendens. Duitsland zou, in het verlengde van het jaar 2000, een aanzienlijke toename van de arbeidsproductiviteit laten optekenen, gelet op de groeivooruitzichten, en zou aldus dichter in de buurt komen van zijn trendmatige productiviteitsontwikkeling. Genoteerd moet worden dat de recente veranderingen die de Oeso in de werkgelegenheidsreeksen voor Duitsland heeft aangebracht een gelijkaardige tendens als de cijfers van Eurostat opleveren, maar dat de omvang en het peil van de berekende productiviteitscijfers uiteenlopend zijn. Voor het derde opeenvolgende jaar zou België, ondanks de conjunctuurvertraging, in 2001 een sterkere productiviteitsontwikkeling dan de trendmatige groei kennen. Het structurele verband tussen de productiviteitsgroei en de economische groei werd onderzocht om de vergelijking met de prestaties uit het verleden te kunnen maken. Dit verband is het resultaat van een eenvoudige regressie van de gegevens die tijdens de periode werden waargenomen. In België zijn de waarnemingen van en de vooruitzichten voor minder hoog dan het structurele verband. Dit wijst erop dat het veranderingspercentage van de groei arbeidsproductiviteit Grafiek II.5.2 Productiviteitscyclus, België 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0, , economische groei * Regressierechte van de variatie van de arbeidsproductiviteit in verhouding tot de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001; berekeningen secretariaat

105 105 productiviteitstoename, bij een vergelijkbare schommeling van de economische groei, in het verleden hoger was dan nu. De economische groei heeft dus een sterkere arbeidsintensiteit gekregen. Onder de invloed van de economische relance blijven de waargenomen cijfers van de arbeidsproductiviteit in echter hoger dan de tendensontwikkeling. Tijdens de periode ligt het gemiddelde productiviteitscijfer van de drie landen onder het peil van het gemiddelde structurele verband. Dat komt door de slappe productiviteitsgroei in 2001, meer bepaald in Nederland en in Frankrijk. In zou de groei meer in de buurt komen van het structurele verband. Grafiek II.5.3 Productiviteitscyclus, gemiddelde van de drie groei arbeidsproductiviteit 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0, economische groei * Regressierechte van de variatie van de arbeidsproductiviteit in verhouding tot de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , waarbij het jaar 1991 niet werd weerhouden. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, berekeningen secretariaat

106 Economische groei: de componenten van de vraag In de inleiding is er reeds op gewezen hoe het samenspel van economische groei en productiviteitsgroei de ruimte bepaalt voor werkgelegenheidscreatie. In dit licht is het interessant ook de evolutie te kennen van de economische groei in België en in de referentielidstaten, en te weten welke groeicomponent in de verschillende periodes en in de verschillende landen als economische groeimotor fungeert. Tabel II.5.4. Bbp tegen marktprijzen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 1,5% 2,3% 2,3% Nederland 3,2% 3,9% 2,9% Frankrijk 2,0% 3,2% 2,7% Gemid. 3* 1,8% 2,8% 2,5% België 2,4% 3,4% 2,8% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen In de periode groeit het Belgische bbp gemiddeld met 2,4%. Hiermee kent de Belgische economie duidelijk een hoger groeitempo dan het gemiddelde van onze drie belangrijkste handelspartners dat 1,8% bedraagt. Bij onze buurlanden blinkt Nederland uit : de economie groeit er gedurende de referentieperiode jaarlijks gemiddeld met 3,2%. Frankrijk en Duitsland presteren zwakker dan België met respectievelijk gemiddelde groeiprestaties van 2,0% en 1,5%. De Belgische groei komt in hoofdzaak voort uit de binnenlandse bijdrage. De bijdrage tot de groei van het bbp van al de binnenlandse componenten, op woningbouw na, ligt voor België in de referentieperiode hoger dan gemiddeld bij onze buurlanden. De externe sector in België levert gemiddeld over de periode drie tienden van een procentpunt bij tot de groei, wat één tiende van een procentpunt meer is dan bij onze buren. Tabel II.5.5. Gemiddelde bijdrage van componenten tot de bbp-groei gemiddelde bijdrage België Gemid. 3* consumptieve particuliere 1,0 1,3 1,3 0,9 1,3 1,4 bestedingen consumptieve bestedingen 0,4 0,6 0,3 0,3 0,3 0,2 van de overheid** bedrijfsinvesteringen 0,3 0,7 0,6 0,2 0,9 0,7 overheidsinvesteringen 0,1 0,2-0,1 0,0 0,1 0,0 woningbouw 0,1 0,1 0,1 0,2 0,1 0,0 voorraadwijziging 0,1-0,2 0,0 0,0 0,1 0,1 totale binnenlandse bijdrage 2,0 2,7 2,2 1,6 2,6 2,4 externe bijdrage 0,3 0,7 0,6 0,2 0,1 0,1 *excl ** In 1999 wordt de stijging van de consumptieve bestedingen van de overheid geaccentueerd door een ingreep in de betaling van de ambtenarenlonen. Vanaf 1999 wordt de eindejaarspremie voor ambtenaren niet langer uitbetaald in januari van het volgende jaar, maar in december van het lopende jaar. Hierdoor wordt in 1999 zowel de eindejaarspremie van 1998 (in januari) als de eindejaarspremie van 1999 (in december) uitbetaald. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen

107 107 In kent België een gemiddelde economische groei van 3,4%, onze handelspartners kunnen gemiddeld een jaarlijkse groeiprestatie voorleggen van 2,8%. Deze mooie groeiprestatie heeft ons land te danken aan een duidelijke versteviging van de binnenlandse vraag. Vooral de consumptieve particuliere bestedingen en de bedrijfs- en overheidsinvesteringen verstevigen t.o.v. de referentie-periode. Aanleiding tot de toename van laatstgenoemde component waren de gemeenteraads-verkiezingen van oktober 2000 (Federaal Planbureau, 2001, blz. 23). Ook de bijdrage van de externe sector aan de Belgische groei gaat t.o.v. het referentiegemiddelde fors de hoogte in. De externe bijdrage trekt profijt uit de effectieve wisselkoersdepreciatie van de euro en de hieruit voortvloeiende verbeterde prijscompetitiviteit van de Belgische economie. Bovendien kennen Belgiës belangrijkste afzetmarkten in deze periode een stevig herstel (Nationale Bank van België, 2000a, blz. 56). Het is daarenboven deze externe bijdrage die maakt dat de Belgische bbp-groei beduidend hoger ligt dan de gemiddelde bbp-groei van onze handelspartners. De ramingen voor tonen een terugval van de groei van het bbp. In België komt de gemiddelde economische groei uit op 2,8% en bij onze handelspartners bedraagt de economische groei gemiddeld 2,5%. Opvallend voor België is dat in vergelijking met de groei in de binnnelandse bijdrage sterk terugvalt. De bijdrage van de externe sector daarentegen blijft ongeveer status quo op 0,6 procentpunt waardoor de terugval van de binnenlandse bijdrage kan worden gecompenseerd. De binnenlandse bijdrage valt terug tot 2,2 procentpunt en dit voornamelijk omdat de overheid haar consumptieve bestedingen en haar investeringen fors afbouwt ingevolge de electorale cyclus. Dankzij de relatief zeer hoge externe bijdrage tot de bbp-groei treedt de Belgische economische groei in de periode deze in Nederland bij (gemiddeld jaarlijks 2,9%). Frankrijk volgt in hun zog (gemiddeld jaarlijks 2,7%). Duitsland, waar de economie een inhaalbeweging ingezet heeft en waar de groeiprestaties van worden bestendigd, kent een economische groei van gemiddeld jaarlijks 2,3% Consumptieve particuliere bestedingen Over de periode groeien de consumptieve particuliere bestedingen in België jaarlijks gemiddeld met 2,0%. Dit is sneller dan het gemiddelde van onze buurlanden (1,6%), dat door de matige consumptiegroei in Frankrijk en Duitsland naar beneden getrokken wordt (beide 1,5%). De Nederlandse consumptieve particuliere bestedingen kennen een zeer sterke gemiddelde toename over (3,4%). Tabel II.5.6. Consumptieve particuliere bestedingen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 1,5% 2,1% 2,2% Nederland 3,4% 4,2% 3,9% Frankrijk 1,5% 2,5% 2,8% Gemid. 3* 1,6% 2,4% 2,6% België 2,0% 2,5% 2,4% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen In de periode bemerken we zowel in België als bij de handelspartners florerende groeicijfers met betrekking tot de consumptieve particuliere bestedingen. In tegenstelling tot wat aanvankelijk gevreesd werd, heeft de sterke stijging van de olieprijzen dus weinig nadelige effecten gehad op de consumptieve particuliere bestedingen.

108 108 De toename in het consumentenvertrouwen, ondersteund door de sterke jobcreatie en de verbetering van de overheidsfinanciën, laat zich gevoelen bij de Belgische consumptieve particuliere bestedingen. Met een gemiddelde jaarlijkse groei van 2,5% zitten de Belgische consumptieve particuliere bestedingen boven het gemiddelde van de periode Vooral de aankopen van duurzame consumptiegoederen, zoals mobiele telefoons, auto s, personal computers en software zitten in de lift. In 1999 bijvoorbeeld werden opnieuw meer personenwagens ingeschreven, terwijl er meestal een daling wordt opgetekend in een jaar zonder autosalon. Behalve door de gunstige conjunctuur en de lage rentetarieven kan deze ontwikkeling verklaard worden door het feit dat de personenwagens die eind jaren tachtig werden ingeschreven aan vervanging toe zijn. De openstelling van de grenzen in Oost-Europa bracht toen immers een explosie van de vraag naar tweedehandswagens teweeg, waardoor de voorwaarden voor de vernieuwing van het wagenpark in België aanzienlijk verbeterden, met een massale aankoopgolf tot gevolg (NBB, 2000a, blz. 46). Bij onze handelspartners ligt in , gemiddeld gesproken, de groei in consumptieve particuliere bestedingen iets lager dan in België (2,4%). In Duitsland kunnen de consumptieve particuliere bestedingen profiteren van het stimulerende effect dat uitgaat van de verlaging van de personenbelasting (NBB, 2000a, blz. 49). Al dient aangestipt dat de Duitse groei in de consumptieve particuliere bestedingen niet dusdanig dynamisch is vergeleken met de evolutie in Frankrijk en Nederland over Dit heeft o.a. te maken met de zwakkere werkgelegenheidscreatie in Duitsland en de, reeds in 1996 overeengekomen, loonbeheersing ter bestrijding van de werkloosheid (OFCE, 2001, blz ). De Nederlandse consumptie bereikt over de periode een piekgroei van 4,2%. Dit was in 1999 te danken aan het vermogenseffect ingevolge de heroplevende vastgoed- en aandelenmarkt in Nederland. Enerzijds is er de sterk gestegen waarde van aandelenportefeuilles, die door een steeds breder publiek worden aangehouden. Anderzijds is een bestedingsruimte vrijgemaakt door de oversluitingen van bestaande hypotheken (overwaarde op onroerend goed beschikbaar voor consumptie). Deze twee elementen werden nog gestimuleerd door de lage rentestand (De Nederlandsche Bank, 2001, blz ). In 2000 waren het eerder traditionele factoren (nl. de gestegen werkgelegenheid en de hogere lonen) die de motor bleken te zijn achter de forse toename van de consumptieve particuliere bestedingen (OCDE, 2000a, blz ). De consumptieve particuliere besteding en worden er in 2000 ook gestimuleerd doordat gezinnen anticiperen op de verhoging van het BTW-tarief van 17,5% naar 19% per 1 januari 2001 (De Nederlandsche Bank, 2000, blz ). Ook voor de Franse consumptieve particuliere bestedingen ten slotte wordt een toename van 2,5% in geconstateerd. Deze groei kwam tot stand onder invloed van het hoge gezinsvertrouwen, de werkgelegenheidscreatie en de afnemende spaarquote maar werd door de inflatieversnelling deels teniet gedaan (Banque de France, 2001, blz ). Voor de periode valt de Belgische groei van de consumptieve particuliere bestedingen licht terug in vergelijking met de periode (2,4% t.o.v. 2,5%). De Belgische koopkrachtversnelling in deze periode wordt tegengewerkt door een zwak vermogenseffect ingevolge de slechte beursprestaties in 2000 (Federaal Planbureau, 2001, blz. 20). Door de intensievere groei

109 109 van de Duitse en Franse consumptieve particuliere bestedingen ligt het gemiddelde van onze drie handelspartners in hoger dan in (2,6% t.o.v. 2,4%). In Nederland blijft de groei van de consumptieve particuliere bestedingen hoog, al wordt de prestatie van niet geëvenaard (3,9% t.o.v. 4,2%). Eén van de oorzaken hiervan is de langzaam maar zeker verminderende werkgelegenheidsdynamiek. Verder wegebbende vermogenseffecten en toenemende verzadigingseffecten zorgen daarbij wederom voor een remmende werking op de bestedingsgroei, die nog eens wordt versterkt doordat veel gezinshuishoudens eerst nog enige tijd (mogelijk zelfs tot de aangifte inkomstenbelasting over 2001 die pas in 2002 geschiedt) in onzekerheid zullen verkeren over de werkelijke omvang van de in het vooruitzicht gestelde positieve koopkrachteffecten van de invoering van het nieuwe belastingstelsel. Vermoedelijk zullen de consumenten eerst de kat uit de boom kijken en afwachten of hun netto inkomens door de belastingherziening daadwerkelijk omhoog gaan. Gevolg hiervan is dat een deel van de netto inkomensstijging ten vroegste in 2002 zal worden omgezet in additionele consumptieve bestedingen. Ten slotte gaan de aankopen die al in 2000 plaats hebben gevonden met het oog op de BTW-verhoging ten koste van het consumptievolume in 2001 (De Nederlandsche Bank, 2000, blz ; Berendsen en Versluis, 2001,blz ). Het beschikbaar inkomen groeit in België in met 1,7% wat sneller is dan bij de handelspartners (1,4%). In versnelt de groei van het beschikbaar inkomen krachtig, tot 2,6% in België, en tot 2,2% bij onze buren. Bij elk van onze buurlanden kent het beschikbaar inkomen een gemiddelde groeiversnelling in t.o.v. de referentieperiode ( ). Tabel II.5.7. Consumptie particuliere bestedingen t.o.v. groei beschikbaar inkomen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* consumptieve particuliere 1,5% 2,1% 2,2% bestedingen beschikbaar inkomen 1,1% 1,9% 2,3% Nederland consumptieve particuliere 3,4% 4,2% 3,9% bestedingen beschikbaar inkomen 2,1% 2,2% 3,9% Frankrijk consumptieve particuliere 1,5% 2,5% 2,8% bestedingen beschikbaar inkomen 1,9% 2,8% 2,7% Gemidd. 3* consumptieve particuliere 1,6% 2,4% 2,6% bestedingen beschikbaar inkomen 1,4% 2,2% 2,6% België consumptieve particuliere 2,0% 2,5% 2,4% bestedingen beschikbaar inkomen 1,7% 2,6% 2,8% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen De belangrijkste reden voor de stevige groei van het beschikbaar inkomen moet voor België (evenals voor Frankrijk) worden gezocht in de forse toename van de werkgelegenheid (Insee, 2000, blz. 1 ; NBB, 2000a, blz. 49, 57). Voor Duitsland lag, benevens de werkgelegenheidstoename, de vermindering van de inkomensbelasting en een beperkte afname van in de bijdragepercentages voor sociale zekerheid aan de basis de toename van het beschikbaar inkomen. Daarenboven bekwamen de Duitse gezinnen een verdere verhoging in winsten van public cash offices en van private verzekeringssystemen (Buba, 2001, blz. 63). In zou in België het beschikbaar inkomen verder toenemen met 2,8%. De Belgische groei zou hiermee hoger uitkomen dan het gemiddelde van onze handelspartners. Bovenal de krachtige groei in het beschikbaar inkomen van de Nederlandse gezinnen (3,9%), als gevolg van de belastingverlaging, springt bij onze handelspartners in het oog. De Belgische koopkrachtversnelling in de periode is voornamelijk toe te schrijven aan de nog steeds behoorlijke jobcreatie en de loonsverhogingen. Ook de

110 110 daling van de energieprijzen in vergelijking met 2000 ondersteunt het reële inkomen. Ten slotte leiden fiscale maatregelen zoals de afbouw van de aanvullende crisisbijdrage en het optrekken van bepaalde sociale uitkeringen tot extra beschikbaar inkomen (Federaal Planbureau, 2001, blz. 20). In de periode groeit het beschikbaar inkomen in België trager dan de consumptieve particuliere bestedingen. Dit betekent dat de spaarquote in deze periode afneemt 51. Bij onze handelspartners merken we identiek dezelfde evolutie, Frankrijk is een uitzondering en kent dus een toename van de spaarquote. In vindt er in België een lichte kentering plaats en neemt het beschikbaar inkomen sneller toe dan de consumptieve particuliere bestedingen. Hierdoor neemt de spaarquote opnieuw toe. Bij onze handelspartners blijft enkel in Frankrijk de spaarquote groeien. Een mogelijke verklaring voor deze in vergelijking met de andere landen atypische toename van de spaarquote in Frankrijk ligt in de onzekerheid die er heerst rond het pensioensstelsel en vooral het feit dat bijna de helft van de Franse spaargelden belegd is in levensverzekeringen e.d., producten waarvan fiscaal wordt ontmoedigd de opbrengsten voor de vervaldatum te verbruiken (OCDE, 2000, blz. 29). rang hebben onderschreven om de verbetering van hun woning te financieren of voor de aankoop van financiële activa en duurzame consumptiegoederen (OCDE, 2000a, blz. 32). De trend ingezet in , een toename van de spaarquote, zet zich voor België in verder en begint ook bij onze handelspartners te gedijen. Enkel in Frankrijk groeien de consumptieve particuliere bestedingen nu sneller dan het beschikbare inkomen, zij het zeer miniem. Ondanks het gunstige effect van de werkgelegenheidsgroei op het consumentenvertrouwen blijft het verbruik dus achter op de koopkracht en wordt de Belgische particuliere spaarquote dus verder de hoogte ingejaagd. Enerzijds is dit toe te schrijven aan de rigiditeit in de aanpassing van het consumptiepatroon aan de door de olieprijzen aangetaste koopkracht, anderzijds is er de positieve bijdrage van de inkomsten uit vermogen tot het beschikbaar inkomen. De spaarneiging bij inkomsten uit vermogen is doorgaans groter dan bij de andere componenten van het beschikbaar inkomen (Federaal Planbureau, 2001, blz. 20) Bruto vaste kapitaalvorming Investeringsgraad Gemiddeld gesproken overheerst voor de handelspartners in de toename van de consumptieve particuliere bestedingen evenwel deze van het beschikbaar inkomen. Vooral in Nederland is het verschil beduidend. Het toegenomen consumentenvertrouwen en de onverwacht goede prestaties van de beurskoersen heeft hier de spaarquote aanzienlijk doen afnemen. Daarbij komt nog dat veel gezinnen een hypothecaire lening van tweede Sinds 1983 is de investeringsgraad, die toen op een historisch dieptepunt was beland, weer beginnen te stijgen (zowel in België als voor het gemiddelde van de drie) en dit doorheen heel de jaren 80. De groei van de bedrijfsinvesteringen lag in die periode hoger dan de economische groei in de privé-sector. Bovendien groeide de investeringsgraad in die periode voor België duidelijk sneller aan dan voor het gemiddelde van de drie. 51 Voor de grafieken m.b.t. de ontwikkeling van het beschikbaar inkomen en de consumptieve particuliere bestedingen, zie bijlage 14

111 111 De uitzonderlijke investeringsgolf die België overspoelde tijdens de periode (OCDE, 1999a, blz.29) werd gedreven door de goede vraagvooruitzichten, die gestoeld waren op de vorming van de eenheidsmarkt en de Duitse hereniging. Het afnemen van de grote economische onevenwichten die de Belgische economie kenmerkte en het verbeteren van de financiële situatie van de ondernemingen, doorheen de jaren 80, deden het producentenvertrouwen terugkomen (Nationale Bank van België, 1998, blz. 26) Grafiek II.5.4. Investeringsgraad* In België bereikte de investeringsgraad een historisch hoog peil in 1990, voor het gemiddelde van de drie buurlanden was dit 1 jaar later het geval. Voor België lag dit duidelijk hoger dan en voor het gemiddelde van de drie net iets boven het niveau dat respectievelijk werd bereikt in het begin van de jaren 70. Na 1990 voor België en na 1991 voor het gemiddelde van de drie partners, volstond de jaarlijkse groei van de bedrijfsinvesteringen echter niet om hun investeringsgraad op hetzelfde historisch hoge peil te houden. De inkrimping van de investeringsgraad was evenwel aanzienlijker in België dan bij het gemiddelde van de drie buurlanden. In België werd in 1994 een dieptepunt bereikt. Sindsdien deed de jaarlijkse groei van de bedrijfsinvesteringen de investeringsgraad weer stijgen. Voor het gemiddelde van de drie partners werd de afkalving van de investeringsgraad slechts beëindigd in Gemiddeld gesproken groeien de bedrijfsinvesteringen in de referentieperiode in België (2,3%) tegen een sneller tempo dan bij onze handelspartners (gemiddeld +1,7%). De groei van de bedrijfsinvesteringen in Duitsland en Frankrijk ligt gemiddelde van de drie Bron : Oeso, eigen berekeningen CRB * investeringsgraad in volume, prijzen van1995 België gedurende dit tijdsbestek substantieel lager dan in België. De Nederlandse bedrijfsinvesteringen groeien duidelijk sneller dan de Belgische. In de periode ligt de groei van de bedrijfsinvesteringen in België echter lager dan gemiddeld bij de drie handelspartners. België kent in de periode een groei van 5,2 % daar waar de partners gemiddeld een groei van 6,6 % realiseren. Alledrie de handelspartners kennen voor de periode hogere groeipercentages m.b.t. de bedrijfsinvesteringen dan België. In vallen de groeipercentages in de buurlanden evenals in België terug. Het verschil tussen België (4,1%) en het gemiddelde van de drie (5,0%) verkleint in vergelijking met de periode Tabel II.5.8. Bedrijfsinvesteringen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 1,1% 5,6% 4,5% Nederland 4,1% 6,8% 2,8% Frankrijk 1,9% 8,0% 6,4% Gemid. 3* 1,7% 6,6% 5,0% België 2,3% 5,2% 4,1% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen 52 Voor de evolutie van de investeringsgraad per land zie bijlage 12 - grafiek 1.

112 112 In Frankrijk en Duitsland herstelden de bedrijfsinvesteringen zich na de recessie van 1993 trager dan tijdens de voorafgaande herstelperiodes en bovendien beantwoordde de opleving niet aan de vooruitzichten van de modellen (OCDE,1996, blz. 14; OCDE, 1997, blz. 32 ; OCDE, 1998, blz. 37). Het uitblijven van het herstel duurde tot In Frankrijk zouden de onzekere conjunctuurontwikkeling en de wil van de ondernemingen om hun schuld weg te werken teneinde dichter naar de Europese normen toe te groeien de bedrijfsleiders ertoe hebben aangezet om sommige investeringen in productiecapaciteit op de lange baan te schuiven. Dit werd mogelijk gemaakt door de flexibelere arbeidstijden, waardoor de gemiddelde gebruiksduur van het installatiemateriaal fors kon worden verhoogd (Direction de la prévision, 1999, blz.20 ; OFCE, 1998, blz. 120). Twee andere verschijnselen zouden ook een rol hebben gespeeld : de toename van de schijnbare productiviteit van het kapitaal en de bijsturing van de overdreven accumulatie van investeringen in gebouwen ingevolge de immobiliënboom van het begin van de jaren negentig (Irac en Jacquinot, 1999). In Duitsland zou het bescheiden niveau van de investeringen ter uitbreiding van de productiecapaciteit te wijten zijn aan de winstderving. Sinds 1997 is bij onze handelspartners de aangroei van de bedrijfsinvesteringen weer voldoende om de investeringsgraad te doen stijgen. Dit is een gevolg van de sterke toename van de bedrijfsinvesteringen in Frankrijk en Duitsland. Sinds 1997 hernemen de bedrijfsinvesteringen in Frankrijk sterk onder invloed van de goede vraagvooruitzichten, de lage reële interestvoet, de winstgevendheid en de bezettingsgraad van de productiecapaciteit. Ook in de periode bleven de perspectieven van de vraag goed en bleef de financiële situatie van de bedrijven toereikend zodat de bedrijfsinvesteringen niets aan dynamiek inboetten (Banque de France, 2001, blz. 21). In Duitsland herstelden de bedrijfsinvesteringen ook sinds 1997, zij het in duidelijk mindere mate dan in Frankrijk. De groei van de Duitse bedrijfsinvesteringen in uitrustingsgoederen nam reeds sinds 1995 toe maar werd gecamoufleerd door de slechte prestatie van de bedrijfsinvesteringen in de bouw. De industriële bouwactiviteit nam gedurende een gehele tijd sterk af vooraleer ze zich stabiliseerde in het jaar 1999 (OCDE, 1999, blz. 32 ; Buba, 2000, blz. 65). In de eerste helft van het jaar 1999 werd de groeitrend van de bedrijfsinvesteringen onderbroken. De groei van de bedrijfsinvesteringen vertraagde enigszins t.o.v Dit was door toedoen van hogere grondstofprijzen en onzekerheid m.b.t. hervormingen van de regering (Sachverstandigenrat, 1999, blz.94). Vanaf het laatste kwartaal van 1999 versnelde de groei van de bedrijfsinvesteringen weer, hoofdzakelijk onder invloed van de verbeterende vraagvooruitzichten, vooral van de export, en de merkelijke verbetering van de rentabiliteit van de ondernemingen (HWWA, 2000, blz. 38). Het einde van de recessie in de industriële bouw draagt sinds 1999 bij aan de verbetering van de groei van de bedrijfsinvesteringen. In 2000 investeerden handel en industrie daarenboven zwaar in de modernisering en de herstructurering van de kapitaalvoorraad. De investeringen kenden in 2000 nog een extra stimulans daar bedrijven de aangekondigde verslechtering in fiscale depreciatie regelgeving wensten te vermijden en op hetzelfde ogenblik de gerealiseerde winsten in 2000 konden verminderen, winsten die onderhevig waren aan hogere belastingvoeten die voor de belastinghervorming van toepassing waren (Buba, 2001, blz. 64 ; Buba, 2000, blz. 65). In Nederland heerst er sinds 1995 een sterke investeringsdynamiek, enkel in 1998 bleef de toename van de investeringen steken hetgeen kan worden toegeschreven aan het toenmalig pessimisme ten gevolge van de diverse crises in de opkomende markten. De belangrijkste oorzaken van de relatief sterke

113 113 investeringsdynamiek sinds de jaren zeventig lag de gemiddelde investeringsgroei over een periode van 4 jaar nooit zo hoog als in de periode zijn gelegen in de aanhoudende groei van de productie, in de huidige en in de toekomst te verwachten krapte op de arbeidsmarkt en in de sterk accelererende stijging van investeringen in de ICT (Berendsen en Versluis, 2001, blz. 8-11, ; Centraal Planbureau, 2000, blz.18). Dit alles zorgde voor een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van de Nederlandse bedrijfsinvesteringen over de periode van 7,5%, het groeipercentage specifiek voor de periode bedraagt 6,8%. In tegenstelling tot de hoge productiegroei en de krapte op de arbeidsmarkt heeft vanaf 2000 de winstontwikkeling in de marktsector een remmend effect op de investeringsgroei. Omdat de winstontwikkeling altijd met enige vertraging doorwerkt in de investeringsactiviteit, heeft dat vooral in 2001 een negatief effect op de stijging van de investeringen (Berendsen en Versluis, 2001, blz ). Daarnaast spelen de hogere kapitaalkosten als gevolg van de gestegen rente en de verslechtering van de winstpositie de bedrijven parten (De Nederlandsche Bank, 2000, blz ). De groei van de Nederlandse bedrijfsinvesteringen over de periode valt dientengevolge terug tot 2,8%. Ondanks de duidelijke verbetering van de groei van de bedrijfsinvesteringen in de periode in Frankrijk en Duitsland, en het hoge groeicijfer in Nederland, bleef de gemiddelde investeringsgraad van de drie partners zich in 2000 nog steeds onder het historisch hoge peil bevinden dat werd behaald in het jaar Hiervoor was vooral Duitsland verantwoordelijk. De investeringsgraad in Duitsland herstelde medio de jaren 90 zeer langzaam en bevindt zich ook nog in 2002 duidelijk onder het peil dat werd gehaald in het begin van de jaren 70. Het herstel is Frankrijk daarentegen is zeer dynamisch en de investeringsgraad bevindt zich in het jaar 2000 nog iets onder het historisch hoge peil van het jaar 1990 dat evenwel in 2001 wordt overschreden. In Nederland herstelt de investeringsgraad reeds sinds Het herstel is zeer dynamisch en zet zich door. De investeringsgraad bevindt er zich sinds 1999 op een historisch hoog peil maar kent in 2002 een lichte daling t.o.v Globaal kunnen we voor onze handelspartners besluiten dat afgezien van de vastgestelde aftakeling van de groeicijfers van de bedrijfsinvesteringen voor de periode , de investeringsgraad uit 1991 vanaf 2001 wordt overtroffen. Ook in 2002 wordt op hetzelfde elan doorgegaan. Voor België valt op dat het investeringspeil tijdens de jaren 90 steeds duidelijk hoger ligt dan elk niveau dat werd gehaald over de periode Het historische peil van 1990 wordt in België net niet geëvenaard in het jaar Verband tussen investeringen en werkgelegenheid In dit deel wordt het verband tussen investeringen en werkgelegenheid besproken. Een positieve ontwikkeling van de investeringen en een sterke groei van de werkgelegenheid wijzen er op dat de ondernemingen vooral uitbreidingsinvesteringen realiseren die de productiecapaciteit doen toenemen. Een zwakke groei van de werkgelegenheid geeft een indicatie van de mate waarin ondernemingen vervangingsinvesteringen uitvoeren. Het verband tussen de werkgelegenheid en de bruto vaste kapitaalvorming werd voor de sector van de ondernemingen nagegaan. Het structurele verband werd gevonden door een eenvoudige regressie uit te voeren op de geobserveerde gegevens van In bijlage 17 wordt het gevonden verband per land grafisch weergegeven. 53 De gevonden regressievergelijking is van het type y = ax-b, waar x duidt op de groeivoet van bruto vaste kapitaalvorming en y op de groeivoet van de tewerkstelling in uren. De structurele groeivoet van de bedrijfsinvesteringen die een neutraal effect heeft op de werkgelegenheid vinden we door b/a en bedraagt 4,25% en 4,15%, respectievelijk voor België en voor het gemiddelde van de drie handelspartners. In de periode (5,17%) ligt de Belgische groei van de bedrijfsinvesteringen boven de structurele groeivoet, in de periode (4,15%) ligt de groei van de bedrijfsinvesteringen onder de structurele groeivoet. Bij de drie handelspartners bevindt de groei van de bedrijfsinvesteringen zich beide malen (in (6,58%) en in (5,00%)) boven de structurele groeivoet.

114 114 Het verband voor België is minder sterk dan het verband dat voor het gemiddelde van de drie buurlanden gevonden wordt : de hellingsgraad van de Belgische curve is namelijk minder steil dan deze van de drie referentielanden. Met andere woorden, een toename van de investeringen gaat in België gepaard met minder jobcreatie dan gemiddeld bij de drie referentielanden. Dit heeft wellicht te maken met de inhaalbeweging die België in de jaren tachtig heeft gemaakt. Het hoeft immers niet te verbazen dat investeringen die, in de context van lage rentabiliteit en van zware schulden bij de bedrijven van de jaren zeventig, werden uitgesteld, in de gunstigere omstandigheden van de jaren tachtig wel werden uitgevoerd. groei tewerkstelling in uren Grafiek II.5.5. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, België y = 0,1263x - 0,537 R 2 = 0, ,5 1 0, ,5-1 -1,5-2 -2, groei bruto vaste kapitaalvorming * Regressierechte van de variatie van het arbeidsvolume in verhouding tot de groei van de bruto vaste kapitaalvorming, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat De groei van de bruto vaste kapitaalvorming en de groei van de tewerkstelling voor de perioden en worden tegenover de trend geplaatst. Voor België liggen de gevonden punten in beide perioden boven het verband al kunnen geen gelijkaardige vaststellingen worden gedaan in verband met de aangroei van de bedrijfsinvesteringen. In tegenstelling tot de periode ligt de groei van de bedrijfsinvesteringen namelijk in de periode lager dan de structurele bedrijfsinvestering-groeivoet die het werkgelegenheidsverloop neutraal houdt (zie voetnoot). Daar de weergegeven punten voor beide perioden boven de trendlijn liggen, kunnen we evenwel voor beide perioden concluderen dat de arbeidsintensiteit van de bedrijfsinvesteringen duidelijk hoger ligt dan in het verleden. Anders gezegd, er worden in vergelijking met vroeger beduidend meer uitbreidingsinvesteringen gedaan. Grafiek II.5.6. Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, gemiddelde drie buurlanden groei tewerkstelling in uren 2 1,5 1 0,5 0-0,5-1 -1,5-2 -2,5-3 y = 0,2337x - 0,9703 R 2 = 0, groei bruto vaste kapitaalvorming * Regressierechte van de variatie van het arbeidsvolume in verhouding tot de groei van de bruto vaste kapitaalvorming, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , waarbij het jaar 1991 niet werd weerhouden. Ook voor het gemiddelde van de drie is de arbeidsintensiteit van de bedrijfsinvesteringen voor de perioden en duidelijk hoger dan in het verleden. In tegenstelling tot de Belgische situatie bevindt de groei van de investeringen zich telkens boven de structurele werkgelegenheidsneutrale groeivoet (zie voetnoot). De prestaties voor de drie partners in zijn duidelijk beter dan deze in de periode , waar de groei van de bedrijfsinvesteringen en de arbeidsintensiteit duidelijk lager uitkomen. 2

115 De determinanten van de bedrijfsinvesteringen In dit deel wordt het verband tussen de economische groei en de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen nagegaan 54. Dit verband is sterker voor België dan gemiddeld voor de drie partners. Dit houdt in dat voor België de ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen sterker reageert op economische groei dan gemiddeld bij de drie handelspartners. Hetzelfde kan worden gezegd t.o.v. elk van de referentielanden afzonderlijk. besluit, met uitzondering van Nederland, waar de groei van de investeringen in op de trendlijn ligt en in net iets lager uitvalt dan op basis van het structurele verband wordt verwacht. Frankrijk en Duitsland zetten het verlate herstel van de groei van de investeringen door. Grafiek II.5.8. Verband economische groei - investeringen, gemiddelde van de drie y = 2,2647x - 2,0677 R 2 = 0, groei bruto vaste kapitaalvorming Grafiek II.5.7. Verband economische groei - investeringen, België y = 3,0051x - 2,0459 R 2 = 0, groei bruto vaste kapitaalvorming economische groei * Regressierechte van de variatie van de bruto vaste kapitaalvorming in verhouding tot de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , waarbij het jaar 1991 niet werd weerhouden. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat economische groei * Regressierechte van de variatie van de bruto vaste kapitaalvorming in verhouding tot de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat De groei van de bedrijfsinvesteringen in België bedraagt in de perioden en respectievelijk 5,2% en 4,1%. Deze groei is minder dan wat het structurele verband aangeeft bij een economische groei 55 van respectievelijk 3,7% en 3,1%. De investerings-intensiteit is in de vernoemde perioden lager dan in het verleden vandaar dat de punten onder de trendlijn liggen. De groei van de bedrijfsinvesteringen gemiddeld voor de drie partners is in en hoger dan kan verwacht worden op basis van het verleden bij een gelijkaardige economische groei als in en Voor alle landen individueel geldt een analoog Als traditionele determinanten van de bedrijfsinvesteringen kunnen de verwachte vraag en de financiële situatie van de ondernemingen worden genoemd. In wat volgt, wordt dieper ingegaan op de rentabiliteit 56 en op de financiële positie van de ondernemingen. Opdat de ondernemingen investeren, moet niet alleen de vraag zich gunstig ontwikkelen, maar moet ook de rentabiliteit van de ondernemingen voldoende hoog zijn. Om de rentabiliteit van de ondernemingen juist te kunnen inschatten worden hiertoe enkele indicatoren bekeken. De eerste rentabiliteitsindicator geeft het complement van het loonaandeel in de toegevoegde waarde aan. Na een continue daling in de jaren 70 neemt de rentabiliteit steeds toe in de jaren 80, en dit in alle beschouwde landen. Op het einde van de jaren 80 bereikt het een historisch 54 Het structurele verband tussen de economische groei en de bedrijfsinvesteringen werd nagegaan. Dit verband werd bekomen door een eenvoudige regressie uit te voeren op geobserveerde gegevens voor de periode Voor alle landen werd een positief, statistisch significant verband gevonden voor de coëfficiënt. 55 Economische groei is in deze context synoniem voor het bbp tegen factorkosten in de privé-sector. 56 Er zijn verschillende definities van rentabiliteit. Hier wordt een macro-economische definitie gehanteerd, waarbij de rentabiliteit beschouwd wordt als het omgekeerde van het loonaandeel in de toegevoegde waarde, voor de sector van ondernemingen. De loonmassa werd gecorrigeerd voor de zelfstandigen, door aan elke zelfstandige het gemiddelde loon van een loontrekker in de privé-sector toe te kennen.

116 116 hoog aandeel. Voor België is het hoogtepunt in 1989, daar waar voor het gemiddelde van de drie dit 1 jaar later is. De daaropvolgende jaren valt de rentabiliteit sterk terug en dit iets meer uitgesproken voor België dan voor de drie. In 1994 volgt een keerpunt en de rentabiliteit neemt weer toe. Sinds 1998 is bij onze drie handelspartners, gemiddeld gesproken, de rentabiliteit enigszins gestabiliseerd op een historisch hoog niveau. De rentabiliteit in België groeit tot 2002 naar ongekende hoogten. 40% 38% 36% 34% 32% 30% 28% 26% 24% 22% 20% Grafiek II.5.9. Aandeel van de vergoeding van de productiefactor kapitaal in de privésector België gemiddelde van de drie Bron : Oeso, Middellangtermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat In bijlage 12 grafiek 2 wordt voor elk land afzonderlijk de evolutie van het aandeel van de vergoeding van de productiefactor kapitaal in de privé-sector grafisch weergegeven. Daaruit kunnen we constateren dat de evolutie van de rentabiliteit in Duitsland en België sterk overeen komt. Frankrijk volgt het patroon van deze landen tot het eind van de jaren 80. Het wordt niet gekenmerkt door een terugval in de rentabiliteit in de eerste jaren 90 in tegenstelling tot de twee andere landen. De rentabiliteit bleef doorgroeien en stabiliseert zich nu reeds bijna een decennium lang. Nederland bereikte reeds in 1985 een hoge rentabiliteit. Ook Nederland kende evenwel een terugval maar sinds 1994 is de rentabiliteit er gestabiliseerd, grosso modo op het niveau van Een andere rentabiliteitsindicator is het nettorendement van de nettokapitaalvoorraad. De evolutie van deze tweede rentabiliteitsindicator komt in grote mate overeen met de voorgaande. Voor België evenals gemiddeld voor de drie buurlanden valt de rentabiliteit sterk terug in de jaren zeventig. Het jaar 1981 luidt voor België een herstel in van de rentabiliteit, in 1989 wordt een hoogtepunt bereikt dat evenwel onder het recordniveau van 1970 blijft. De drie handelspartners lopen telkens 1 jaar achter op deze Belgische feiten. De eerste helft van de jaren negentig luidt een algemene terugval in van de rentabiliteit die sterker is in België dan gemiddeld bij de drie. Het jaar 1993 is zowel voor België als voor de drie handelspartners het keerpunt. De rentabiliteit herstelt vervolgens sterk. Bij de drie handelspartners bereikt de rentabiliteit in het jaar 1997 een historisch hoogtepunt dat sindsdien elk jaar wordt overtroffen. De rentabiliteit in België ligt pas vanaf 2002 hoger dan het niveau dat in 1970 behaald werd Grafiek II : Nettorendement van de nettokapitaalvoorraad België gemiddelde van de drie 1970 = 100 Bron : Europese Commissie DG EcFin, Ameco-databank ; eigen berekeningen secretariaat

117 117 Ook de databank BACH maakt het mogelijk de financiële rentabiliteit van de ondernemingen te beoordelen op basis van de gegevens die door de balansencentrales van de verschillende landen worden verstrekt 57. Ondanks de inspanningen om een uniforme methode uit te werken, die mogelijk werd gemaakt door de vierde richtlijn van 1978, is bij het lezen en vooral bij het vergelijken van de gegevens enige voorzichtigheid geboden. Er blijven immers verschillen bestaan doordat de definities, de berekeningswijze en de beoordeling van de rubrieken uiteenlopen of nog doordat de betrokken landen andere boekhoudkundige gebruiken hebben. Grafiek II : Ontwikkeling van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen (in %) in de verwerkende sector Courant resultaat voor belastingen/eigen vermogen België Frankrijk Duitsland Bron : Europese Commissie DG EcFin, BACH-databank ; eigen berekeningen secretariaat tijdvakken. Van 1989 tot 1993 daalt de rentabiliteit vóór belastingen gestaag, tot ze in 1993 een dieptepunt bereikt. Deze daling is sterker in Duitsland en Frankrijk. Vanaf 1994 neemt de rentabiliteit toe in de 3 landen. In Duitsland en Frankrijk is de herneming meer uitgesproken dan in België. Evenwel is het enkel België dat in 1999 terug het niveau van 1990 wist te bereiken, Duitsland en Frankrijk hebben blijkbaar nog een iets langere weg te gaan. De onderstaande grafiek geeft dezelfde ratio weer, maar dan wel na belastingen en het netto uitzonderlijk resultaat. Van 1990 tot 1993 loopt de rentabiliteit van het eigen vermogen na belastingen in de drie landen terug. België laat in die periode trouwens het slechtste resultaat optekenen. Na een duidelijke verbetering in 1994 blijft deze ratio de twee daaropvolgende jaren betrekkelijk stabiel voor België (+ 6 %) en Frankrijk (+ 8%). In 1997 presteert België aanzienlijk beter en overtreffen de Belgische prestaties deze van onze buurlanden. Vanaf 1998 gaat het echter licht bergafwaarts voor ons land daar waar ons buurlanden stagneren en Duitsland in Grafiek II : Ontwikkeling van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen (in %) in de verwerkende sector Nettoresultaat na belastingen/eigen vermogen De return van het eigen vermogen 58 geeft de return van het geïnvesteerde kapitaal aan, na inaanmerkingneming van het risico. De ontwikkeling van de nettorentabiliteit van het eigen vermogen - d.i. de verhouding tussen het courante resultaat en het eigen vermogen - in de verwerkende industrie over een periode van bijna tien jaar valt grosso modo uiteen in twee België Frankrijk Duitsland Bron : Europese Commissie DG EcFin, BACH-databank ; eigen berekeningen secretariaat 57 De gegevens voor Nederland worden hier niet vermeld omdat ze, in tegenstelling met in de andere landen, geconsolideerd zijn, ook al heeft de consolidatie alleen betrekking op de dochterondernemingen die zich in het land zelf bevinden. Het feit dat een beroep wordt gedaan op geconsolideerde rekeningen heeft vanzelfsprekend een aantal gevolgen. Zo bevatten de statistieken de resultaten van dochterondernemingen die zijn gespecialiseerd in fondsenwerving en cashmanagement. Door deze dochterondernemingen die soms als kanaal worden gebruikt om de door buitenlandse dochterondernemingen geboekte winst weer in het land te brengen in aanmerking te nemen, wordt zowel de bruto als de netto financiële opbrengst aangedikt. In de andere landen zijn de rekeningen niet geconsolideerd en bevatten de statistieken bijgevolg geen gegevens over dochterondernemingen die een financiële functie vervullen. Dit is m.n. het geval voor België, waar de coördinatiecentra die door de industriële vennootschappen worden opgericht bij de niet-verwerkende vennootschappen worden ingedeeld. Bovendien neemt de Nederlandse statistische dienst maar een beperkt aantal vennootschappen in aanmerking. Deze lage dekkingsgraad geeft een vertekend beeld, aangezien in de Nederlandse steekproef een groter aantal grote ondernemingen zijn opgenomen. Welnu, in België bv. ziet het er naar uit dat de grote ondernemingen de afgelopen jaren een betere rentabiliteit hebben laten optekenen dan de kmo s. Bovendien is de uitsluiting van sectoren die niet tot de verwerkende industrie behoren verantwoord om methodologische redenen. De representativiteit van die sectoren is immers vaak ontoereikend of te verschillend van het ene land tot het andere. 58 Empirische studies die de NBB (NBB, 1998, p. 13) op basis van informatie uit de Balansencentrale heeft gemaakt, brengen aan het licht dat een onderneming op verschillende manieren rendabel kan zijn, zonder dat daarom criteria bestaan om a priori een hiërarchie in deze manieren te brengen : er is de economische rentabiliteit, die wordt geraamd op basis van de verhouding tussen het courante resultaat voor de kosten van de schulden en het geheel van de in de onderneming geïnvesteerde middelen en er is de rentabiliteit van het eigen vermogen, die gelijk is aan de verhouding tussen het courante resultaat en het eigen vermogen op zich. Het verschil tussen beide rentabiliteitsbegrippen is toe te schrijven aan het hefboomeffect. Dat effect is positief wanneer de ondernemingen erin slagen middelen te lenen tegen een rente die gemiddeld lager ligt dan hun economische rentabiliteit; het daaruit resulterende overschot vloeit toe aan het eigen vermogen. Het effect is negatief wanneer de financieringskosten van de schuld hoger uitvallen dan de rentabiliteit van het geheel van de geïnvesteerde middelen.

118 zelfs progressie maakt. In 1999 klokken Frankrijk en België beide af om en bij de 9%. Het verschil in ontwikkeling tussen de beide grafieken (II en II.5.12.) voor België is grotendeels toe te schrijven aan een belangrijke bijdrage van de uitzonderlijke resultaten - door de realisatie van talrijke financiële activa - (teller) en aan de relatieve stabiliteit van het eigen vermogen (noemer) vanaf Er moet wel worden opgemerkt dat een internationale vergelijking van de resultaten van deze grafiek beperkingen heeft doordat de fiscale behandelingen in de beschouwde landen verschillen. Dit geldt bv. voor de winstbelasting naargelang ze gedeeltelijk of volledig wordt gecompenseerd door belastingkredieten die aan de aandeelhouders worden toegekend (Banque de France, 1999) Oprichting van ondernemingen Het cumulatieve proces van oprichting van ondernemingen bepaalt mede de creatie van werkgelegenheid. In de jaren tachtig is het jaarlijkse aantal oprichtingen van ondernemingen in de vorm van een vennootschap gestaag toegenomen in België. De oprichtingsgraad bereikte een hoogtepunt in 1989, toen het aantal nieuwe ondernemingen 6% van het aantal bestaande ondernemingen uitmaakte. Nadien is dat percentage aanzienlijk gedaald. Sedert 1994 (slechts nieuwe ondernemingen dat jaar) stellen we dankzij het gunstige conjunctuurverloop een jaarlijks toenemende groei vast van het aantal oprichtingen van ondernemingen. Toch is de recente groei van het aantal creaties inferieur aan de groei die we konden constateren eind de jaren tachtig. In 1999 werd wederom de kaap van oprichtingen gerond en in 2000 werden er nieuwe ondernemingen geregistreerd, een toename met 6,75% in vergelijking met 1999 en met 11,45% in vergelijking met Opvallend is dat het louter de BVBA s zijn die verantwoordelijk zijn voor de gerealiseerde toename in Al de andere ondernemingen naar juridische vorm kenden een mindere toename in 2000 t.o.v. het voorgaande jaar. Het aantal BVBA s nam met 12,4% toe t.o.v en vertegenwoordigen in 2000 meer dan 70% van het totaal aantal oprichtingen. Op vlak van het aantal faillissementen constateren we vanaf 1991 een forse toename die pas in 1998 een halt werd toegeroepen 59. Het aantal faillissementen uitgesproken in ondernemingen - daalde t.ov met 4,2% en kwam op het laagste niveau sinds 1994 te liggen. Als we dit totaal naar juridische vorm bekijken, gaat het om BVBA s (50% van het totaal), eenmanszaken (20%) en nv s (20%) (NIS, 2001). Grafiek II.5.13 Oprichtingen en faillissementen van ondernemingen in België Aantal oprichtingen Aantal faillissementen (rechterschaal) Bron : Gerling Namur, De ombuiging van het aantal faillissementen vanaf 1998 dienen we toe te schrijven aan de conjuncturele evolutie en aan de nieuwe wetten over faillissementen en gerechtelijke akkoorden die op 1 januari 1998 in werking traden (NBB, mei 2000, blz.19). Deze wetten hebben vooral een preventieve bedoeling door bedrijven met tijdelijke problemen een adempauze te gunnen. Zo werd het gerechtelijk akkoord beschouwd als een reddingsboei ter voorkoming van het faillissement. Maar terzelfder tijd bieden deze wetten de bedrijven de mogelijkheid op vrijwillige basis in vereffening te gaan zodra een faillissement wordt overwogen. Dit verklaart wellicht waarom het aantal btw-plichtige vennootschappen (nv s en bvba s) die hun activiteiten stopzetten sedert 1998 toeneemt.

119 119 Zowel in België als in onze buurlanden vertonen de nieuwe ondernemingen vanzelfsprekend een grote diversiteit, maar constanten zijn toch wel de ontwikkeling in de tertiaire sector (NBB, november 1999) en het feit dat ze in de vorm van een vennootschap worden opgericht. Toch blijft de eenmanszaak, hoewel ze een dalende trend vertoont, nog altijd de meest courante ondernemingsvorm. Van 1980 tot 1998 is het aandeel van de eenmanszaken in het totale aantal bestaande ondernemingen gedaald van 80% tot 60%. Deze vaststellingen sterken het idee dat de vennootschapsvorm, die per definitie een steviger financieel draagvlak heeft, een waarborg voor het voortbestaan van de onderneming biedt. Het jaar 2000 werd gekaraktiseerd door een belangrijke daling van het sterftecijfer van jonge ondernemingen (ondernemingen die minder dan 3 jaar bestaan) wat er onomstootbaar op wijst dat de economische groei het de debuterende ondernemingen makkelijker maakt te overleven. Het percentage van het aantal faillissementen van deze ondernemingen in het totale aantal faillissementen daalde van 23% in 1999 naar 13% in Scepticisme is evenwel aan de orde : door hun grotere kwetsbaarheid ondervinden de nieuwe bedrijven immers sneller de weerslag van een achteruitgang van de economische activiteit. Dit zou de komende jaren kunnen leiden tot een opflakkering van de faillissementen in deze meer kwetsbare groep. De faillissementen vertonen een cyclisch patroon, aangezien ze nauw samenhangen met de ontwikkeling van de economische activiteit. Deze vaststelling wordt vaak versterkt door de oprichtingen van nieuwe ondernemingen enkele jaren voordien. Een vrij hoog percentage van die nieuwe bedrijven moeten al na enkele jaren hun activiteiten stopzetten (OCDE, 1998, blz. 211). Dit was duidelijk zichtbaar aan het einde van de jaren tachtig en bij het begin van de jaren negentig. De stijging van het totaal aantal bedrijfsoprichtingen eind de jaren tachtig werd vanaf 1991 werd gevolgd door een sterke toename van het aantal faillissementen van jonge vennootschappen. Bijna 60% van de in 1994 uitgesproken faillissementen had betrekking op vennootschappen van minder dan 3 jaar oud. De aanzienlijke daling van het aantal oprichtingen van ondernemingen van 1989 tot 1994 werd gevolgd door een forse vermindering van het aantal faillissementen van nieuwe ondernemingen sinds 1994, zonder dat daarom het totale aantal faillissementen is gedaald. Dit wijst erop dat een toenemend percentage oudere ondernemingen in die periode hun activiteiten hebben moeten stopzetten. Voor de ondernemingen die meer dan 3 maar minder dan 5 jaar bestaan, blijft de schrappingsgraad in 2000, net zoals in 1999, rond de 20% liggen. Bij de iets oudere ondernemingen merken we relatief een hoger aantal faillissementen : voor de ondernemingen tussen 6 en 10 jaar nam het percentage van het aantal faillissementen in het totale aantal faillissementen toe van 32% in 1999 naar 35% in 2000 en voor de ondernemingen tussen 11 en 20 jaar klom het percentage op van 19% in 1999 naar 25% in De schrappingsgraad van de ondernemingen ouder dan 20 jaar bleef liggen op 7%. Grafiek II.5.14 Faillissementen van de ondernemingen die in de loop van de vorige x jaren werden opgericht (in % van het totale aantal faillissementen) jaar 4-5 jaar 6-10 jaar jaar >20 jaar Bron : Gerling Namur, 2001

120 Residentiële investeringen De residentiële investeringen (woningbouw) deden het de laatste jaren beter in onze buurlanden : over de periode bedroeg de gemiddelde groei in de residentiële investeringen in België 1,6%, bij onze handelspartners 2,4% en voor de periode noteren we respectievelijk 1,5% vs. 1,9% als groeicijfers. Opvallend is de algemeen dalende trend die de residentiële investeringen vertonen in de periode vergeleken met de referentieperiode ( ). Enkel in Frankrijk trekken deze investeringen sterk aan in de periode (7,0% in t.o.v. 0,9% in ). Tabel II.5.9 Residentiële investeringen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 2,7% -1,5% -0,7% Nederland 2,2% 1,5% 1,0% Frankrijk 0,9% 7,0% 1,1% Gemid. 3* 2,4% 1,9% 0,1% België 1,6% 1,5% 1,7% * excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen De goede particuliere consumptie die in Frankrijk sinds enige jaren de motor is van de economische groei richt zich nu ook naar de bouwsector. Verder stimuleren de lage interestvoeten en fiscale stimulerende maatregelen deze investeringen. Dit alles heeft ertoe geleid dat de bouw een historisch goed jaar kende in 1999 (OCDE, 2000, blz.10). Door het sterk aantrekken van de investeringen leveren deze in de periode een bijdrage van 0,3 %-punt aan de Franse groei. Over de periode was de bijdrage neutraal. De boom van de Franse residentiële investeringen blijkt evenwel van korte duur te zijn; in bedraagt de toename slechts gemiddeld 1,1% en valt de bijdrage aan de groei terug tot 0,1%-punt. In Nederland kennen de investeringen in een lichte groeivertraging t.o.v de referentieperiode (1,5% t.o.v. 2,2%). In de periode is de daling veel meer uitgesproken (1,0%). De bijdrage tot de economische groei blijft er evenwel constant liggen op 0,1 %-punt. In Duitsland groeien de investeringen fors in de periode (2,7 %). In de periode is de groei er echter sterk negatief (-1,5%). De groei-intensiteit blijft er licht negatief in (- 0,7%). De bijdrage van de investeringen aan de groei bedraagt over de periode gemiddeld 0,2%-punt. In de perioden en noteren we een negatieve bijdrage (-0,1%-punt). Voor België valt de residentiële investeringsactiviteit tegen het einde van de referentieperiode wat terug (groei van gemiddeld 1,5% in t.o.v. 1,6% in ). Maar daar waar België het minder doet dan het gemiddelde van de drie handelspartners over de periode is dit niet langer het geval voor de periode Met een groeicijfer van 1,7% over de periode herpakken de residentiële investeringen zich licht in vergelijking met de periode , terwijl de gemiddelde groei bij onze handelspartners verder afbrokkelt tot 0,1% over De gunstige trend die België vanaf 2001 kan aannemen wordt gestimuleerd door de gunstige evolutie van de koopkracht van de gezinnen en de verdere afname van de werkloosheid (Federaal Planbureau, 2001, blz. 22). In België benadert de bijdrage aan de groei 0,1 %-punt en dit zowel in de referentieperiode als in de deelperiodes en

121 Invoer en uitvoer In België groeit de totale export (basis nationale rekeningen) in jaarlijks gemiddeld met 5,5%. Dat is trager dan bij onze handelspartners, waar de gemiddelde jaarlijkse exportgroei 5,9% haalt. Vooral de Franse export (7,3%) groeit sterk maar ook in Nederland (6,5%) ligt de gemiddelde exportgroei een procentpunt hoger dan in België. Duitsland (5,3%) presteert over de beschouwde periode iets minder sterk dan België. In treedt er in al de beschouwde landen een acceleratie van de exportgroei op. De Belgische exportgroei versnelt tot 8,4% en bij onze handelspartners klimt de export gemiddeld nog 0,4 procentpunt hoger. Aan de basis van de uitzonderlijke prestaties van de uitvoer ligt de de depreciatie van de euro t.o.v. munten als de dollar, de yen en het Britse pond gekoppeld aan de hoogconjunctuur in diverse regio s van de wereld. Tabel II Groei totale export, volume (basis nationale rekeningen) gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 5,3% 9,1% 8,0% Nederland 6,5% 7,3% 6,5% Frankrijk 7,3% 8,7% 6,9% Gemid. 3* 5,9% 8,8% 7,5% België 5,5% 8,4% 7,1% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen Ook de Belgische exportgroei is in eerste instantie terug te brengen tot de forse groei van de afzetmarkten als gevolg van de internationale hoogconjunctuur. Daarnaast verbeterde het concurrentievermogen voor de Belgische ondernemingen doordat het binnenlandse kostenverloop gematigd bleef, dankzij het sinds meerdere jaren gevoerde loonmatigingsbeleid, terwijl de depreciatie van de euro de Belgische producten buiten het eurogebied een relatief prijsvoordeel opleverde (NBB, 2001, blz. 45 ; Federaal Planbureau, 2001, blz ). Vooral de evolutie in Duitsland waar de exportgroei in boven de 9% uitkomt wekt opzien bij de cijfers die onze handelspartners kunnen voorleggen. De toename kwam er door groei in de afzetmarkten en door de substantiële verbetering in de prijscompetitiviteit van de Duitse exporteerders. De depreciatie van de euro stelde Duitsland daarenboven in staat de hogere kosten van energieprijzen en de duurdere importprijzen door te rekenen. Duitse exporteerdeers profiteerden eveneens van kostgerelateerde voordelen (handelsgewogen gemiddelde arbeidskosten in andere landen van de eurozone stegen met 2,5% meer in vergelijking met Duitsland na de introductie van de monetaire unie) om de export turnover met euro-partners significant de hoogte in te jagen (Buba, 2001, blz , blz ). In Frankrijk dragen de zeer dynamische wagenexport naar de andere EU-landen en de sterke verkoop van Airbus in het Midden-Oosten bij tot de groeiversnelling (OCDE, 2000, blz. 31). Ten opzichte van de elf partners van de EMU, die bijna de helft van de Franse buitenlandse handel op hun rekening hebben, zijn de competitiviteitswinsten in 2000 toegenomen met ongeveer 1% naar jaargemiddelde. Ten opzichte van de partners van de EU, gingen de competiviteitswinsten van 1,9% (volgens de indicator van de consumptieprijzen) naar 2,4% (gebruik makend van de eenheidsproductiekosten), en dit naar jaargemiddelde gesproken. Ook buiten de EU is de competiviteit van de Franse producten verbeterd wat ten dele het gevolg was van de appreciatie van de dollar (Banque de France, 2001, blz. 24). Ondanks de toename van de exportgroei in Nederland met 7,3% over de periode blijft de stijging van het uitvoervolume van goederen bij internationale

122 122 vergelijking achter. Hierbij speelt een ongunstig effect van de samenstelling van het Nederlandse uitvoerpakket een rol alsmede een, bij een oplopende arbeidsinkomenquote, verslechtering van het concurrentievermogen van de Nederlandse exporteurs. De productiecapaciteit dient daarenboven met beperkingen af te rekenen (De Nederlandsche Bank, 2000, blz ; Berendsen en Versluis, 2001, blz. 8-11). Over de periode valt de groei van de Belgische uitvoer terug tot ongeveer 7,1%. Ook de referentielanden dienen af te rekenen met een aanzienlijke afname van de exportgroei al blijft het groeicijfer, gemiddeld gesproken, nog iets boven het Belgische groeicijfer voor de periode (7,5%). De concurrentieposities van de handelspartners lijden meer onder de geleidelijke appreciatie van de euro t.o.v. dollar en de afkoeling van de Amerikaanse economie dan België dat vooral een toeleverancier is binnen de eurozone (Federaal Planbureau, 2001, blz. 19) (cfr. infra, bijlage 13). De sterke groeicijfers van de Belgische export verbergen evenwel een minder gunstig resultaat wat betreft de dynamiek van de export van goederen uit de verwerkende nijverheid (basis douanestatistieken). Deze wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de evolutie van de totale exportmarkten van een economie 60 en de evolutie van het gepresteerde exportvolume door die economie. Deze indicator voor het exportaandeel bekijkt dus in welke mate een land voordeel haalt uit de groeiende exportmarkten. Uit de gegevens van de referentieperiode blijkt dat België een structureel dalend exportaandeel kent (-1,2%). Een verklaring voor dit dalende marktaandeel ligt mede in de toenemende wereldhandel, waardoor de openheidsgraad van een aantal landen in de loop van de voorbije tien jaar aanzienlijk steeg. Dit globaliseringsproces had minder invloed op een land als België, dat al langer een zeer open economie was (OCDE, 1995, blz. 21). Ook de NBB zoekt in enkele studies rond deze thematiek naar verklaringen voor het structurele verlies aan exportdynamiek in België. Ze verwijst o.a. naar de geografische oriëntatie van de Belgische exportsector en wordt hierin gevolgd door vaststellingen van het Federaal Planbureau. In bijlage 13 zijn de verwijzingen naar deze studies, samen met een korte samenvatting, opgenomen. Tabel II Dynamiek van de export, industriële goederen** gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* -1,9% 0,1% -0,5% Nederland -0,6% -1,0% -1,3% Frankrijk 0,0% -0,5% -0,9% Gemid. 3* -1,1% -0,3% -0,7% België -1,2% -1,2% -0,6% *excl ** excl (breuk in de reeks) Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen De daling van het Belgisch exportaandeel ligt in lijn van het structureel dalend exportaandeel dat we over de periode ook gemiddeld bij onze handelspartners noteren (-1,1%). Dit gemiddelde verbergt echter uiteenlopende evoluties. In Nederland is de daling zwak te noemen en Frankrijk weet haar exportaandeel zelfs te stabiliseren. Duitsland daarentegen heeft met een sterk daling te kampen. De Duitse exportsector lijdt onder een verlies aan concurrentiekracht ten gevolge van een sterke appreciatie van de nominale effectieve wisselkoers sinds Deze trend wordt nog versterkt door de toenemende lonen en sociale lasten waardoor de unitaire loonkosten sterk toenemen (OCDE, 1996, blz. 7-10). De periode is representatief voor de referentieperiode wat betreft de afname van het Belgische exportaandeel. Deze vaststelling staat in contrast met de evolutie in Duitsland dat haar exportaandeel ziet 60 De groei van de exportmarkten van een economie kan berekend worden als een gewogen gemiddelde van de groei van de importvolumes van alle andere landen, waarbij het aandeel van elk land in de export van de beschouwde economie dienst doet als gewicht. Bij de berekening wordt rekening gehouden met de productstructuur van de export door de groei van de afzetmarkten te berekenen als een gewogen gemiddelde van de groei van de afzetmarkt voor de belangrijkste productcategorieën afzonderlijk (gewicht : aandeel in de totale exportwaarde).

123 123 toenemen. Export van goederen steeg er in 2000 namelijk met ongeveer 14% in reële termen en met 13% inclusief de diensten wat meer is dan de expansiegraad in de wereldhandel zodat de Duitse marktaandelen toenamen (Buba, 2001, blz ). Hiermee is Duitsland er op haar ééntje voor verantwoordelijk dat het gemiddelde van de handelspartners de hoogte wordt ingejaagd, het exportaandeel van Nederland en Frankrijk neemt immers af t.o.v In merken we voor België een lichte kentering in het exportaandeel al blijft deze negatief (-0,6%). Het groeicijfer bij onze handelspartners ligt op 0,7%. Het Duitse exportaandeel is onderhevig aan een lichte terugval. Het Nederlandse exportaandeel kan niet uit het dal klimmen wat het gevolg is van de verdere verslechtering van de prijsconcurrentiepositie van Nederland die mede wordt veroorzaakt door hoge loonstijgingen (De Nederlandsche Bank, 2000, blz. 63). Ook het Franse exportaandeel weet zich niet te herstellen. Tabel II Groei totale import, volume (basis nationale rekeningen) gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 5,1% 9,2% 7,4% Nederland 6,1% 7,7% 7,0% Frankrijk 6,0% 9,2% 8,1% Gemid. 3* 5,4% 9,1% 7,6% België 5,2% 7,9% 6,9% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen De import groeit in België in jaarlijks gemiddeld met 5,2%, wat trager is in vergelijking met onze handelspartners (gemiddeld 5,4%). Net als en in het zog van de exportgroei versnelt de groei van de import in in alle landen : in België tot 7,9% en bij onze handelspartners nog sterker tot gemiddeld 9,1%. De Belgische importgroei groeit in onder impuls van de dynamische binnenlandse vraag verder aan maar tegen een iets gematigder tempo (6,9%) (NBB, 2000a, blz. 60 ; Federaal Planbureau, 2001, blz. 19). De importgroei bij onze buurlanden valt in gemiddeld terug tot 7,6% maar blijft dus hoger liggen dan de Belgische importgroei. Grafiek II.5.15 Groei finale vraag t.o.v. importgroei, België en de handelspartners importgroei 10% (HP3) 8% (B) (HP3) (B) 6% 4% 2% 0% -2% -1% 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 7% 8% -2% groei finale vraag België Gemidd. 3 Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen secretariaat Hoewel de depreciatie van de euro het gebruik van vele buitenlandse inputs duurder maakt, versnelt de importgroei zowel in België als gemiddeld bij onze handelspartners in Grafiek II illustreert dit. Zowel in België als bij onze handelspartners reageert de importgroei in intensiever dan de trendlijn op de finale vraag. Bij onze handelspartners is trouwens het verband tussen de groei van de import en de groei van de finale vraag sterker dan in België. De voorspellingen voor ten slotte wijken voor ons land sterk af van de trendlijn dit in tegenstelling tot de globale voorspellingen voor onze handelspartners de welke exact op de trendlijn uitkomen. In bijlage 15 vindt u ook de relatie import-finale vraag voor Duitsland, Frankrijk en Nederland afzonderlijk weergegeven.

124 124 Grafiek II.5.16 Importpenetratiegraad (1991 = 100) België Gemidd. 3 Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen secretariaat De evolutie van de importpenetratiegraad (het aandeel van de geïmporteerde goederen in de finale vraag) bevestigt voorgaande vaststellingen. Zowel in België als bij onze drie voornaamste handelspartners neemt het aandeel geïmporteerde goederen in de finale vraag toe in de periode Opnieuw vormt de toegenomen wereldhandel hier wellicht een verklaring. In stijgt de importpenetratiegraad op de Belgische markt minder afgetekend dan bij onze handelspartners. De Belgische producenten verliezen in deze periode dus, in vergelijking met onze handelspartners, minder marktaandeel op de binnenlandse markt. Volgens verdere vooruitzichten (periode ) zal het marktaandeel van de binnenlandse producenten in België gelijkaardig verlopen met dit bij de handelspartners.

125 125 Addendum : Bijkomende technische elementen voor de beoordeling van het effect op de werkgelegenheid van de verlaging van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid 1. Inleiding In het interprofessioneel akkoord van 22 december 2000 bepalen de sociale partners inzake de verlaging van de werkgeversbijdragen het volgende : In een positieve geest en in de mate dat : - de evaluatie van zowel de tewerkstellings- en vormingsinspanningen als de terugverdieneffecten van de vorige bijdragevermindering positief is ; - de budgettaire ruimte beschikbaar is ; - en een voldoende alternatieve financiering voor een herwaardering van de sociale uitkeringen verzekerd is, vragen de sociale partners de in het regeerakkoord voorziene verlaging van de bijdragen door te voeren. In deze nota wordt beoogd om de sociale partners een overzicht te bieden van een aantal belangrijke cijfergegevens die reeds beschikbaar zijn om zich een oordeel te vormen omtrent de impact van de bijdrageverminderingen op de werkgelegenheid, rekening houdende met de ruimere macro-economische context. Uitgaande van de vaststellingen in het technisch verslag worden in dit verslag een aantal elementen bijeengebracht die moeten toelaten iets dieper in te gaan op de mogelijke impact van de bijdrageverminderingen sociale zekerheid, meer in het bijzonder de structurele bijdragevermindering op de werkgelegenheid. Het bedrag van deze laatste bijdragevermindering is daarenboven volgens art. 2 van de wet van 24 december 1999 afhankelijk gesteld van de gezamenlijke evaluatie van de loonkosten, werkgelegenheid en vorming door de CRB en NAR, welke voor eind september dient te worden uitgebracht. De structurele bijdragevermindering start vanaf het tweede trimester 1999 en vormt een fusie tussen de vroegere bijdragevermindering op de lage lonen en de Maribel-vermindering. In deze nota zal dus voornamelijk de aandacht geconcentreerd worden op de ontwikkelingen in de periode We willen er nog op wijzen dat de gegevens voor 2000 nog ramingen zijn, de gegevens voor 2001 en 2002 vooruitzichten van de Oeso (of Europese Commissie). Het voorliggende scenario is coherent omdat het de structurele verbanden tussen niet alleen de verschillende aggregaten van de nationale economieën, maar ook tussen de economieën van de verschillende landen in aanmerking neemt. Aangezien de economieën van de vier landen sterk onderling afhankelijk zijn en ze een symmetrische schok - de verslapping van de wereldeconomie en de stijging van de olieprijzen - te verwerken hebben, zullen de structurele verbanden tussen die economieën vermoedelijk maar weinig worden verstoord.

126 Belang van de bijdrageverminderingen in België en de referentielidstaten 2.1 Omvang van de bijdrageverminderingen in België In België worden de patronale bijdragen sociale zekerheid verder verlaagd om het gemiddelde niveau van de drie buurlanden versneld te benaderen. Verder in de tekst wordt ingegaan op het niveau van de patronale bijdragen in België en in de buurlanden. In 2000 stijgen alle bijdrageverminderingen samen tot 116 miljard BEF, tgov. 69 miljard BEF in In 2001 en 2002 komt de lastenverlichting wellicht uit op 137 en 151 miljard (INR-Federaal Planbureau, 2001, blz. 30). De sterke stijging van de structurele vermindering meer in het bijzonder doet zich voor in Het bedrag van deze bijdragevermindering werd namelijk vanaf het tweede kwartaal 2000 fors verhoogd. In 2001 bedraagt het aandeel van de structurele bijdragevermindering in de totale patronale bijdragen sociale zekerheid 10,5 %. Uitgedrukt in percent van de brutoloonmassa bedraagt de structurele bijdragevermindering 3,4%. Verder valt de verschuiving van de bijdrageverminderingen voor arbeidsherverdelingsmaatregelen ten voordele van de structurele verlaging in 1999 en de verdere verhoging van de vermindering in het kader van de sociale maribel op. Tabel II.13. : Overzicht bijdrageverminderingen en loonsubsidies, (ondernemingen) In miljarden BEF Bijdrageverminderingen 60,9 60,1 102,1 120,6 131,4 A. Structureel 40,9 49,9 91,4 106,4 115,4 B. Banenplannen + activering 8,1 8,6 8,9 9,8 10,7 C. Arbeidsherverdeling en varia 11,9 1,5 1,7 4,4 5,3 Loonsubsidies 3,5 8,6 13,5 16,8 19,7 A. Sociale Maribel 3,1 7,2 11,3 14,5 16,5 B. Activering 0,4 1,4 2,2 2,3 3,3 Totaal ondernemingen 64,4 68,7 115,6 137,4 151,2 Bron : Federaal Planbureau (op basis van geobserveerde RSZ-LATG-cijfers en RSZbudget). Tabel II.14. : Verlaging van de werkgeversbijdragen (openbare en privésector) en alternatieve financiering (miljarden) Bijdragevermindering ,5 Alternatieve financ Staatstoelage Bron : Federaal Planbureau (op basis van geobserveerde RSZ-LATG-cijfers en RSZbudget). De eerste tabel steunt op waargenomen RSZ-LATGcijfers die betrekking hebben op het kwartaal waarin de bijdragevermindeirng wordt toegekend. Tabel 2, daarentegen, heeft betrekking op boekhoudkundige gegevens uit de begroting. Bovendien slaan de gegevens van het Federaal Planbureau enkel op de ondernemingen, terwijl de gegevens uit de RSZbegroting betrekking hebben op de hele economie (met inbegrip van de overheidssector).

127 Parafiscaledruk op de arbeidsinkomens In deze paragraaf maken we een onderscheid tussen de werkgeversbijdragen sociale zekerheid en de globale lasten die wegen op de productiefactor arbeid. Voorlopig is het echter niet mogelijk om de werknemersbijdragen sociale zekerheid af te zonderen uit de berekeningen. Tabel II.15. Niveau van de patronale socialezekerheidsbijdragen Duitsland 30,1% 29,8% 29,1% 28,7% 28,3% Nederland 23,9% 23,5% 23,5% 23,3% 23,4% Frankrijk 35,8% 35,9% 35,3% 35,5% 35,4% Gemid. 3 31,6% 31,4% 30,8% 30,6% 30,4% België 35,5% 34,7% 33,2% 32,5% 32,1% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, berekeningen secretariaat Aandeel werkgeversbijdragen sociale zekerheid Bij de oeso vinden we enkel de cijfergegevens over de werkgeversbijdragen sociale zekerheid, zoals die zijn afgeleid uit de nationale rekeningen Globale lastendruk op de arbeid Tabel II.16. : Parafiscale druk op de arbeidsinkomens in de gezamenlijke economie : macro-economische benadering (in percenten van de loonarbeidskosten 1 ) e Werkgeversbijdragen België 18,3 18,4 18,6 18,5 18,4 Duitsland 14,7 14,8 15,3 15,2 15,1 Frankrijk 23,4 23,2 23,3 23,2 23,3 Nederland 4,3 4,3 4,0 10,0 10,1 Gemiddelde 3 buurlanden 2 16,8 16,9 17,1 17,6 17,6 Verschil België - 3 buurlanden 1,5 1,5 1,5 0,9 0,8 Parafiscale druk België 27,7 27,7 27,9 27,7 27,7 Duitsland 27,8 28,3 29,2 29,1 28,8 Frankrijk 35,2 35,3 34,5 31,2 31,3 Nederland 35,3 34,2 34,5 33,9 34,9 Gemiddelde 3 buurlanden 2 31,0 31,2 31,6 30,3 30,3 Bron : INSEE, CBS, Statistisches Bundesamt, NBB 1 De hier gebruikte gegevens werden overgenomen uit de nationale publicaties volgens de nieuwe methodologie van de nationale rekeningen (SEC 95) omdat er geen dergelijke Eurostat-publicatie bestaat ; de vergelijkbaarheid van de reeksen is dus niet zeker. 2 Berekend door de cijfers van de verschillende landen uitgedrukt in gemeenschappelijke munt samen te tellen. In 1999 was het peil van de patronale bijdragen hoger in België dan het gemiddelde peil van de drie buurlanden, maar was de totale parafiscale druk kleiner omdat de persoonlijke bijdragen minder hoog waren. Volledigheidshalve moet bij een internationale vergelijking evenwel ook rekening worden gehouden met de conventionale werkgeversbijdragen en met de hoogte en de structuur van de fiscaliteit.

128 Werkgelegenheid In eerste instantie evalueren we de werkgelegenheidsprestaties in België en in de buurlanden. Tabel II.17. : Totale werkgelegenheid (uren) in de privésector (1) (2) (2) Duitsland -0,2% 2,6% 1,1% Nederland 1,7% 3,9% 2,6% Frankrijk 0,0% 2,8% 2,4% Gemiddelde 3* 0,1% 2,8% 1,7% België 0,6% 3,4% 2,2% * Excl (1) Gemiddelde jaarlijkse groei (2) Totale groeivoet Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Tabel II.18. : Totale werkgelegenheid (personen) in de privésector (1) (2) (2) Duitsland * 0,3% 3,4% 2,3% Nederland 2,1% 5,8% 3,4% Frankrijk 0,3% 4,4% 3,3% Gemiddelde 3* 0,5% 4,0% 2,8% België 0,6% 3,5% 2,4% Voor 1991 : alleen West-Duitsland (1) Gemiddelde jaarlijkse groeivoet (2) Totale groei Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat De groei van de werkgelegenheid in uren is hoger in België dan gemiddeld bij de buurlanden. Dit geldt ook voor de werkgelegenheid in personen tijdens de ganse periode Maar vanaf 1999 en tot 2002 geeft België een lagere groei van de werkgelegenheid in personen te zien dan gemiddeld bij de handelspartners. Zoals blijkt uit de analyse die werd verricht in het technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, wordt dit verklaard door de groei van de voltijdse en deeltijdse arbeidsduur in België die in contrast staat met de inkrimping van de arbeidsduur in de buurlanden. Deze ontwikkeling van de arbeidsduur compenseert overigens grotendeels de snellere ontwikkeling van de deeltijdarbeid in ons land.

129 129 4.Vormingsinspanningen Tabel II.19. : Indicator inzake vorming, sociale balans, Totaal van de ondernemingen - sector van de Totaal van de ondernemingen gezondheidszorgen Participatiegraad 25,0% 26,0% 28,3% 28,8% 3,8% 25,9% 27,0% 29,6% 30,4% 4,5% Opleidingskosten ten laste van de werkgever / personeelskosten 1,13% 1,18% 1,31% 1,32% 0,2% 1,08% 1,13% 1,24% 1,25% 0,2% Bron : Balanscentrale, NBB (2001) In het interprofessioneel akkoord hebben de sociale partners bevestigd dat ze zich ertoe verbinden de opleidingsinspanningen op te voeren. De kwantitatieve doelstelling voor de ondernemingen komt neer op een verhoging van 1,2 % van de loonkosten in 1998 tot 1,9 % einde Voor het einde van 2002 werd een tussentijdse doelstelling van 1,6 % vastgesteld. De beschikbare gegevens hebben enkel betrekking op het jaar Deze gegevens brengen zo goed als een status-quo in vergelijking met het jaar 1998 aan het licht. Uit de analyse van de sociale balansen blijkt dat in ,4 %, - tgov. 29,6 % in 1998 en 25,9 % in van het werknemersbestand in de Belgische ondernemingen gedurende dat jaar een opleiding heeft gevolgd. De (financiële) vormingsinspanning van alle ondernemingen (excl. gezondheidszorg) uitgedrukt in percenten van de loonmassa stijgt van 1,13 % in 1996 tot 1,31 % in 1998 en 1,32 % in De resultaten van de enquête naar de beroepsbevolking, die geen onderscheid maken tussen de financiële inspanningen van de werknemers en die van de ondernemingen, tonen aan dat sinds het begin van de jaren negentig het aantal werkende personen dat een opleiding volgt in België sterker is gestegen dan in de referentielidstaten. Overeenkomstig het interprofessioneel akkoord onderzoekt de Nationale Arbeidsraad hoe de vormingsinspanningen van de ondernemingen en van de sectoren beter kunnen worden opgevolgd.

130 Macro-economische evaluatie van de effecten van de bijdrageverminderingen In deze paragraaf onderzoeken we een geheel van indicatoren, waarvan de meeste uit het technisch verslag komen, en die betrekking hebben op de aspecten concurrentievermogen en werkgelegenheidsintensiteit van de groei, die de kanalen vormen waarlangs de bijdrageverminderingen de werkgelegenheid kunnen verbeteren. 5.1 Effecten van de werkgeversbijdragen sociale zekerheid op de macroeconomische loonkostenontwikkeling (in de privé-sector) in België en de referentielidstaten Voor de drie buurlanden beschikt het secretariaat niet over de absolute cijfers van de bijdrageverminderingen (zoals in punt 2.1 voor België). Om toch een inzicht te krijgen van de impact op de loonkostenontwikkeling van de wijzigingen in de werkgeversbijdragen sociale zekerheid en de bijdrageverminderingen in België en de drie buurlanden, worden hieronder de tabellen met betrekking tot de ontwikkeling van de loonkosten en de brutolonen, afkomstig van de oeso, afzonderlijk voorgesteld. Deze tabellen zijn coherent met de gelijknamige tabellen uit het technisch verslag. Het aantal gewerkte uren om de loonkosten per uur te berekenen zijn die afkomstig van de Eurostatbron. Tabel II.20. : Loonkosten per uur Veranderingspercentage tgov. de voorgaande periode Duitsland 2,4% 3,1% 5,6% Nederland 3,0% 8,7% 8,7% Frankrijk 2,2% 5,4% 6,6% Gemid. 3 2,4% 4,5% 6,3% België 2,3% 4,9% 6,8% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat-arbeidsduur, berekeningen secretariaat Tabel II.21. : Brutolonen per uur Veranderingspercentage tgov. de voorgaande periode Duitsland 2,3% 3,9% 6,2% Nederland 2,0% 9,0% 8,7% Frankrijk 2,4% 5,8% 6,6% Gemid. 3 2,3% 5,1% 6,6% België 2,5% 6,7% 7,7% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat-arbeidsduur, berekeningen secretariaat Tabel II.22. : Effect van de patronale socialezekerheidsbijdragen op de loonkostenontwikkeling Verschil in procentpunt tussen de ontwikkeling van de loonkosten en de brutolonen Duitsland 0,2% -0,8% -0,6% Nederland 1,0% -0,4% 0,0% Frankrijk -0,2% -0,4% 0,0% Gemid. 3 0,1% -0,6% -0,3% België -0,2% -1,8% -0,9% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, Eurostat-arbeidsduur, berekeningen secretariaat

131 131 De bijdrageverminderingen kunnen er dus niet voor zorgen dat de loonkostenontwikkeling achterblijft op de ontwikkeling in de drie buurlanden, waar de werkgeversbijdragen eveneens verlaagd werden. Op de volgende grafiek worden de loonkosten en brutolonen per werknemer opgenomen overeenkomstig de meest recente kwartaalrekeningen (eerste trimester van 2001). Figuur II.17. : Loonkosten en bruto loon per werknemer, kwartaalrekeningen, België 8,0% 5.2 Groei en werkgelegenheid De economische context van de werkgelegenheidsgroei De werkgelegenheidsprestaties tijdens de periode kaderen in een context van sterkere economische groei in België dan gemiddeld bij de buurlanden. Dit verklaart ten dele de hogere toename van het werkgelegenheidsvolume in België dan in het buitenland. Zoals blijkt uit de bovenstaande tabel, worden de betere 7,0% 6,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% 1991 I 1991 III 1992 I 1992 III 1993 I 1993 III 1994 I 1994 III loonkosten per werknemer Bron : INR, Kwartaalrekeningen eerste kwartaal I 1995 III 1996 I 1996 III 1997 I 1997 III 1998 I 1998 III 1999 I 1999 III brutoloon per werknemer 2000 I 2000 III 2001 I 2001 III Tabel I.23. : Bbp tegen marktprijzen, volume gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 1,5% 2,3% 2,3% Nederland 3,2% 3,9% 2,9% Frankrijk 2,0% 3,2% 2,7% Gemid. 3* 1,8% 2,8% 2,5% België 2,4% 3,4% 2,8% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen prestaties van België op het vlak van economische groei tijdens de periode verklaard door zowel een grotere bijdrage van de binnenlandse vraag als het saldo van de in- en uitvoer. Vanaf 1999 is de gunstigere positie van ons land alleen nog te danken aan deze netto buitenlandse bijdrage. Tabel II.24. : Gemiddelde bijdrage van componenten tot de bbp-groei gemiddelde bijdrage België Gemid. 3* consumptieve particuliere 1,0 1,3 1,3 0,9 1,3 1,4 bestedingen consumptieve bestedingen 0,4 0,6 0,3 0,3 0,3 0,2 van de overheid** bedrijfsinvesteringen 0,3 0,7 0,6 0,2 0,9 0,7 overheidsinvesteringen 0,1 0,2-0,1 0,0 0,1 0,0 woningbouw 0,1 0,1 0,1 0,2 0,1 0,0 voorraadwijziging 0,1-0,2 0,0 0,0 0,1 0,1 totale binnenlandse bijdrage 2,0 2,7 2,2 1,6 2,6 2,4 externe bijdrage 0,3 0,7 0,6 0,2 0,1 0,1 Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001; eigen berekeningen secretariaat * excl ** In 1999 wordt de stijging van de overheidsconsumptie geaccentueerd door een ingreep in de betaling van de ambtenarenlonen. Vanaf 1999 wordt de eindejaarspremie voor ambtenaren niet langer uitbetaald in de januarimaand van het volgende jaar, maar in de decembermaandvan het lopende jaar. Hierdoor wordt in 1999 zowel de eindejaarspremie van 1998 (in januari) als de eindejaarspremie van 1999 (in december) uitbetaald.

132 Verbetering van de werkgelegenheidsinhoud van de groei - Ontwikkeling van de relatieve kosten van de factoren Figuur II.18. : Relatieve kosten van de productiefactoren W/Pk (indexcijfer 1990=100) Ontwikkeling van de structurele productiviteit Figuur II.19. : Trendmatige ontwikkeling van de productiviteit van de arbeid in de bedrijvensector 4,0% 3,5% 3,0% 2,5% 2,0% ,5% ,0% Gemid. 3 België Coût Relatieve relatif des factorkosten facteurs Noot : De loonkosten en de kapitaalkosten zijn een gewogen gemiddelde van de loonkosten en de kapitaalkosten van de verschillende marktsectoren. De wegingscoëfficiënten zijn de aandelen van de toegevoegde waarde van de verschillende sectoren in de toegevoegde waarde van de marktsector die het Federaal Planbureau heeft berekend voor de jaren 1980, 1985, 1990, 1995 en 2000 Bron : Federaal Planbureau, berekeningen secretariaat De bovenstaande grafiek toont duidelijk aan dat we ons sinds 1993 in een fase bevinden waarin de relatieve factorkosten trager stijgen. Ondanks twee eenmalige stijgingen in 1995 en 1998 ondergaat de verhouding tussen de loonkosten en de kapitaalkosten weinig veranderingen van 1993 tot 1999, in vergelijking met de toename die tijdens de voorafgaande periode werd waargenomen ( ). Deze tragere groei van de relatieve factorkosten heeft mogelijk geleid tot een tragere substitutie van arbeid door kapitaal en tot een vermindering van de kapitaalintensiteit van de productie. Zo te zien wordt deze interpretatie gestaafd door de ontwikkeling van de werkgelegenheidsintensiteit van de investeringen en door de schijnbare groei van de arbeidsproductiviteit. Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, berekeningen Federaal Planbureau en secretariaat Tijdens de hele onderzochte periode kende België een minder sterke trendmatige groei van de arbeidsproductiviteit per uur dan de drie handelspartners - al is het verschil in groeitempo aan het einde van de periode kleiner geworden. Ook valt op dat de trendmatige groei van de productiviteit per uur in België vanaf 1997 weer lichtjes sneller verloopt; vanaf 1999 doet zich in de buurlanden een ontwikkeling van dezelfde omvang voor. Zo blijft het verschil tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in België en die bij de partners gehandhaafd. Dit verschil verklaart ook ten dele waarom de werkgelegenheidsintensiteit van de economische groei in België hoger ligt dan gemiddeld bij de partnerlanden.

133 133 - Verband tussen werkgelegenheid en investeringen Figuur II.20. : Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, België groei werkgelegenheid in uren Figuur II.21. : Verband tussen investeringen en werkgelegenheid, gemiddelde 3 2 1, ,5 1 0, ,5-1 -1,5-2 -2,5-3 groei bruto vaste kapitaalvorming Lineair ( ) Lineair ( ) Lineair ( ) y = 0,13x + 0,8565 y = 0,1543x + 0,006 y = 0,1263x - 0,537 * regressierechten van de variatie van het arbeidsvolume in verhouding tot de groei van de bruto vaste kapitaalvorming, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , en Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001; eigen berekeningen secretariaat y = 0,2381x - 0,4904 y = 0,1901x - 0,14 y = 0,2337x - 0,9703 bruto vaste kapitaalvorming in ons land bijzonder gunstig is. Dit doet veronderstellen dat er in ons land meer dan gemiddeld bij de buurlanden uitbreidingsinvesteringen worden gerealiseerd. 5.3 Aandeel van de laaggeschoolden in de werkgelegenheid Aangezien de structurele vermindering forfaitair is en andere selectieve werkgelegenheidsmaatregelen gericht zijn op de personen met lage lonen, die als laaggeschoolden worden beschouwd, moet, om de werkgelegenheidsinhoud van de groei te verbeteren, dan ook hoofdzakelijk de werkgelegenheid voor laaggeschoolden worden verbeterd. Figuur II.22. : Verhouding tussen het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid en het aandeel van de laaggeschoolde bevolking in de totale bevolking 0,76 0,75 groei werkgelegenheid in uren 0, ,5-1 -1,5 0,74 0, ,5-3 groei bruto vaste kapitaalvorming 0, Lineair ( ) 0,71 Lineair ( ) Lineair ( ) * regressierechte van de variatie van het arbeidsvolume in verhouding tot de groei van de bruto vaste kapitaalvorming, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , waarbij het jaar 1991 niet werd weerhouden, en Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001; eigen berekeningen secretariaat 0, Ratio Bron : Eurostat, Enquêtes naar de arbeidskrachten De uitgevoerde regressies maken duidelijk dat de werkgelegenheidsintensiteit van de investeringen zowel in België als in de buurlanden toeneemt. Door de rechten te verplaatsen wordt echter aangetoond dat de ontwikkeling van de werkgelegenheidsinhoud van de Hoewel de verhouding een cijfer lager dan 1 oplevert (de laaggeschoolden zijn nog altijd ondervertegenwoordigd in de werkgelegenheid), stijgt dat cijfer sinds 1997 en komt het in 2000 voor het eerst uit boven het peil van 1993.

134 134 In 2000 hadden laaggeschoolden een baan (31,7% van de totale werkgelegenheid). Opdat het aandeel van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden in de totale werkgelegenheid precies het aandeel weerspiegelt van de laaggeschoolden in de totale bevolking (d.w.z. een verhouding = 1), zouden personen met een laag diploma aan het werk moeten worden gezet. Als we echter rekening houden met de trendmatige inkrimping van de laaggeschoolde bevolking (gemiddeld -2,3 % per jaar van 1993 tot 2000), wordt het aantal personen die moeten worden aangeworven geraamd op in Verbetering van het concurrentievermogen - Ontwikkeling van de relatieve kosten (in gemeenschappelijke munt) In de onderstaande twee statistieken wordt de ontwikkeling van de eenheidskosten in gemeenschappelijke munt in België en voor het gemiddelde van de drie partnerlanden vergeleken met de ontwikkeling in de 22 concurrerende landen. Voor ieder indexcijfer (België en gemiddelde 3) worden die 22 concurrerende landen gewogen volgens hun relatieve aandeel in de buitenlandse handel van ieder van de economieën. Figuur II.24. : Ontwikkeling van de nominale relatieve eenheidsarbeidskosten in de drie referentielanden vergeleken met de 22 concurrerende landen (1990=100) Bron : Statistical Annex of European Economy, spring 2001, DG ECFIN De concurrentieposite van België verbetert : van indexcijfer 100 in 1990 naar indexcijfer 97,98 in De concurrentiepositie van de drie gemiddeld verbetert : van indexcijfer 100 in 1990 naar indexcijfer 95,56 in Figuur II.25. : Ontwikkeling van de relatieve gemiddelde uurloonkosten (België tgo. Gemid.3), (1992=100), Arbeidsduur Eurostatbron 101,0% 100,5% 100,0% 99,5% Figuur II.23. : Ontwikkeling van de nominale relatieve eenheidsarbeidskosten in België vergeleken met de 22 concurrerende landen (1990=100) ,0% 98,5% 98,0% 97,5% ,0% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 Het jaar 1992 werd als referentiejaar genomen omdat van dan af de gegevens over Duitsland alle nieuwe Lânder omvatten Bron : Statistical Annex of European Economy, spring 2001, DG ECFIN - Ontwikkeling van de uurloonkosten (privésector) De relatieve ontwikkeling van de uurloonkosten in de

135 135 privésector blijft in 2001 nog iets onder het niveau van 1992, het hoogste van de jaren 90. De volgende indicatoren beschrijven de economische effecten van de ontwikkeling van het concurrentievermogen. Een verbetering van het concurrentievermogen moet normaal een gunstigere ontwikkeling van de uitvoer en van de marktaandelen bij de uitvoer en een vertraging van de invoer en van de vatbaarheid van de invoervraag voor de ontwikkeling van de finale vraag mogleijk maken. Tabel II.25. : Groei totale export, volume (basis nationale rekeningen) gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 5,3% 9,1% 8,0% Nederland 6,5% 7,3% 6,5% Frankrijk 7,3% 8,7% 6,9% Gemid. 3* 5,9% 8,8% 7,5% België 5,5% 8,4% 7,1% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen - Uitvoer in volume Over de hele onderzochte periode bekeken kende de Belgische uitvoer een iets minder snelle ontwikkeling dan de buurlanden gemiddeld. Tabel II.26. : Dynamiek van de export, industriële goederen gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* -1,9% 0,1% -0,5% Nederland -0,6% -1,0% -1,3% Frankrijk 0,0% -0,5% -0,9% Gemid. 3* -1,1% -0,3% -0,7% België -1,2% -1,2% -0,6% *excl ** excl (breuk in de reeks) Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen de marktaandelen van België veel sterker gekrompen dan die van de drie partnerlanden gemiddeld. In zouden de marktaandelen van België een iets gunstigere ontwikkeling kennen dan eht gemiddelde van de drie partnerlanden. - Invoer in volume en vatbaarheid voor de groei van de finale vraag In tegenstelling hiermee neemt de invoer in volume in België minder snel toe dan in de buurlanden, wat een gunstige invloed heeft op de netto buitenlandse bijdrage. Zoals blijkt uit de ontwikkeling van de importpenetratiegraad (aandeel van de ingevoerde goederen in de finale vraag), wordt dit verklaard door het feit dat de invoervraag in België minder vatbaar is voor de groei van de finale vraag. In vergelijking met het gemiddelde voor onze handelspartners verliezen de Tabel II.27. : Groei totale import, volume (basis nationale rekeningen) gemiddelde jaarlijkse veranderingspercentages Duitsland* 5,1% 9,2% 7,4% Nederland 6,1% 7,7% 7,0% Frankrijk 6,0% 9,2% 8,1% Gemid. 3* 5,4% 9,1% 7,6% België 5,2% 7,9% 6,9% *excl Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen Figuur II.26. : Importpenetratiegraad (1991=100) Marktaandelen bij de uitvoer In de periode in de ontwikkeling van de marktaandelen in België iets minder gunstig dan gemiddeld in de drie referentielanden. In zijn België Gemidd. 3 Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; eigen berekeningen Belgische producenten immers minder marktaandelen op de binnenlandse markt.

136 136 Samenvatting Het technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling moet worden gezien in het kader van art. 5 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Deze wet schrijft voor dat de loonkostenontwikkeling in België moet worden afgestemd op die bij de drie referentielidstaten (Duitsland, Frankrijk en Nederland). Voor de looptijd van elk interprofessioneel akkoord moet conform art. 6 van de wet een maximale marge voor de loonkostenontwikkeling worden vastgesteld die rekening houdt met de loonkostenontwikkeling in de referentielidstaten. Deze marge bedraagt wel minimaal de indexering en de baremieke verhogingen. Dit verslag werd evenwel uitgebreid om rekening te kunnen houden met de inbreng van de laatste twee interprofessionele akkoorden van 8 december 1998 en 22 december In het eerste akkoord wordt immers precies bepaald in welke mate er in het loonvormingsmechanisme rekening moet worden gehouden met de loonkostenverschillen die zouden zijn voortgevloeid uit een hogere loonkostenstijging in België dan in de referentielidstaten. Het laatste interprofessioneel akkoord stipuleert dat de sociale gesprekspartners de in het technisch verslag van vorig jaar berekende marge voor de loonkostenstijging per gewerkt uur van 6,4 % hebben aanvaard als macro-economische indicatieve norm voor de onderhandelingen. Daarnaast wordt erop gewezen dat die sectoren waarvan op basis van een evaluatie van hun economische situatie tijdens de voorbije twee jaren, zou blijken dat hun prestatie bijzonder goed was, kunnen overwegen een uitzonderlijke en niet-recurrente extra inspanning van maximaal 0,4 % van de uurloonkost te leveren. De globale toename van de uurloonkost over de periode mag in die sectoren in elk geval 7 % niet overschrijden. De werkmethode van dit verslag ligt in de verlengde van de vorige verslagen. Aldus steunt het gedeelte betreffende de werkgelegenheid, zoals ook de gegevens inzake de lonen, op de ramingen en vooruitzichten van de Oeso, waarin op een coherente wijze rekening wordt gehouden met alle beschikbare relevante gegevens. Aangezien op het vlak van de vorming geen vooruitzichten voorhanden zijn, worden alle relevante gegevens opgenomen waarmee men zich een idee kan vormen van de waarschijnlijke ontwikkeling van de variabele. Er werd vastgesteld dat de herzieningen van de Duitse nationale rekeningen een duidelijke impact hebben op de loonkostenontwikkeling, voornamelijk per persoon, maar eveneens per uur. De tijdens de vorige jaren vastgestelde negatieve loondrift wordt nog negatiever. Voor België zijn op dit ogenblik echter onvoldoende statistische gegevens ter beschikking om een meer gedetailleerde analyse te kunnen maken van de Belgische loondrift, en evenmin trouwens om de effecten van de winstdeelnemingen en van de aanvullende pensioenen op de loonkosten te onderzoeken. De sociale partners zullen in de komende periode dan ook een aantal analysen aanvatten op basis van informatie uit de overeenkomsten op sectorieel vlak op het gebied van premies, de overeenkomsten afgesloten op ondernemingsniveau, de (vanaf 1999 jaarlijkse) NIS-enquête naar de structuur van de lonen.

137 137 In het algemeen dient te worden opgemerkt dat de economische scenario s die de Oeso voor de periode vooropstelde voor België en de drie voornaamste handelspartners, in het licht van de recente ongunstige conjunctuurontwikkelingen, duidelijk te rooskleurig blijken. De ontwikkeling van de uurloonkosten in de periode (4,5 % voor het gemiddelde van de drie landen en 4,9 % voor België) vertoont ongeveer hetzelfde verschil als dat wat in het technisch verslag van vorig jaar wordt vermeld. Voor de raming van de ontwikkeling van de uurloonkosten steunt het secretariaat op twee bronnen inzake de arbeidsduur : de eerste bron komt van Eurostat en de tweede van de Oeso. De Oeso-bron bevat alleen de gegevens voor de drie referentielanden. Volgens de Eurostat-bron zou de stijging van de uurloonkosten in 2001 uitkomen op 3,6 % in België en op 3 % gemiddeld in de drie referentielidstaten. Op dit ogenblik is het onmogleijk het aandeel van de niet-recurrente loonkosten in deze ontwikkelingen te berekenen. Uit de analayse van de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid in personen in de privé-sector blijkt dat de Belgische werkgelegenheid in iets minder snel is gegroeid dan gemiddeld bij de buurlanden (3,5 % tgov. 4 %), terwijl het arbeidsvolume in uren tijdens de tweede periode bij ons sterker is toegenomen dan in de drie referentielanden (3,4 %, tegenover 2,8 %). De groei van het aandeel van de deeltijders (die in België sterker was dan in het buitenland) wordt volledig gecompenseerd door de toename van de arbeidsduur van de voltijders en de deeltijders in België, terwijl deze arbeidsduur in de referentielanden vermindert. Dit verklaart het verschil tussen België en de drie referentielanden inzake de relatieve ontwikkeling van de totale werkgelegenheid in personen en in arbeidsvolume uitgedrukt in uren. Voor de twee jaren van de huidige interprofessionele periode werd volgens de Oeso-vooruitzichten van juni 2001 een toename van de totale interprofessionele werkgelegenheid in personen verwacht van (gecumuleerd) 2,4 % d.i. iets lager dan in de referentielidstaten (2,8 %). In het interprofessioneel akkoord hebben de sociale partners bevestigd dat ze zich ertoe verbinden de opleidingsinspanningen op te voeren. Het kwantitatieve doel voor de ondernemingen is een stijging van 1,2 % van de loonkosten in 1998 tot 1,9 % einde Voor het einde van 2002 werd een tussentijdse doelstelling van 1,6 % vastgesteld. De beschikbare gegevens hebben enkel betrekking op het jaar Ze brengen aan het licht dat de toestand zo goed als onveranderd is gebleven in vergelijking met Uit de anlayse van de sociale balansen blijkt dat in ,4 %, - tgov. 29,6 % in 1998 en 25,9 % in van het werknemersbestand in de Belgische ondernemingen gedurende dat jaar een opleiding heeft gevolgd. De (financiële) vormingsinspanning van alle ondernemingen (excl. gezondheidszorg) uitgedrukt in percenten van de loonmassa stijgt van 1,13 % in 1996 tot 1,31 % in 1998 en 1,32 % in De resultaten van de enquête naar de beroepsbevolking, die geen onderscheid maken tussen de financiële inspanningen van de werknemers en die van de ondernemingen, tonen aan dat sinds het begin van de jaren negentig het aantal werkende personen dat een opleiding volgt in België sterker is gestegen dan in de referentielidstaten. Overeenkomstig het interprofessioneel akkoord onderzoekt de Nationale Arbeidsraad hoe de vormingsinspanningen van de ondernemingen en van de sectoren beter kunnen worden opgevolgd.

138 138 BRONVERMELDING WETTEKST EUROPESE VERORDENING VERORDENING nr. 1571/98 van de Commissie van 20 juli 1998 houdende uitvoering van verordening 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 205, 22 juli 1998, blz WET WET van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, Belgisch Staatsblad, 1 augustus 1996, blz WET van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, Belgisch Staatsblad, 27 januari 2000, blz KB KONINKLIJK BESLUIT van 4 augustus 1996 betreffende de sociale balans, Belgisch Staatsblad, 30 augustus 1996, blz en BOEKEN, MONOGRAFIEËN, TIJDSCHRIFTARTIKELEN ACCARDO, J. en M. JLASSI (1999), La productivité globale des facteurs entre 1975 et 1996, Document de travail, INSEE, Direction des Etudes et Synthèses Economiques, nr. G9806. ARBEIDSINSPECTIE (2000), Najaarsrapportage cao-afspraken 2000, Den Haag, Arbeidsinspectie ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid, 21 blz. + bijlagen. ARBEIDSINSPECTIE (2001), Voorjaarsrapportage cao-afspraken 2001, Den Haag, Arbeidsinspectie ministerie van Sociale zaken en werkgelegenheid, 45 blz.+ bijlagen. AVENTUR, François en Martine MÖBUS (1996), La formation continue dans les entreprises : la place de la France en Europe, Cereq Bref, nr BACH, Hans-Uwe (2001), Arbeitszeit und Arbeitsvolumen Teil I Arbeitsvolumen steigt wieder dank mehr Beschäftigung, IABKurzberichte, nr. 3, 20 februari 2001, via Internet op adres 7 blz. BANQUE CENTRALE EUROPEENNE (2001), Rapport Annuel 2000, Francfort sur le Main, BCE, 240 blz. BANQUE DE FRANCE (2001), Rapport annuel 2000, Paris, 284 blz. BANQUE DES REGLEMENTS INTERNATIONAUX (2001), Rapport Annuel n 71, Bâle, juni 2001 BARRAT, Olivier (2001), La négociation d entreprise compensation salariale et gel des augmentations, 17 juli 2001, via op adres : olivier.barrat@dares.travail.gouv.fr., 5 blz. BARRAT, Olivier (2001a), La négociation d entreprise, 17 juli 2001, via op adres : olivier.barrat@dares.travail.gouv.fr., 9 blz. BASSANINI, Andrea en Stefano SCARPETTA (2001), Does human capital matter for growth in OECD countries? Evidence from pooled mean-group estimates, Economic deparment working papers, nr. 282, januari 2001, 30 blz.

139 139 BERENDSEN, H. en H. VERSLUIS (2001), Nieuwe economische orde of ouderwetse hoogconjunctuur?, Maandschrift Economie, jg. 65, 2001, blz BERTHIER, J.-P. (1999), Durée annuelle effective du travail en base 95, 10 juni 1999, via Fax : BGDA (1999), Analyse van de knelpuntberoepen op basis van de bij de BGDA ontvangen werkaanbiedingen in 1998, Brussel, BGDA, 30 blz. BGDA (2001), Jaarverslag 2000, Brussel, BGDA, 29 blz. BGDA (2001a), Statistisch verslag 2000, Brussel, BGDA, 24 blz. BGDA (2001b), Analyse van de knelpuntberoepen op basis van de bij de BGDA ontvangen werkaanbiedingen in 2000, Brussel, BGDA, te verschijnen. BOSSIER, F., Th. BRECHET, M. ENGLERT e.a. (1995), «simulaties betreffende een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid en vormen van alternatieve financiering», Planning Paper Federaal Planbureaur, nr. 75 BOSSIER F. en Th. BRECHET (1996), «Coût salarial et emploi : une vue macro-économique et sectorielle», in 12 ème congrès des économistes belges de langue française, Inégalités salariales ou transferts sociaux comme modèles de répartition, novembre 1996, pp BOSSIER, F., K. HENDRICKX en C. STREEL (1998), «Macro-economische impact van bijkomende patronale bijdragevermindering in het Belgische Actieplan voor werkgelegenheid», Working Paper Federaal Planbureau, nr. 7 BRENDER, Anton en Florence PISANI (1999), Le nouvel âge de l économie américaine, Paris, Economica. BUNDESFINANZMINISTERIUM (2000), Datensammlung zur Steuerpolitik Stand oktober 2000, 51 blz., via internet op adres : BUNDESMINISTERIUM FÜR ARBEIT UND SOZIALORDNUNG (2001), Tarifvertragliche Arbeitsbedingungen im Jahr 2000 Stand : 31. Dezember 2000, Bonn, Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, 115 blz. BUNDESMINISTERIUM FÜR ARBEIT UND SOZIALORDNUNG (2001a), Ergebnisse wichtiger Tarifabschlüsse für das Jahr 2001 Stand 1. Juli 2001, Bonn, Bundesministerium für Arbeit und Sozialordnung, brief 6 blz. + bijlage 25 blz. BÜNDNIS FÜR ARBEIT, AUSBILDUNG UND WETTBEWERBSFÄHIGKEIT (2000), Gemeinsame Erklärung des Bündnisses zu den Ergebnissen des 5. Spitzengesprächs am 9. Januar 2000, via Internet op adres : BÜNDNIS FÜR ARBEIT, AUSBILDUNG UND WETTBEWERBSFÄHIGKEIT (2000a), Gemeinsame Erklärung des Bündnisses zu den Ergebnissen des 6. Spitzengesprächs am 10. Juli 2000, via Internet op adres : BUYDENS, C. en P. HEUSE (2000), Evaluation des efforts de formation des employeurs au départ des données du bilan social, interne nota, BA/00N047.doc/AC, Brussel, NBB, 2 blz. CANTILLON B., J. GHYSELS, A. THIRION, e.a. (2000), Emancipatie in twee snelheden : over hoog- en laaggeschoolde vrouwen in 13 OESO landen, Berichten Centrum voor Sociaal Beleid, december 2000, 26 blz.. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (1996), Arbeidsrekeningen Kern van het statistische systeem over arbeid, Voorburg/ Heerlen, CBS, 374 blz. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (1999), Nationale rekeningen Revisiepublicatie Beschrijving en uitkomsten van de ESR revisie, Voorburg/Heerlen, CBS, 80 blz. CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK (2000), Nationale rekeningen 1999, via op adres infoservice@cbs.nl CENTRAAL PLANBUREAU (1998), Recent Trends in Dutch Labor Productivity : the Role of Changes in the Composition of Employment, working paper = werkdocument, nr. 98, januari 1998.

140 140 CENTRAAL PLANBUREAU (2000), Centraal Economisch Plan 2000, Den Haag, Sdu Uitgevers, 250 blz. CENTRAAL PLANBUREAU (2001), Centraal Economisch Plan 2001, Den Haag, Sdu Uitgevers, 228 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (2000), Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling september 2000 (CRB 2000/701 CCR 11), Brussel, CRB, 153 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN (2000a), Langdurige werkloosheid : wie en waarom?, Sociaal-economische nieuwsbrief, nr. 52, mei 2000, blz CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN-NATIONALE ARBEIDSRAAD (2000), Advies over de informatiemaatschappij, (CRB 2000/448 ), Brussel, CRB, 19 blz. CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN-NATIONALE ARBEIDSRAAD (2001), Advies over de prioriteiten die aan het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie moeten worden gegeven, (CRB 2001/344 ), Brussel, CRB, 19 blz. CENTRE D OBSERVATION ECONOMIQUE (2001), Conjoncture française, Lettre mensuelle de conjoncture, Paris, nr. 437, juni 2001, blz CEVORA en UPEDI (1999), Knelpuntfuncties en nieuwe functies voor arbeiders en voor bedienden : Een kwalitatief onderzoek bij uitzendkantoren april 1999, Brussel, Cevora-Upedi, 37 blz. CEVORA en UPEDI (2000), Knelpuntfuncties en vormingsbehoeften een onderzoek bij uitzendkantoren, Brussel, Cevora-Upedi, 74 blz. CEVORA en UPEDI (2001), Knelpuntfuncties en vormingsbehoeften een onderzoek bij uitzendkantoren België, Brussel, Cevora- Upedi, 81 blz. COMMISSION EUROPEENNE (1999), La stratégie européenne de l emploi, Luxemburg, 1999, 195 blz. COMMISSION EUROPEENNE (2000), Economie Européenne n 70, Luxemburg, COMMISSION EUROPEENNE (2001), Prévisions pintemps, Economie européenne supplément A, avril CONSEIL D ANALYSE ÉCONOMIQUE (1999), Egalité entre femmes et hommes : aspect économiques, Paris, La Documentation française, 209 blz. CPB (2000), Sectoral developments in the Dutch economy, CPB report, nr. 1, blz CRB-SECRETARIAAT (1998), Bespreking van de statistische reeksen betreffende de arbeidsduur (CRB 1998/ /5-1), Brussel, CRB, 15 blz. + bijlagen. CRB-SECRETARIAAT (2001), Initiële vorming en de arbeidsmarkt, (CRB 2001/614-BG), Brussel, CRB, te verschijnen. DARES (2001), Dossier de presse Bilan 2000 de la négociation collective 26 juin 2001, via Internet op adres : actualités/dossiers DARES (2001a), La négociation salariale de branche en 2000, via Internet op adres : DARES (2001b), Les perspectives de négociation sur les bas salaires en 2001, via Internet op adres : DE NEDERLANDSCHE BANK (2000), De Nederlandse economie in : een voorspelling met MORKMON, Kwartaalbericht, December 2000, blz DE NEDERLANDSCHE BANK (2001), Jaarverslag 2000, Amsterdam, 240 blz. DENOLF, Lieven, Jan DENYS en Peter SIMOENS (1999), Hoe werven bedrijven in Belgïe in 1998?, Leuven, HIVA, 105 blz. DEUTSCHE BUNDESBANK (2000), Annual Report 1999, Frankfurt, 182 blz.

141 141 DEUTSCHE BUNDESBANK (2001), Annual Report 2000, Frankfurt am Main, 180 blz. DIRECTION DE LA PREVISION (1999), Comptes prévisionnels de la Nation pour 1999, Ministère de l économie, des finances et de l industrie, via Internet op adres : DIW (1999), Zur Revision der Volkswirtschaftlichen Gesamtrechnungen, DIW Wochenbericht, 20/99, 18 november 1999, via Internet op adres 12 blz. DUNNEWIJK, B. en E.H.W.M. VOGELS (2000), Loonkostensubsidie werkt!, Economisch Statistische Berichten, 19 mei 2000, blz ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE (2000), Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad bettreffende Europese Samenwerking inzake kwaliteitsevaluatie in het schoolonderwijs, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 168, 16 juni 2000, blz ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE (2000a), Advies van het Economisch en Sociaal Comité over Werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang naar een Europa van innovatie en kennis, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 117, 26 maart 2000, blz EICHEL, Hans (2001), Continuing on the Course of Reform Strengthening the Dynamic of Growth in Germany, redevoering van 7 juni 2001 te Stockholm via Internet op adres : EIRO (2001), 2000 Annual Review for Germany, via Internet op adres : DE F.html EUROPEAN COMMISSION (2001), Assesment of the implementation of the 2001 employment guidelines supporting document to the joint employment report 2001, Brussel, European Commission, 278 blz. EUROPEAN COMMISSION (2001), Statistical Annex of European Economy, Directorate General Ecfin, Spring EUROPEAN COMMISSION (2001), Supporting Document to the joint emoloyment report 2001 (proposition of the european commission) EUROPESE RAAD (2001), Conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Stockholm 23 en 24 maart 2001, 15 blz. + bijlagen EUROPESE RAAD (2001a), Aanbeveling van de Raad van 15 juni 2001 betreffende de globale richtsnoeren voor het economische beleid van de lidstaten en de Gemeenschap, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 179, 2 juli 2001, blz EUROPESE RAAD (2001b), Aanbeveling van de Raad van 19 januari 2001 inzake de uitvoering van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 22, 24 januari 2001, blz EUROPESE RAAD (2001c), Besluit van de Raad van 19 januari 2001 betreffende richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten voor 2001, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 22, 24 januari 2001, blz EUROPESE RAAD (2001d), Conclusies van de Raad van 13 juli 2001 over de follow-up van het verslag over de concrete doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 204, 20 juli 2001, blz EUROPESE RAAD (2001e), Verslag van de Raad Onderwijs aan de Europese Raad over de concrete doelstellingen van de onderwijs- en opleidingsstelsels, doc. 5980/01, Brussel, 14 februari 2001, blz EUROSTAT (1996), The European Union labour force survey - Methods and definitions 1996, Luxembourg, Office for Official Publications of the European Communities, 76 blz. EUROSTAT (1999), Labour force survey Data Codification , Luxembourg, Office des publications officielles des Communautés Européennes. EUROSTAT (2001), Enquête sur les forces de travail - Résultats 2000, Luxembourg, Office de publications officielles des Communautés européennes.

142 142 FEDERAAL MINISTERIE VAN TEWERKSTELLING EN ARBEID (1998), Index van de conventionele lonen en van de conventionele arbeidsduur : methodologie en overzicht (reeks Kijk op de arbeidsmarkt), Brussel, FMTA, 101 blz. FEDERAAL MINISTERIE VAN TEWERKSTELLING EN ARBEID (2000), Federaal werkgelegenheidsbeleid : Evaluatieverslag 2000, Brussel, FMTA, 234 blz. FEDERAAL PLANBUREAU (2000), Economische vooruitzichten April 2000, Brussel, Federaal Planbureau, 139 blz. FEDERAAL PLANBUREAU (2001), Economische vooruitzichten April 2001, Brussel, Federaal Planbureau, 148 blz. FEDERAAL PLANBUREAU (2001a), Benchmarking the framework conditions : a systematic test for Belgium, Maart 2001, Federaal Planbureau, 169 blz. FEDERAL STATISTICAL OFFICE (1999), New calculation results in higher employment figures, press release, 28 april, 4 blz. via Internet op adres : FEDERAL STATISTICAL OFFICE (2000), A total of 38.4 million persons engaged in economic activity in Germany in the second quarter of higher employment, press release, 29 augustus, 4 blz. via Internet op adres : englisch/pm/p htm FEDERAL STATISTICAL OFFICE (2001), In the first quarter of 2001, real wages and salaries slightly decreased in Germany and rose considerably in France, Press release, 6 July 2001, 2 blz. via Internet op adres : FEDERAL STATISTICAL OFFICE (2001a), Employment in April 2001, Press release, 5 July 2001, 1 blz. via Internet op adres : FOREM (2001), Rapport statistique du Forem 2000, Charleroi, Forem, te verschijnen. FUSULIER, Bernard en Christian MAROY (1996), Les formations innovantes en entreprise : vers de nouvelles modalités d articulation entre formation, travail et emploi?, in CENTRE INTERUNIVERSITAIRE DE FORMATION PERMANENTE (1996), Les grandes interrogations de l an 2000 : Croissance, emploi, sécurité sociale, commission 4 : Education et formation : facteurs de compétitivité, Charleroi, CIFoP, blz GALTIER, B. en Y. L HORTY (2000), Le temps partiel dans la perspective des 35 heures, Revue de l OFCE, nr. 72, januari 2000, blz GERLING NAMUR (2001), La vie des entreprises en Belgique Créations, faillites et concordats en 2000, Etude faillites, nr. 225, 4 blz. GERMAN COUNCIL OF ECONOMIC EXPERTS (1999), Economic Policy: Need for Reform annual report first chapter (vertaald uit het complete verslag Wirtschaftspolitik unter Reformdruck ), 2 december 1999, via Internet op adres : GO, Het vacature jaarboek 2001, Antwerpen, Roularta Media n.v., 430 blz. GORDON, J. Robert J. (1996), Problems in the measurement and performance of service-sector productivity in the United States, working paper, National Bureau of Economic Research Working paper, nr. 5519, maart GRÜNELL, Marianne (2001), CAO-onderhandelingen 2001 turbulent ingezet, via Internet op adres GRÜNELL, Marianne (2001a), Verantwoorde loonontwikkeling en spectaculaire stijging topinkomens zetten de toon voor voorjaarsoverleg sociale partners en kabinet, via Internet op adres HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID (1998), Verslag januari 1998, Brussel, federaal ministerie van Tewerkstelling en arbeid, 174 blz. + bijlagen.

143 143 HOLDERBEKE, Francis (1999), Het begint te knellen, Nieuwsbrief Steunpunt WAV, jg. 10, nr. 1-2, april 1999, blz HWWA (2000), Die Lage der Weltwirtschaft und der deutschen Wirtschaft im Frühjahr 2000: Beurteilung der Wirtschaftslage, HWWA-Reports, nr. 201, 75 blz. INR-FEDERAAL PLANBUREAU (2000), Economische Begroting Economische Vooruitzichten 2001, juli 2000, Brussel, Federaal Planbureau, 50 blz. INSEE (2000), La consommation des ménages en 1999, Insée première, nr. 715, mei INSEE (2001), Note de conjoncture, juni 2001 via internet op adres : INSEE (2001), Enquête sur l emploi de mars 2001", Insee première, nr. 785, juni 2001 via Internet op adres : INSEE, Bulletin mensuel de statistique. INTERNATIONAL ASSOCIATION FOR THE EVALUATION OF EDUCATIONAL ACHIEVEMENT (1996), Third international mathematics and science study : science achievement in the middle school years, Novembre 1996, via Internet op adres : INTERPROFESSIONEEL AKKOORD , 8 december 1998, via Internet op adres INTERPROFESSIONEEL AKKOORD , 22 december 2000, via Internet op adres IRAC, Delphine en Pascal JACQUINOT (1999), L investissement en France depuis le début des années 1980", notes d étude et de recherche, Banque de France, NER # 63, april IRES-UCL (2001), Annalyses économiques et prévisions, mars 2001 et juin 2001 KBC (2001), Internationale conjunctuur : Bodem in zicht?, economische en financiële berichten, juni-juli LE DEM, J. en F. LERAIS (1990), Où va la productivité du travail, Economie et Statistique, nr , november-december, blz LUMINET, Denis (1999), De nieuwe enquête naar de arbeidskrachten van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, Trefpunt Economie, 9A, blz MONSEUR C. en M. DEMEUSE (1998), Apports des études internationales à la réflexion sur la qualité des systèmes d enseignement nationaux : une analyse de l éducation scientifique en Comunauté française de Belgique, Bulletin de la Société Royale des Sciences de Liège, jg. 67, nr. 5, blz NATIONALE ARBEIDSRAAD (1998), De alternerende opleidingen in België en Duitsland, 51 blz. + tabellen. NATIONALE ARBEIDSRAAD (1999), Advies nr Uitvoering van het centraal akkoord van 8 december 1998 : loopbaaneindeproblematiek, Brussel, NAR, 10 blz. NATIONALE BANK VAN BELGIË (1991), Evolution de la balance commerciale et des parts de marché à l exportation, interne nota 28 oktober 1991, Brussel, NBB, 38 blz. + bijlagen. NATIONALE BANK VAN BELGIË (1994), Perte de parts de marché à l exportation et amélioration du solde commercial : un paradoxe?, interne nota 5 juli 1994, Brussel, NBB, 21 blz. NATIONALE BANK VAN BELGIË (1998), Evolution des résultats et de la situation financière des sociétés en 1997, Economisch Tijdschrift, jg4, november 1998, blz NATIONALE BANK VAN BELGIË (2000a), Verslag 1999, Brussel, NBB, 237 blz.

144 144 NATIONALE BANK VAN BELGIË (2000), De Belgische economie in , Economisch Tijdschrift, jg. 5, mei 2000, blz NATIONALE BANK VAN BELGIË (2001), Verslag 2000, Brussel, NBB, 169 blz. NATIONALE BANK VAN BELGIË (2001a), De Belgische economie in 2001, Economisch Tijdschrift, jg. 6, mei 2000, blz. -. NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK (1998), Enquête naar de beroepsbevolking Onderrichtingen voor de enquêteurs 1998, Brussel, NIS, 23 blz. NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK (1998a), Enquête naar de beroepsbevolking 1998, Brussel, NIS NATIONAAL INSTITUUT VOOR DE STATISTIEK (2001), Ondernemingen : algemene statistieken Demografie van de ondernemingen ( ), via Internet op adres : OCDE (1995), Etudes économiques de l OCDE : Belgique-Luxembourg, Paris, OCDE, 165 blz. OCDE (1996), Etudes économiques de l OCDE : Allemagne, Paris, OCDE, 222 blz. OCDE (1997), Etudes économiques de l OCDE : Allemagne, Paris, OCDE, 194 blz. OCDE (1998), Etudes économiques de l OCDE: Allemagne, Paris, OCDE, 186 blz. OCDE (1998a), Maintaining Prosperity in an Ageing Society, Paris, OCDE, 142 blz. OCDE (1999), Perspectives de l emploi juin 1999, Paris, OCDE, 272 blz. OCDE (1999a), Etudes économiques de l OCDE : Belgique/Luxembourg, Paris, OCDE, 204 blz. OCDE (1999b), Etudes économiques de l OCDE : France, Paris, OCDE, 181 blz. OCDE (2000), Etudes économiques de l OCDE : France, Paris, OCDE, 179 blz. OCDE (2000a), Etudes économiques de l OCDE : Pays-Bas, Paris, OCDE, 165 blz. OCDE (2000b), De la formation initiale à la vie active : faciliter les transitions, Paris, OCDE, 213 blz. OCDE (2001), Perspectives économiques de l OCDE n 69 juin 2001, Paris, OCDE, 313 blz. OCDE (2001a), Perspectives de l emploi juin 2001, Paris, OCDE, 241 blz. OCDE (2001b), Etudes économiques de l OCDE Belgique, Paris, OCDE, 171 blz. OFCE (1998), France: la croissance quand même!, Revue de l OFCE, nr. 67, oktober 1998, blz OFCE (2001), Après la bulle Perspectives pour l économie mondiale, Lettre de l OFCE : observations et diagnostics économiques, nr. 204, april 2001, blz. -. OFCE (2001a), 35 heures : où en sommes-nous?, Lettre de l OFCE : observations et diagnostics économiques, nr. 206, juni 2001 via Internet op adres: RVA (1998), Stat-info 1998, juni 1998, Brussel, RVA RVA (2000), Aantal oudere werklozen naar geslacht en opleidingsniveau in fysieke eenheden, Brussel, RVA directie statistiekenpublicaties, via Fax 02/ REHFELDT, Udo (2001), Allemangne, Pacte pour l emploi, premier bilan, Chronique internationale de l IRES, nr. 71, juli 2001, blz

145 145 SACHVERSTANDIGENRAT, (1999), Jahresgutachten 1999/2000 -Wirtschaft Wiesbaden : Sachverstandigenrat-Wirtschaft, 1 december 1999, 327 blz. SCARPETTA, Stefano, Andrea BASSANINNI, Dirk PILAT, e.a. (2000), Economic growth in the oecd area : recent trends at the aggregate and sectoral level, Economics department working paper, nr SCHULTEN, Thorsten (2001), Interim report on 2001 collective bargaining round, via Internet op adres /07/features/de017236F.html STAHL, Thomas (1999), La formation continue interne dans les entreprises d Europe : tendances, Formation professionnelle, nr. 15, blz STATISTISCHES BUNDESAMBT (1999), Revision der Volkswirtschaftlichen Gesamtrechnungen Ergebnisse und Berechnungsmethoden, Wirtschaft und Statistik, nr. 6, juni, blz STEUNPUNT WAV (1999), De arbeidsmarkt in Vlaanderen Jaarboek 1999, Leuven, Acco, 502 blz. UPEDI (1998), Knelpuntberoepen bij arbeiders in de uitzendsector in Vlaanderen, Brussel, Upedi, 11 blz. UPEDI (2000), (Vast) werk zoeken via uitzendarbeid, Brussel, Upedi, 32 blz. UPEDI (2001), Jaarverslag 2000, Brussel, Upedi, 47 blz. VAN BASTELAER Aloïs, Georges LEMAITRE en Pascal MARIANNA (1997), La définition du travail à temps partiel à des fins de comparaison internationale, série politique du marché du travail et politique sociale, document hors série n 22 (OCDE/GD (97) 121), Paris, OCDE, 34 blz. VAN DE WIEL, H.P. (1999), Sectoral labour productivity growth : a growth accounting analysis of Dutch industries, , Onderzoeksmemorandum, Centraal Planbureau, Den Haag, nr VAN GRAMBEREN, Mieke en Jan DENYS (1996), Sectorale opleidingsfondsen in het vizier, Leuven, Hoger Instituut voor de Arbeid, 60 blz. VAN MECHELEN, Natascha (1999), De spanning op de arbeidsmarkt in cijfers, Nieuwsbrief Steunpunt WAV, jg. 10, nr. 1-2, april 1999, blz VAN WAES, Luc (1999), Knelpunten in dienstensectoren, Nieuwsbrief Steunpunt WAV, jg. 10, nr. 1-2, april 1999, blz VDAB (1999), Analyse vacatures 98 Deel 1 Knelpuntberoepen, Brussel, VDAB studiedienst, 125 blz. VDAB (2000), Analyse vacatures 99 Deel 1 Knelpuntberoepen, Brussel, VDAB studiedienst, 154 blz. VDAB (2001), Analyse vacatures 00 Deel 1 Knelpuntberoepen, Brussel, VDAB studiedienst, te verschijnen VDAB (2001a), Jaarverslag 2000, Brussel, VDAB, 94 blz. WIERINK, Marie (2001), Pays-Bas Tensions sur le marché du travail et avenir incertain de la modération salariale, Chronique internationale de l IRES, nr. 71, juli 2001, blz KRANTENARTIKELEN L ECHO (2001), Marché du travail : le casse-tête de Schröder, 31 juli FINANCIEEL ECONOMISCHE TIJD (2000), Brugpensioen dreigt slachtoffer van krappe arbeidsmarkt te worden, 15 juni CD-ROM BALANSCENTRALE NATIONALE BANK VAN BELGIË (2001), Brussel, Balanscentrale van de NBB, mei 2001.

146 146 Bijlagen Bijlage 1 : Methodologische toelichtingen 1 Methodologische toelichtingen 1.1 Herziening van de werkgelegenheidscijfers in de nationale rekeningen : impact op jaarlijkse arbeidsduur en loonmassa In deze eerste methodologische toelichting gaan we kort in op de meest recente herziening van de nationale rekeningen, die vooral in Duitsland en Nederland een sterke impact hebben gehad op de werkgelegenheidscijfers Duitsland Door de introductie van het arbeidsvolume uitgedrukt in gewerkte uren in de nationale rekeningen (opgesteld volgens de regels van het nieuwe ESR95) werd een volledige overeenstemming van de aangewende gegevensbasis door enerzijds het Statistische Bundesambt (dat het aantal tewerkgestelde personen berekent) en anderzijds het Institut für Arbeitsmarkt-und Berufsforschung (IAB) (dat de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur en haar componenten berekent) noodzakelijk. Hoe dan ook zijn op regelmatige tijdstippen herzieningen van de concepten en het bronnenmateriaal onvermijdelijk wil men op de meest nauwkeurige manier het gepresteerde arbeidsvolume in een economie berekenen (Bach, 2001, blz. 1). De consequenties van zulke herzieningen zullen we hieronder nader in detail bespreken. De recente herzieningen zijn in twee fasen verlopen : een eerste in april 1999, die in het technisch verslag van 2000 reeds in rekening werd gebracht en een in augustus 2000 die in het technisch verslag van 2001 geïntroduceerd wordt. In een eerste fase werden enerzijds de onvolkomenheden in het primaire bronnenmatriaal (voornamelijk nieuwe de gegevens over de kleine jobs gekwalificeerd als Geringfügige Beschäftigung ) gecorrigeerd en anderzijds de statistische methodes verbeterd (DIW, 1999, blz. 1). In vergelijking met de resultaten opgesteld volgens de oude methodologie (laatst beschikbare cijfer volgens de oude methodologie is 1998) kunnen we in de huidige nationale rekeningen na twee revisies de volgende niveauverschillen vaststellen. Het nieuwe cijfer uit de nationale rekeningen betreffende de totale werkgelegenheid in Duitsland ligt in 1998 ongeveer 3,6 mio. personen hoger (d.i. 10,5 %). Het aantal werknemers ligt 3,3 mio. (10,8 %) hoger, het aantal zelfstandigen en meewerkende familieleden 0,3 mio (8,4 %). Aangezien de herzieningen m.b.t een verhoging van slechts 1,8 mio. personen (loontrekkers) of 1,9 mio. personen (totale werkgelegenheid) tot gevolg heeft, valt de ontwikkeling van de Duitse werkgelegenheid in de periode veel gunstiger uit dan wat twee jaar geleden werd aangenomen. Zo wordt de daling met 2,5 mio. personen (-7 %) in de periode herzien naar 0,9 mio (-2,4 %). Het aantal werknemers neemt volgens de nieuwe reeksen slechts af met 1,3 mio (-3,8 %) en niet met 2,8 mio (-8,5 %) zoals bleek uit de oude cijfers. De veel minder sterke daling van de werkgelegenheid kan bijna uitsluitend worden toegeschreven aan de geobserveerde toename van marginale parttime jobs (Federal Statistical Office, 1999, blz. 1).

147 147 Tabel 1 : Herziening werkgelegenheidscijfer in de nationale rekeningen, Duitsland, totale werkgelegenheid en loontrekkers, , globale economie Totale werkgelegenheid NR ,0% NR ,7% NR ,4% ophoging 1 ste herziening tgov. NR 1998 absoluut relatief 3,4% 3,7% 3,9% 4,2% 4,5% 5,0% 5,6% 6,0% ophoging 1 ste en 2de herziening tgov. NR 1998 absoluut relatief 5,3% 5,7% 6,1% 6,6% 7,2% 8,3% 9,5% 10,5% Loontrekkers NR ,5% NR ,4% NR ,8% ophoging 1 ste herziening tgov. NR /1999 3,3% 3,6% 3,8% 4,1% 4,3% 4,9% 5,4% 5,7% ophoging 1 ste en 2de herziening tgov. NR /1999 5,4% 5,8% 6,3% 6,7% 7,4% 8,5% 9,8% 10,8% Bron : Statistisches Bundesamt Voor de privé-sector zijn de herzieningen nog omvangrijker: het aantal loontrekkers wordt verhoogd met 3,8 mio personen in 1998, tgov. met 2,4 mio. in 1991; de totale werkgelegenheid in de privé-sector stijgt met 4,1 mio. in 1998, tgov. met 2,6 mio. in Aangezien er door de invoering van het ESR95 geen conceptuele wijzigingen zijn opgetreden met betrekking tot de categorie werkzame personen of werknemers (=loontrekkers), is het verschil volledig toe te schrijven aan de nieuwe gegevensbronnen die toelaten de omvang van een aantal categoriën beter in te schatten. Het grootste gedeelte van de bijkomende werkgelegenheid moet worden toegeschreven aan relatief kleine jobs, waarvan het aantal bij gebrek aan voldoende administratieve gegevens aanvankelijk sterk werd onderschat. De nieuwe cijfers zijn het resultaat van nieuwe omvangrijke enquêteresultaten (bv. in de handel en horeca 1993, telling van de ambachtlieden 1995 en de Mikrozensen van ) die beschikbaar gekomen zijn en die vorig jaar voor het eerst werden geïntegreerd in de nationale rekeningen 1999 (Statistisches Bundesamt, 1999, blz ). Tabel 2 : Herziening werkgelegenheidscijfer in de nationale rekeningen, Duitsland, totale werkgelegenheid en loontrekkers, , privé-sector NR ,7% NR ,4% NR ,3% ophoging 1 ste herziening tgov. NR /1999 6,4% 6,7% 7,1% 7,3% 7,6% 8,3% 8,9% 9,1% 9,4% 9,6% ophoging 1 ste en 2de herziening tgov. NR /1999 8,9% 9,5% 10,1% 10,5% 11,3% 12,7% 14,1% 15,3% 17,0% 19,1% Bron : Statistisches Bundesamt

148 148 Uit deze enquêtes blijkt dat voornamelijk de marginale parttime jobs zeer onvolledig werden verrekend bij het opstellen van het werkgelegenheidscijfer in het kader van de nationale rekeningen (Federal Statistical Office, 1999, blz.1). Het aantal van deze zeer kleine jobs kan echter sedert de invoering van een meldingsplicht op 1 april op dit moment nog veel exacter ingeschat worden. Het federale werkgelegenheidsinstituut is in staat om exacte cijfers over de omvang van deze marginale parttime jobs te verschaffen. Het aantal blijkt veel groter te zijn dan wat uit andere huishoudenquêtes (voornamelijk de Mikrocensus, waarvan de Europese arbeidskrachtentelling deel uitmaakt) kon worden verondersteld. De totale werkgelegenheid in 1999, berekend na de eerste herziening, is in de tweede herziening 2 nogmaals opgehoogd met 1,8 mio. personen (of 5,1 %), het aantal loontrekkers met 1,9 mio. personen (of 5,9 % van alle loontrekkers of 6,9 % van de loontrekkers uit de privé-sector) (Federal Statistical Office, 2000, blz. 1). herzieningen hebben tot gevolg dat het deeltijdpercentage dat wordt aangewend door het IAB voor de berekening van de gemiddelde arbeidsduur steeds meer afwijkt van de resultaten uit de arbeidskrachtenenquête (zie verder). Aangezien de overgrote meerderheid van nieuwe jobs een veel lagere dan gemiddelde arbeidsduur (25 % van een voltijdse baan) heeft oefenen deze revisies een drukkend effect uit op de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur per werknemer en het arbeidsvolume. De toename van het aantal kleine jobs drukt de gemiddelde arbeidsduur van loontrekkers met zowat 5,3 % in 1998, tgov. met 4,2 % in Het arbeidsvolume voor het jaar 1998 is dan ook niet met 10,8 % verhoogd, maar met slechts 5,5 %. Grafiek 2 : Herzieningen gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van loontrekkers, Duitsland, Grafiek 1: Herzieningen deeltijdpercentage onder loontrekkers, Duitsland, % % 24% 22% 20% 18% IAB 1999 IAB 2000 IAB 2001 Eurostat, Arbeidskrachtenenquête (verenigd Duitsland vanaf 1995) Bron: Institut für Arbeitsmarkt-und Berufsforschung 16% 14% 12% IAB, 1999 IAB, 2000 IAB, 2001 Eurostat, arbeidskrachtenenquête (verenigd Duitsland vanaf 1991) Bron: Institut für Arbeitsmarkt-und Berufsforschung Al deze kleine jobs worden door het IAB beschouwd als deeltijds, waardoor het deeltijdpercentage voor het jaar 1999, na de twee revisies, met 5 procentpunt is verhoogd van goed 20 % tot bijna 25 % (Bach, 2001 blz. 2). Deze Het effect op de loonmassa, vooral van de tweede herziening, is beperkt aangezien het overgrote deel van de bijkomende werkgelegenheid kleine laagbetaalde jobs betreft die meestal niet aan sociale zekerheidsbijdragen zijn onderworpen. Ook de berekeningswijze van de loonmassa werd grondig herzien. De loonmassa van alle loontrekkers is opgehoogd met 4,2 % (vgl. met + 5 % gewerkte uren), tgov. met 2,4 % (vgl. met +1% gewerkte uren) in Dit betekent dat het gemiddelde uurloonkostenniveau in 1991 iets hoger uitkomt dan 1 Sedert 1 april 1999 zijn deze werknemers immers ook onderworpen aan het betalen van socialezekerheidsbijdragen (Federaal Statistical Office, 2000, blz 1). 2 Deze herziening betreft uitsluitend een correctie voor de marginale parttime jobs (Federaal Statistical Office, 2000, blz. 1).

149 149 Tabel 3 : Herziening beloning van werknemers in de nationale rekeningen, Duitsland, NR ,9% NR ,7% NR ,0% ophoging 1 ste herziening tgov. NR /1999 2,2% 2,6% 2,8% 2,7% 3,2% 3,4% 3,5% 3,7% ophoging 1 ste en 2de herziening tgov. NR /1999 2,4% 2,8% 3,1% 3,0% 3,5% 3,4% 3,6% 4,2% Beloning van werknemers privé (mio DEM) NR ,3% NR ,8% NR ,1% ophoging 1 ste herziening tgov. NR /1999 5,2% 5,7% 6,3% 6,2% 6,7% 7,0% 7,2% 7,4% ophoging 1 ste en 2de herziening tgov. NR /1999 5,5% 6,1% 6,7% 6,6% 7,2% 7,1% 7,3% 8,0% Bron : Statistisches Bundesamt vroeger (1,4 %), maar dat door de sterke toename van de kleine jobs in de jaren 90, de gemiddelde uurloonkost in ,8 % lager uitkomt dan aanvankelijk werd aangenomen. De ontwikkeling sedert 1991 is dan ook veel gematigder dan tot hiertoe werd aangenomen. Voor de privé-sector gelden gelijkaardige vaststellingen. De loonmassa wordt er voor het jaar 1991 opgehoogd met 5,5 %, tgov. een toename van het aantal gewerkte uren met 4,4 %, wat resulteert in een stijging van het niveau van de uurloonkosten met 1,1 %. In 1998 is dit respectievelijk 8 %, 9,2 % en -1,2 %. Ook in de privésector valt de ontwikkeling van de loonkosten sedert Tabel 4 : Herzieningen productiviteit per uur, Duitsland, Groeivoet bbp privé-sector NR ,6% -1,0% 2,8% 2,1% 1,0% 1,7% 2,4% 1,8% 3,4% 1,7% 2,1% 2,5% NR ,6% -1,0% 2,8% 2,2% 1,0% 1,8% 2,5% 1,7% 1,7% 2,1% NR ,6% -1,1% 3,2% 1,5% 1,6% 2,6% 3,2% 1,9% 2,9% Productiviteit per uur in de privé-sector Bron arbeidsduur eurostat ,8% 2,0% 3,0% 2,2% 0,8% 2,2% 1,8% 1,0% 1,7% 2,2% 2,0% 1,3% eurostat ,9% 2,2% 3,2% 2,5% 1,3% 2,9% 2,5% 1,8% 2,6% 2,7% eurostat ,2% 2,4% 3,9% 2,2% 2,5% 4,4% 3,5% 3,3% 3,9% oeso ,5% 1,5% 3,0% 2,9% 2,7% 2,0% 1,9% 1,5% 2,0% 2,5% 2,0% 1,7% oeso ,5% 2,0% 2,4% 2,8% 2,1% 2,4% 2,2% 2,1% 2,7% 2,3% oeso ,8% 2,1% 3,1% 2,5% 3,2% 3,9% 3,2% 3,4% 3,5% Bron : Statistisches Bundesamt, IAB, Oeso

150 dus veel gematigder uit dan wat tot hiertoe werd aangenomen. Aangezien het vernieuwde bbp-groeicijfer lager uitkomt en de werkgelegenheidsontwikkeling minder negatief is stijgt de productiviteit de afgelopen jaren veel minder snel dan wat bleek uit de cijfers in het technisch verslag van Duitsland zal bij gebrek aan mankracht bij het Statistisches Bundesambt en wegens de zeer ingrijpende methodologische wijzigingen geen retropolaties m.b.t. de periode voor het West-Duitsland van voor de hereniging meer uitvoeren. De bedrijfstakindeling wordt volledig omgeschakeld op de Nace, Rev. 1 (of de Duitse versie WG93). In tegenstelling tot vroeger kan de overheidssector en de privé-sector niet meer onmiddellijk afgeleid worden uit de tabellen naar bedrijfstak Nederland Ook in Nederland wordt de revisie van de nationale rekeningen zoals gebruikelijk aangegrepen om een aantal nieuwe statistische inzichten en waarnemingen te verwerken. Nieuwe gegevensbronnen en berekeningsmethoden worden op een aantal plaatsen ingevoerd, maar de belangrijkste vernieuwing is uiteraard de volledige aansluiting tussen de nationale rekeningen en de arbeidsrekeningen wat betreft de gegevens over arbeid en lonen voor de jaren Zo stemde de berekening van het arbeidsvolume in voltijdequivalenten van zelfstandigen en meewerkende gezinsleden voor revisie niet overeen in de beide bronnen. De berekeningsmethode uit de nationale rekeningen is vervangen door deze uit de arbeidsrekeningen. Voor het bepalen van het arbeidsvolume wordt voor de deeltijdwerkende zelfstandige het aantal uren niet meer afgezet tegen 40 uur, maar wel tegen de gemiddelde arbeidsduur van voltijdse zelfstandigen (tussen de 50 en 60 uur), waardoor het arbeidsvolume in de NR na revisie vermindert (CBS, 1999, blz. 49). De definitie van de arbeidskosten is verruimd tot het concept beloning van werknemers. Een aantal elementen van de loonkosten zoals premiespaarregelingen, reisonkostenvergoedingen voor het woon-werkverkeer, onbelaste uitkeringen en vergoedingen, lonen in natura (bedrijfswagens), lump sum betalingen aan pensioenfondsen, betalingen aan ex-werknemers maakten voor revisie geen deel uit van de beloning van werknemers (CBS, 1999, blz. 49). In totaal verhoogt de loonmassa met bijna 16 miljard gulden (4,7 %). Het effect van de revisie is ook op het vlak van de werkgelegenheid alles behalve verwaarloosbaar. Het totaal aantal voltijdequivalenten neemt met ruim een kwart miljoen toe (5,3%); het aantal voltijdse werknemers stijgt met meer als (4,4 %), telkens voor het revisiejaar 1995 (CBS, 1999, blz ). Dit effect is voor een derde toe te schrijven aan de gewijzigde registratie van medewerkers van sociale werkplaatsen (WSW-ers). Zij behoren niet langer tot de uitkeringsgerechtigde werklozen maar tot de werkgelegenheid (Centraal Planbureau, 1999, blz. 130). De loonmassa verhoogt door deze wijziging met 3,6 miljard gulden (1,1 %). Een andere belangrijke wijziging betreft het personeel in dienst van huishoudens. Voor de revisie werd iedereen die tegen betaling huishoudelijk werk verrichtte als werknemer geklasseerd, na revisie worden enkel nog de aan de sociale zekerheid onderworpen personen

151 151 gecatalogeerd bij de werknemers, de overige worden aanzien aan zelfstandigen. De loonmassa wordt bijgevolg met 2,2 miljard gulden verlaagd ten gunste van het gemengd inkomen van zelfstandigen (CBS, 1999, blz. 59). In tegenstelling tot wat in de Duitse nationale rekeningen het geval is, kan de overheidstewerkstelling gemakkelijk afgeleid worden uit de tabellen van de werkgelegenheid per bedrijfstak. 1.2 De vernieuwde enquête naar de arbeidskrachten van het nationaal instituut voor de statistiek. De enquête naar de arbeidskrachten levert voor het secretariaat van de Centrale Raad een aantal zeer belangrijke gegevens op voor de berekeningen van de loonmarges en voor de analyses met betrekking tot de ontwikkelingen op de Belgische arbeidsmarkt, in vergelijking met de referentielidstaten. Deze enquête wordt sinds 1983 jaarlijks georganiseerd door het NIS bij de in België gevestigde huishoudens. Deze omvangrijke steekproefenquête is gecoördineerd door Eurostat en levert dan ook interessante en vrij betrouwbare informatie op over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, vergelijkbaar op Europees niveau. In 1999 zijn echter een aantal grondige wijzigingen doorgevoerd in de vragenlijst en de methodologie van de enquête. Daarom gaan we in deze methodologische bijlage kort de voornaamste wijzigingen bespreken en het effect inschatten van de gewijzigde vragenlijst op de variabelen die het secretariaat het meest aanbelangen, m.n. het deeltijdpercentage en de gemiddelde normale wekelijkse arbeidsduur. Belangrijkste wijzigingen in de nieuwe enquête naar de arbeidskrachten. Het secretariaat neemt de naar het Nederlands vertaalde term van de enquête over zoals ze in de Europese verordening is opgenomen, nl. enquête naar de arbeidskrachten. Deze wellicht te letterlijke vertaling van forces de travail of labour force komt in de plaats van de benaming enquête naar de beroepsbevolking, die we vroeger hanteerden. Beide benamingen zullen wellicht gebruikt worden. De belangrijkste methodologische wijziging is de omvorming naar een doorlopende enquête. In tegenstelling tot de vroegere versie van de enquête die werd afgenomen in één bepaalde referentieweek in het voorjaar (bv. 20 tot 26 april 1998), wordt de enquête nu gespreid over de 52 weken van het jaar. Daardoor kunnen voortaan ook seizoensschommelingen geanalyseerd worden en kunnen trimestriële en zelfs maandelijkse resultaten worden geproduceerd. Meer en meer Europese landen schakelen over op een doorlopende enquête. Sommige specifieke situaties worden daardoor correcter beschreven, nl. vakantiejobs, gelegenheidswerk in de land- en tuinbouw, weekendwerk De enquête verloopt nu in twee stappen. Telkens wordt er na 3 maanden een vereenvoudigde vragenlijst voorgelegd om de dynamiek op de arbeidsmarkt nader te kunnen analyseren. Informatie over het vinden of verliezen van een baan in de tijdspanne van 3 maanden kan daaruit worden afgeleid. De nieuwe vragenlijsten hebben vooral de bedoeling nog beter de IAB-definities te respecteren, de kenmerken van de tewerkstelling accurater vast te stellen, het tekort

152 152 aan werkgelegenheid en de moedeloosheid bij werklozen op te sporen alsook de enquêteur-gebonden vertekening in de vraagstelling te verkleinen (Luminet, 1999, blz. 10). Daarenboven wordt er ieder jaar een ad-hoc module ingelast. Deze modules worden door Eurostat vastgelegd en omvatten de komende jaren de volgende onderwerpen : de overstap van school naar arbeidsmarkt (2000), de duur en kenmerken van de arbeidstijd (2001), de tewerkstelling van gehandicapten (2002). Het waarnemingsgebied is eveneens lichtjes gewijzigd aangezien personen in collectieve huishoudens, zoals ouderlingentehuizen, kloostergemeenschappen, studenten- en arbeiderstehuizen, gevangenissen, weeshuizen niet meer ondervraagd worden vanaf Het effect van deze wijziging in de leeftijdsklasse van 15 tot 64 jaar is echter te verwaarlozen. Analyse van de wijzigingen in het enquêteformulier Het secretariaat van de CRB heeft samen met het NIS onderzocht welke invloed deze wijzigingen hebben gehad op het deeltijdpercentage en de gemiddelde arbeidsduur van loontrekkers. 1. Overgang naar een doorlopende enquête Uit de analyse van de cijfers voor de eerste vier kwartalen van 1999 blijkt dat het deeltijdpercentage en de normale gemiddelde arbeidsduur aan weinig seizoensinvloeden onderworpen lijken te zijn. Het is echter nog te vroeg om daarover enige wetenschappelijk verantwoorde uitspraak te doen. Het NIS en de professoren econometrie zijn het erover eens dat voor de noden van het secretariaat (zo groot mogelijke continuïteit in de reeksen) best kan gewerkt worden met de resultaten van het tweede kwartaal. Dit kwartaal sluit namelijk het meest aan bij de vroegere referentieweek in het voorjaar (april). Wanneer we de 9 weken gecentreerd rond de referentieweek van 1998 beschouwen levert dit overigens eenzelfde resultaat op als voor het 2 de trimester. Ook op niveau Eurostat zal gekozen worden om de resultaten van het tweede trimester als de definitieve resultaten voor 1999 te beschouwen. Het secretariaat zal zonder een extra breuk in de reeks te veroorzaken overschakelen op de gegevens over het volledige kalenderjaar (van zodra dit mogelijk is). 2. Deeltijdpercentage Eerst en vooral dient te worden opgemerkt dat de vraag betreffende de deeltijdarbeid niet sterk is gewijzigd ten opzichte van De vraag komt niet meer net na de vraag over de normale wekelijkse arbeidsduur maar gaat daaraan vooraf. De pwa ers en gelegenheidswerkers, die vanaf 1999 expliciet worden opgenomen op het enquêteformulier bij de werkzame personen (met tijdelijke prestaties), worden niet onderworpen aan de vraag betreffende de deeltijdarbeid. Zij worden door het NIS per definitie als deeltijders gecodeerd. Ook Eurostat aanziet deze twee categorieën als deeltijders. Deze personen oefenen dus enigszins een verhogend effect uit op het deeltijdpercentage, voor zover de enquête in 1998 deze categorieën onvolledig omvatte. Uit het antwoord van deze twee categorieën op de vraag naar hun subjectieve beoordeling van uit arbeidssituatie blijkt dat ongeveer de helft van de personen in deze twee categorieën zich als met een betrekking beschouwd. Uit de cijfers van het NIS m.b.t blijkt dat 53 % van de pwa ers zich volgens hun subjectieve interpretatie als werkzaam beschouwd, 42 % als werkloos en de rest als huisman/vrouw, andere niet werkzame persoon.

153 153 Verder wordt er bij het begin van de enquête gevraagd of de betrokkene betaalde arbeid heeft verricht, ook al was het maar één uur. De toevoeging ook al was het maar één uur in vergelijking met 1998 was noodzakelijk om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de internationale definities. Uit vergelijkbare vraagwijzigingen in de buurlanden (Nederland 1987, West-Duitsland 1990) blijkt dat een groter aantal kleinere jobs wordt geregistreerd. Ook in België is dit in 1999 wellicht het geval aangezien het aantal jobs met een normale wekelijkse arbeidsduur van minder dan 10 uur sterk is toegenomen (o.a. pwa ers). Het secretariaat heeft het NIS ook gewezen op de weglating van de controle door de enquêteur. Tot 1998 kreeg de enquêteur de instructie om antwoorden te controleren op basis van de volgende richtlijn, overeenkomstig de aanbeveling van Eurostat : deeltijdse arbeid duurt immers zelden langer dan 35 uur, terwijl voltijdse arbeid al bij ongeveer 30 uur kan beginnen, en 21 uur voor het onderwijzend personeel (NIS, 1998, blz. 15). Aangezien de vraag met betrekking tot de normale wekelijkse arbeidsduur niet meer voorafgaat aan deze vraag is deze vorm van controle niet evident. De analyse van de resultaten wijst erop dat het effect van deze weglating verwaarloosbaar is. Het NIS overweegt om deze Europese aanbeveling toch terug op te nemen in de onderrichtingen aan de enquêteurs. De vraag inzake deeltijdarbeid wordt vanaf 1999 enkel nog voorgelegd aan loontrekkers, niet meer aan de zelfstandigen, bedrijfsleiders en helpers. Daardoor wordt het onmogelijk om een deeltijdpercentage te bereken voor de totale werkgelegenheid. In de bestanden die het secretariaat heeft ontvangen van Eurostat bleek dat al deze categorieën van niet-loontrekkers als deeltijders werden gecodeerd. Deze fout werd ondertussen bij Eurostat rechtgezet door deze categorieën te coderen als missing value. In publicaties van Eurostat met betrekking tot de resultaten uit de voorjaarsenquête van 1999 wordt voor België het deeltijdpercentage van 1998 afgedrukt aangezien enkel het deeltijdpercentage onder de loontrekkers voor 1999 kan worden berekend (Franco, 2000, blz. 4). Aangezien het secretariaat eveneens nood heeft aan het deeltijdpercentage in de totale werkgelegenheid wordt dit percentage als volgt geschat. Eerst en vooral wordt de historische reeks van het deeltijdpercentage van niet-loontrekkers geëxtrapoleerd om voor de niet-loontrekkers een deeltijdpercentage te bekomen voor Dit percentage wordt vermenigvuldigd met het aantal niet loontrekkers uit de enquête 1999 om het geschatte aantal deeltijdse niet-loontrekkers te bekomen. Het deeltijdpercentage in de totale werkgelegenheid wordt dan : (deeltijdse nietloontrekkende + deeltijdse loontrekkers) / (nietloontrekkers + loontrekkers). Het NIS overweegt om deze vraag terug in te voeren of op basis van ervaringen in het buitenland een oplossing voor dit probleem uit te werken. Voor de loontrekkers wordt een stijging vastgesteld van het deeltijdpercentage met 2 procentpunt. Het grootste gedeelte hiervan is wellicht te wijten aan de stelselmatige toename de afgelopen decennia, met een sterke versnelling in de afgelopen jaren ( %-punt, ,9%-punt). Daarboven komt een versterkend effect van de pwa ers en gelegenheidswerkers. Het NIS heeft een poging ondernomen om op basis van de pilootenquête, waarbij het nieuwe vragenformulier reeds in 1998 aan 1000 individuen werd voorgelegd, het effect van het nieuwe enquêteformulier te becijferen. Aangezien het effect werd becijferd tussen de 3 en 11 %-punt kan besloten worden dat op basis van de zeer beperkte pilootenquête het niet mogelijk is om het beoogde effect te kwantificeren. Geen enkele exogene factor kon de sterke stijging van het deeltijdpercentage in de pilootsteekproef verklaren. Er werd rekening gehouden met de

154 154 geografische spreiding van de pilootgroepen, een atypische verdeling naar geslacht of activiteitensector, en zelfs met de enquêteur. De reeks vertoont dus een breuk waarvoor geen correctie kan doorgevoerd worden. Alle ontwikkelingen tussen 1998 en 1999 gebaseerd op voltijdse equivalenten kunnen onmogelijk voldoende betrouwbaar worden berekend. 3. De normale wekelijkse arbeidsduur De vraag met betrekking tot de normale arbeidsduur onderging weinig wijzigingen, afgezien van de naamsverandering gewone wekelijkse arbeidsduur in gewoonlijk gepresteerde uren. Het concept normale arbeidsduur is nog steeds het meest courant gebruikte concept uit de enquête naar de arbeidskrachten. Op basis van de analyse van het NIS kan besloten worden dat er geen significant effect uitgaat van het nieuwe enquêteformulier op de gemiddelde arbeidsduur van werknemers. Het secretariaat heeft de aandacht gevestigd op een aantal minieme verschilpunten tussen de nederlandstalige en de franstalige enquêteformulieren en instructies aan de enquêteurs. Belangrijker voor de berekeningen van het secretariaat is de vaststelling van de enorme stijging in de non-respons op de vraag betreffende de gewoonlijk gepresteerde uren. Dit is normaal aangezien vanaf 1999 de werknemers met een sterk veranderlijk uurrooster niet meer op de vraag betreffende de gewoonlijk gepresteerde uren moet antwoorden, maar wel nog op de andere vragen betreffende de werkelijke en de conventionele arbeidsduur 1. Aangezien in 1998 het overgrote deel van werknemers met een sterk veranderlijk uurrooster wel degelijk antwoordde op de vraag naar de normale arbeidsduur is dit een duidelijke breuk veroorzaakt door het nieuwe formulier. Het secretariaat heeft samen met het NIS een procedure uitgewerkt om aan deze werknemers die uitgesloten worden van de vraag naar de normale arbeidsduur een gecorrigeerde werkelijke arbeidsduur toe te kennen, of wanneer het antwoord op de vraag naar de werkelijke arbeidsduur eveneens ontbrak, de conventionele arbeidsduur te gebruiken als benadering. Het secretariaat heeft Eurostat ingelicht over deze breuk in de reeks, nadat Eurostat de resultaten publiceerde. De gepubliceerde resultaten van Eurostat komen dan ook niet meer overeen met het cijfer dat door het NIS en het secretariaat wordt gebruikt. We willen ook de lezers de aandacht erop vestigen dat de daling van de normale wekelijkse arbeidsduur tussen 1998 en 1999, zoals die blijkt uit de gepubliceerde resultaten van Eurostat (Franco, 1999, blz. 4 ; Franco, 2000, blz. 4) geen werkelijke ontwikkeling weergeeft maar grotendeels veroorzaakt wordt door deze methodologische wijziging tgov. vorig jaar. Het NIS zal de correctie hiervoor op het gegevensbestand doorvoeren en opnieuw doorsturen naar Eurostat. Aangezien de werkelijke wekelijkse arbeidsduur lager ligt (wegens vakantie, ziekte, ) dan de normale wekelijkse arbeidsduur moet bij de imputatie op basis van de werkelijke arbeidsduur nog worden gecorrigeerd met een correctiefactor gelijk aan de verhouding tussen de gemiddelde normale wekelijkse arbeidsduur en de gemiddelde werkelijke wekelijkse arbeidsduur, gelijk aan 1,17 voor werknemers 2. Deze imputatie werd voor de jaren 1998 en 1999 gedaan door het NIS en levert de volgende resultaten op voor de loontrekkers : 1998 : zonder imputatie 35,54 met imputatie 35, : zonder imputatie 35,13 met imputatie 35,52 1 Deze variabele werd voor het eerst opgenomen in de enquête, versie Dit jaar werd de inputatiefactor apart berekend voor mannen en vrouwen, voltijders en deeltijders. Hij ligt meestal iets hoger voor mannen dan voor vrouwen en voor voltijders dan voor deeltijders.

155 Vormingsinspanningen Basisafspraak inzake vorming uit het IPA van 8 december 1998 werkzoekenden, Smetbanen, leerlingen, gehandicapten en migranten Vorming in de sociale balans De sociale gesprekspartners bevestigen in het IPA van 22 december 2000 hun engagement om bijkomende inspanningen op het vlak van permanente vorming te leveren met als doel België op een traject te zetten dat na 6 jaar leidt tot het gemiddeld niveau van de drie buurlanden, d.w.z. van 1,2 % tot 1,9 % van de loonkost. Voor de periode betekent dit dat de inspanning van het bedrijfsleven einde 2002 van 1,4 % op 1,6 % zal worden gebracht. De sociale balans verstrekt op het niveau van de onderneming geglobaliseerde informatie over de vormings- en opleidingsinspanningen t.a.v. de werknemers. Zowel het aantal betrokken werknemers, het aantal gevolgde opleidingsuren als de totale kosten voor de onderneming worden opgevraagd. Het kb van 4 augustus 1996 inzake de sociale balans definieert enkel en alleen wat onder vorming en opleidingsinspanningen moet worden verstaan: Het gaat over een globaal engagement dat niet sector per sector op uniforme wijze moet worden gerealiseerd noch in zijn bedrag, noch in zijn modaliteiten. Wel worden de sectoren uitgenodigd om vormings- en (tewerkstellings)akkoorden te sluiten waarbij rekening wordt gehouden met de inspanningen die de betrokken sectoren en ondernemingen nu reeds inzake vorming doen en waarbij de sectoren de regionaal-communautaire initiatieven op het vlak van vorming valoriseren. De interprofessionele partners bevelen de sectoren echter aan dat de vorming zo maximaal mogelijk op alle werknemerscategorieën zou slaan met inbegrip van werkzoekenden. Bijzondere aandacht zal gaan naar de vrouwen. Bij ontstentenis van sectorale vormingsakkoorden zullen de ondernemingen de nodige initiatieven nemen. De sociale gesprekspartners vragen de sectoren om door middel van nieuwe of voortgezette cao de inspanning van 0,10 % voor de vorming en tewerkstelling van risicogroepen voort te zetten tijdens de jaren 1999 en 2000 in dezelfde voorwaarden en modaliteiten als tijdens de jaren 1997 en Zij vragen de sectoren daarbij een betekenisvol deel te besteden aan risicowerknemers, - de uitgaven in het kader van interne opleiding (wanneer de onderneming zelf de opleiding verzorgt, binnen of buiten de eigen lokalen, met eigen personeel als opleiders). - de uitgaven in het kader van externe opleiding (wanneer de onderneming voor de opleiding binnen of buiten de eigen lokalen, een beroep doet op een opleidingsinstituut). Worden beschouwd als interne opleidingskosten : - de bezoldigingen van het personeel dat instaat voor de opleiding (brutobezoldigingen en sociale lasten). Het betreft voltijdse opleiders, occasionele opleiders (alleen de uren besteed aan opleiding) en het personeel dat uitsluitend en voltijds instaat voor de organisatie of de administratieve aspecten van de opleiding. - de bedrijfskosten. Het betreft de uitgaven verbonden aan het onderhoud en de afschrijving van de lokalen, de uitrusting en het meubilair bestemd voor opleiding op voorwaarde dat ze exclusief daartoe worden gebruikt, alsook de uitgaven in het kader van de

156 156 pedagogische ondersteuning van de opleiding (aankoop of aanmaak van pedagogische werken met uitzondering van werken met publicataire inslag) de bezoldiging van de werknemers in opleiding (brutobezoldigingen en sociale lasten) gedurende de opleiding. Daarbij past men op de totale jaarlijkse bezoldiging van de werknemer (of op de gemiddelde theoretische bezoldiging die overeenstemt met zijn categorie binnen de onderneming), de verhouding toe tussen het tijdens het jaar gevolgde aantal opleidingsuren en het totale aantal bezoldigde uren - de verplaatsings- en verblijfkosten. Die kosten worden in rekening gebracht voor zover ze rechtstreeks verband houden met de opleiding. Worden beschouwd als externe opleidingskosten : - de door het opleidingsinstituut aangerekende kosten die rechtstreeks met de opleiding verband houden - de uitsluitend voor de opleiding gebruikte benodigdheden die de onderneming niet zou hebben aangekocht indien de opleiding niet had plaatsgevonden - de bezoldigingen van de werknemers in opleiding (brutobezoldigingen en sociale lasten) gedurende de opleiding. Daarbij past men op de totale jaarlijkse bezoldiging van de werknemer (of op de gemiddelde theoretische bezoldiging die overeenstemt met zijn categorie binnen de onderneming), de verhouding toe tussen het tijdens het jaar gevolgde aantal opleidingsuren en het totale aantal bezoldigde uren - de verplaatsings- en verblijfkosten. Die kosten worden in rekening gebracht voor zover ze rechtstreeks verband houden met de opleiding. Volgens het kb moet het totaal van de interne en externe opleidingskosten samen worden vermeld onder de rubrieken 580 (voor de mannen) en 581 (voor de vrouwen), kolom 3 (BS, 30 augustus 1996, blz ). Onduidelijkheden met betrekking tot de vorming De sociale partners hebben er in de vergaderingen van de werkgroep vorming meermaals op gewezen dat de indicator van de vormingsinspanningen afgeleid uit de sociale balansen van de ondernemingen toch op een aantal punten tekortschiet. Zo is vastgesteld dat in feite alleen formele interne en externe vormingsinspanningen in aanmerking worden genomen. Dit wil zeggen dat het gaat om cursussen die worden opgezet om vorming te verschaffen los van de normale werkplek. Een interne vorming wordt verschaft door het bedrijf zelf, een externe vorming wordt verschaft door een organisator die niet tot de onderneming behoort. De activiteiten die normaal onder de noemer informele vorming vallen, zoals on-thejob training en andere types van voortgezette beroepsopleiding (deelname aan workshops, conferenties, jobrotatie, kwaliteitscirkels, zelfstudie ) worden niet opgenomen in de cijfers van de sociale balansen. Op het vlak van de vormingskosten komt de sociale balans in grote mate overeen met de voorschriften van de Europees gecoördineerde enquêtes (CVTS-I en CVTS-II) waardoor de internationale vergelijkbaarheid van de vormingsinspanning uitgedrukt in procent van de personeelskosten in grote mate gewaarborgd is. De sociale balans levert daarenboven jaarlijkse resultaten op in tegenstelling tot de Europese enquête die slechts om de zes jaar (1993/1999) en in de toekomst om de vier jaar zal worden gehouden. Het bereik van de enquête is iets beperkter aangezien ondernemingen met minder dan 10 werknemers niet in de steekproef worden opgenomen. De opsomming van de kosten voor vorming in de sociale balans sluit dicht aan bij de definitie gehanteerd op Europees niveau. Enkel de bijdragen aan fondsen,

157 157 belastingen en subsidies ontbreken in de methodologische toelichting bij de sociale balans. Aangezien de meeste ondernemingen (vooral kleine en middelgrote ondernemingen) geen systematische boekhouding bijhouden over de vormingsinpanningen blijft de rubriek niet volledig ingevuld. Een aantal ondernemingen die wel vormingsinitiatieven hebben opgezet laat wellicht na deze rubriek in te vullen. In tegenstelling tot wat het geval is bij een enquête georganiseerd bij de ondernemingen (bv. CVTS-I (Force)- enquête naar de voortgezette beroepsopleiding uit 1993) waarbij een gespecialiseerd enquêteur in de onderneming komt om de rubrieken te helpen invullen, moet de sociale balans ingevuld worden door het bedrijf zelf. Door het toenemende belang dat er wordt gehecht aan vorming door de sociale partners op alle niveaus en ook de regionale overheden worden de ondernemingen steeds meer aangezet om de vormingsinspanningen te plannen en een vormingsbudget op te stellen. Vandaar dat op de ontwikkeling van de gekozen indicator er mogelijks een lichtjes verhogend effect kan uitgaan. Anderzijds is het zo dat de sectorale bijdragen voor vorming en opleiding wellicht niet altijd worden geregistreerd in de sociale balansen. Aangezien in een groot aantal sectoren deze bijdrage wordt geïnd via de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid beschouwen een aantal ondernemingen deze bijdrage wellicht als een sociale zekerheidsbijdrage en niet als een uitgave voor vorming. Om toch een zicht te krijgen op de inspanningen inzake vorming die de sectorale sociale partners hebben afgesproken in de cao s voor de periode wordt door de Nationale Arbeidsraad een analyse gemaakt van deze cao s. Niettegenstaande de problemen van de registratie van de vormingskosten in de sector van de gezondheidszorgen betrekking hebben op het jaar 1996 en er geen enkele reden is om deze sector uit te sluiten, geven we toch de indicatoren inzake vorming voor zowel alle ondernemingen als de ondernemingen met uitsluiting van die uit de sector van de gezondheidszorgen weer in dit technisch verslag. In dit laatste geval kunnen we wat de vormingskosten betreft namelijk over 4 boekjaren beschikken, wat toelaat beter zicht te krijgen op de ontwikkeling ervan Vorming in de enquête naar de arbeidskrachten. Zoals hoger reeds werd gemeld, voerde het NIS overeenkomstig verordening 1571/98 van de Commissie van 20 juli 1998 houdende uitvoering van verordening 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (PB, 22 juli 1998, blz ) begin 1999 een grondige wijziging door van de enquête. Ook de vraag met betrekking tot het gevolgde onderwijs of opleiding ondergingen een aantal wijzigingen. De voornaamste wijgiging betreft het weglaten van de vereiste dat het enkel om een peiling naar beroepsopleidingen gaat. Het is dus niet meer zo dat enkel en alleen opleidingen in aanmerking komen die van belang zijn voor de huidige of toekomstige job. Daarmee past Eurostat de nieuwe ISCED (International Standard Classification of Education van de UNESCO) uit 1997 toe (Eurostat, 1999). Hierna beschrijven we in het kort de in het nieuwe enquêteformulier gestelde vragen met betrekking tot onderwijs of opleiding genoten gedurende de referentieweek of de drie weken daaraan voorafgaand. Het moet duidelijk zijn dat in de enquête de termen onderwijs en vorming in de ruimste zin van het woord moeten worden geïnterpreteerd. Zo komen onder meer in aanmerking : - Dagonderwijs in de scholen, met inbegrip van buitengewoon onderwijs, alternerend leren, ;

158 158 - Universiteit (ook avond- of zaterdagonderwijs) ; - Naschoolse vorming, bv. in de onderneming ; - Industrieel leercontract ; landbouw- of middenstandsopleiding ; - Opleidingsstage, seminaries (o.m. ingericht door instellingen voor permanente vorming) ; - RVA-, VDAB-stages (FOREM in Wallonië, IBFFP voor Franstalige Brusselaars) ; - afstandsonderwijs, schriftelijk onderwijs (bv. open universiteit, voorbereiding voor de examens van de centrale examencommissie) ; - opleidingen in het kader van sociale promotie (bv. avond of weekend) ; - alfabetisering/basiseducatie ; - deeltijds kunstonderwijs : academie voor beeldende kunsten of muziekacademie ; - sportopleiding ; - cursussen in een private organisatie (bv. taalonderwijs) ; - zelfstudie (vb. computer) ; - Europese en internationale scholen ; - Het hoeft niet zo te zijn dat deze opleidingen tot een diploma dat door de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (of een ander Ministerie) wordt erkend. Niet alle opleidingen kunnen volgens de klassieke onderwijsniveaus geclassificeerd worden. Indien tijdens de afgelopen vier weken de betrokkene aan verschillende opleidingen deelnam wordt deze opleiding geselecteerd die als het nuttigst kan worden beschouwd voor de actuele betrekking of voor een job in de toekomst. In geval van twijfel wordt de opleiding die de meeste uren in beslag neemt gekozen. Doel van de opleiding/vorming. Basisvorming zorgt ervoor dat men de basiskwalificaties van een beroep onder de knie krijgt. De betrokkenen hebben nog niet gewerkt in dit beroep (het gaat hier dus over leerlingen en studenten), ofwel verwerft men de eerste beroepservaring terwijl men een algemene opleiding en specifieke beroepsvorming combineert met praktijk (vb. leercontract). Voortgezette beroepsopleiding gaat over personen die reeds werken en/of gewerkt hebben (zij hebben al een beroep) en die een opleiding volgen om zich te vervolmaken of om hun loopbaan te heroniënteren. Het is niet altijd makkelijk een onderscheid te maken tussen basisvorming en continue beroepsopleiding. Twee criteria kunnen aanduiden dat iemand een continue beroepsopleiding volgt : een grote wijziging van statuut (t.o.v. de sociale zekerheid of sociale bijstand) of een onderbreking (minstens 3 maanden) van de basisvorming (uitgezonderd ingeval van ziekte, moederschap, legerdienst of burgerdienst, verblijf in het buitenland, ). Soort van de opleiding/vorming Deze vraag gaat over het algemene kader van de opleiding. De plaats waar de opleiding doorgaat is hier niet van belang. Soms gebeurt het immers dat private vormingsinstellingen tijdens het weekend of s avonds lokalen huren van een school voor het geven van opleidingen. Sommige opleidingen worden door private vormingsinstellingen gegeven in het bedrijf.

159 159 Er wordt een onderscheid gemaakt tussen : Code 4 : Openbare of private vormingscentra Code 1 : Formele onderwijsstelsel (Voltijds of deeltijds). Het deeltijds onderwijs omvat ook onderwijs voor sociale promotie of bepaalde hogere opleidingen (vb. open universiteit ). Het kan ook gaan over deeltijds kunstonderwijs (muziek- of tekenacademie), beroepsopleiding gedurende een paar uur per week Code 2 : Op de werkplaats Deze vorming wordt uitsluitend gegeven in het bedrijf of de organisatie die de bevraagde tewerkstelt. Opleidingen ingericht door de verschillende ministeries, alsook sectoriële opleidingen, vallen ook in deze categorie. Code 3 : Combinatie Sommige opleidingen combineren werkervaring met bijkomende vorming. Dit gebeurt bij de Middenstandsopleidingen en leercontracten, het industriële leercontract, het deeltijds beroepsonderwijs Meestal wordt er een contract (arbeid/opleiding) afgesloten. Openbare opleidingscentra behoren bv. tot de VDAB, het Ministerie van Landbouw, het leger De leerovereenkomsten en leerverbintenissen van het VIZO dienen als combinatie-opleidingen geclassificeerd te worden. Code 5 : Afstandsonderwijs Afstandsonderwijs gebeurt veelal per post. Op deze wijze kan men bv. examen voor de Middenjury voorbereiden. Er bestaan ook ander soorten afstandsonderwijs, vb. door gebruikt te maken van andere media (TV, internet). Code 6 : Zelfstudie Sommige mensen trachten zich te bekwamen door zelfstudie, vb. in het werken met de computer. Voor meer informatie over de enquête naar de arbeidskrachten verwijzen we naar NIS (1999), Doorlopende enquête naar de arbeidskrachten Onderrichtingen voor de enquêteurs 1999.

160 160 Bijlage 2 : Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur - Eurostat-bron Hieronder vindt u de voor kalenderdageffecten gecorrigeerde reeksen betreffende de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van werknemers. De reeksen werden na 1994 verdergezet met behulp van de groeivoeten van de gemiddelde normale wekelijkse arbeidsduur van werknemers (zie CRB-secretariaat, 1998). Meer informatie omtrent de extrapolatiemethode vindt u in bijlage 6. Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van werknemers Duitsland Nederland Frankrijk België Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming Relatieve arbeidsduur van deeltijdse werknemers Duitsland Nederland Frankrijk België Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming ,6 52,8 52,9 53, ,1 52,6 52,8 53,2 53,4 52, ,4 52,5 53,9 53,5 54,3 53, ,4 51,6 54,1 53,8 52,8 53, ,1 51,1 42,6 53,9 54,1 52,7 53, ,3 50,6 42,6 42,0 54,5 54,4 53,0 53, ,3 50,1 42,4 42,3 54,8 54,7 53,7 53, ,8 51,0 41,8 42,5 55,0 55,0 54,6 54, ,9 50,1 42,7 42,7 55,5 55,4 53,8 54, ,1 49,9 45,6 45,3 55,6 55,7 54,1 54, ,3 49,2 45,6 46,1 55,8 56,0 54,9 54, ,6 48,7 45,8 46,4 56,2 56,3 55,0 55, ,3 48,3 46,6 46,7 56,7 56,6 56,0 55, ,9 47,6 47,4 47,1 56,9 56,9 56,1 56, ,3 46,8 48,3 47,6 56,9 57,2 56,5 56, ,6 46,2 47,9 48,0 57,7 57,5 56,5 56, ,7 45,6 48,6 48,2 57,9 57,8 56,0 56, ,9 44,9 48,2 48,6 59,3 59,3 58,3 56, ,5 48,9 59,6 57, ,9 49,3 60,0 57, ,3 49,6 60,3 58, ,7 50,0 60,6 58,4 Bron : Eurostat, Enquêtes sur les forces de travail ; berekeningen secretariaat

161 161 Bijlage 3 : Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur - Oeso-bron Hieronder vindt u de voor kalenderdageffecten gecorrigeerde reeksen betreffende de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van de werknemers (waarnemingen) alsook de verwachte evolutie voor (zie ook bijlage 6). De reeksen voor Nederland en Duitsland zijn nieuw in vergelijking met het technisch verslag van vorig jaar, gezien de methodologische wijzigingen (zie bijlage 1). Duitsland Nederland Frankrijk Observaties Raming Observaties Raming Observaties Raming Bron : OCDE (2001a), Perspectives de l emploi juin 2001, blz 225 ; CBS (2000) ; INSEE ; IAB ; berekeningen secretariaat

162 162 Bijlage 4 : Aandeel van de deeltijdarbeid Hieronder vindt u het waargenomen aandeel deeltijdse werknemers onder de loontrekkers alsook de door het secretariaat verwachte evolutie in de periode Voor de extrapolatiemethode verwijzen we naar bijlage 6. Deeltijdpercentage in de loontrekkende werkgelegenheid Duitsland Nederland Frankrijk België Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming ,0 11,9 20,9 9,0 8, ,8 12,0 9,7 8,5 8, ,3 12,1 22,6 10,5 10,4 9,3 9, ,3 12,3 11,6 11,2 10,3 9, ,2 12,5 28,2 11,6 12,1 11,0 10, ,7 12,8 29,5 29,5 12,0 11,6 11,0 11, ,0 13,1 30,8 30,5 12,2 12,4 11,7 11, ,0 15,0 30,7 31,6 12,1 12,5 12,6 12, ,9 13,9 31,9 32,3 12,3 12,5 13,3 13, ,2 14,4 34,2 33,4 12,9 13,0 14,0 14, ,9 14,9 34,8 34,8 14,3 14,0 14,5 14, ,9 15,5 36,2 35,7 15,4 15,6 14,6 15, ,4 16,2 37,4 36,8 16,2 16,2 15,4 15, ,7 16,9 38,5 37,9 16,7 16,7 15,9 16, ,6 17,6 38,4 38,9 17,6 16,9 16,8 16, ,5 18,4 39,2 39,7 18,1 18,0 17,8 17, ,4 19,3 40,0 40,6 18,1 18,2 19,8 18, ,9 20,2 42,0 41,6 17,7 18,0 20,7 20, ,1 42,7 17,7 21, ,1 43,8 18,3 22, ,2 44,8 19,2 23, ,3 45,9 20,4 24,2 Bron : Eurostat, Enquêtes sur les forces de travail ; berekeningen secretariaat

163 163 Deeltijdpercentage in de totale werkgelegenheid Duitsland Nederland Frankrijk België Observatie Raming Observatie Raming Observatie Raming s Observatie Raming , ,8 5, ,1 5,9 6,1 3, ,9 6, ,2 14,4 13,8 8,0 6,4 4, ,7 8,0 8, ,7 15,4 15,5 8,6 8,1 6, ,4 7,8 8, ,4 16,6 17,3 8,1 8,2 6, ,2 8,2 8, ,0 18,7 19,0 8,3 8,8 6, ,9 9,1 9, ,6 21,2 20,8 9,6 9,7 8, ,3 12,7 21,7 10,3 10,2 8,0 8, ,8 12,4 22,7 22,5 10,9 10,8 8,6 8, ,9 12,9 23,4 11,8 11,3 9,4 8, ,7 13,0 29,4 29,6 11,8 12,0 9,9 9, ,2 12,9 30,3 30,5 12,0 12,1 9,8 10, ,4 13,4 31,6 31,4 12,1 12,5 10,2 10, ,2 15,2 31,7 32,2 11,9 12,6 10,9 10, ,1 15,5 32,5 33,1 12,1 12,7 11,8 11, ,4 14,3 34,5 34,0 12,7 12,9 12,4 12, ,1 14,6 35,0 34,9 13,9 13,4 12,8 13, ,8 15,4 36,4 35,7 14,9 14,4 12,8 13, ,3 16,2 37,3 36,6 15,6 15,2 13,6 13, ,5 16,8 38,1 37,5 16,0 15,9 14,0 14, ,5 17,0 38,0 38,4 16,8 16,3 14,7 14, ,3 18,0 38,6 39,2 17,3 16,9 15,7 15, ,0 19,0 39,4 40,1 17,2 17,4 17,3 16, ,4 19,6 41,2 41,0 16,9 17,5 18,2 18, ,1 41,9 17,4 19, ,9 42,7 17,9 20, ,7 43,6 18,3 21, ,6 44,5 18,8 22,1 Bron : Eurostat, Enquêtes sur les forces de travail ; berekeningen secretariaat

164 164 Bijlage 5 : Analyse van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid in de loonarbeid België Algemene ontwikkeling 21 Grafiek1 : België, aandeel deeltijdsarbeid in de loonarbeid deeltijds Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten In België neemt het aandeel van de deeltijders in de loonarbeid onafgebroken toe. In 2000 steeg het percentage van deeltijders van 19,8% tot 20,7%, wat neerkomt op een iets lagere groei dan die van de jaren voor In 1999 zelf kende het procentuele aandeel van de deeltijdarbeid immers een uitzonderlijke groei. De verklaring hiervoor moet worden gezocht bij de sterkere groei van de werkgelegenheid voor deeltijders dan van die voor voltijders, maar ook bij de statistische wijzigingen in de enquête naar de arbeidskrachten. Vanaf 1999 hebben het NIS en Eurostat immers de pwawerknemers en de occasionele werknemers per definitie bij de deeltijders ondergebracht, waardoor een opwaartse druk is ontstaan op het aandeel van de deeltijdarbeid, aangezien de enquête van 1998 waarschijnlijk nog niet volledig deze categorieën omvatte. Maar zelfs zonder deze statistische ingreep zou het procentuele aandeel van de deeltijdarbeid toch ook fors zijn gestegen. Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek heeft de erg gunstige conjunctuurontwikkeling tijdens het jaar 2000 een forse toename van de werkgelegenheid voor deeltijders en voor voltijders mogelijk gemaakt, wat uiteraard heeft geleid tot een versnelde groei van de totale loonarbeid. Meer bepaald moet worden genoteerd dat voor het eerst sinds 1990 een gelijktijdige groei van de voltijdse en de deeltijdse werkgelegenheid is opgetreden. Niettemin doet de verwachte conjunctuurvertraging vermoeden dat deze groei van de werkgelegenheid in de loop van dit jaar (fors) zal worden afgeremd. Grafiek 2 : België, werkgelegenheidsontwikkeling (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten

165 165 Deeltijdarbeid naar sector In België doet de forse toename van de werkgelegenheid voor deeltijders zich vooral in de dienstensector voor. De deeltijdarbeid neemt ook toe in de industrie, maar het aantal werknemers dat voor deze werkgelegenheidsvorm kiest is er nog te laag (6,7% van de industriële loonarbeid) om een duidelijke invloed te hebben op de ontwikkeling van de totale deeltijdse werkgelegenheid. In 2000 haalde de groei van de deeltijdarbeid in de dienstensector een even hoog peil als in 1999, dat wegens statistische veranderingen een uitzonderlijk jaar was. Grafiek 3 : België, werkgelegenheid in de dienstensector (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Ook moet worden onderstreept dat het ontstaan van nieuwe deeltijdse banen in de dienstensector niet ten koste gaat van de voltijdse werkgelegenheid, die sinds 1987 met 18% is toegenomen. Er zouden dus terzelfder tijd deeltijdse en voltijdse arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De onderstaande grafiek toont aan dat de werkgelegenheid in de industrie zich minder gunstig ontwikkelt : de voltijdse werkgelegenheid gaat jaar na diensten industrie Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Grafiek 5 : België, werkgelegenheid in de Belgische industrie (1987=100) Grafiek 4 : België, deeltijdse werkgelegenheidsontwikkeling (1987=100) jaar achteruit en wordt niet goedgemaakt door de groei van de deeltijdse werkgelegenheid. Bijgevolg daalt de industriële loonarbeid tot In 2000 wordt immers een groei van de voltijdse werkgelegenheid in de industrie opgetekend, waardoor de totale loonarbeid toeneemt. Deze ontwikkeling moet echter meer worden gezien als een conjunctuursprong zoals die van 1992 dan als een trendombuiging ten gunste van de werkgelegenheid in de industrie voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten

166 166 Duitsland Algemene ontwikkeling Grafiek 6 : Duitsland, aandeel van de deeltijdse werkgelegenheid in de loonarbeid deeltijds Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten In Duitsland neemt het aandeel van de deeltijdarbeid in de loonarbeid sinds 1987 aanhoudend toe. Opvallend is dat deze groei in 1996 versnelt, wegens de invoering van een economische beleidsmaatregel waardoor de oudere werknemers deeltijds kunnen gaan werken voor ze met pensioen gaan. De ondernemingen die de oudere deeltijders vervangen door bijkomend personeel ontvangen overheidssubsidies. In 2000 wordt echter een lichte groeivertraging van het aandeel van de deeltijdarbeid in de loonarbeid waargenomen. Opgemerkt moet worden dat de loonarbeidreeks die we in dit gedeelte onderzoeken, verschilt van de gegevens van de Duitse nationale rekeningen die de Oeso publiceert. In de Duitse nationale rekeningen werden de werkgelegenheidsgegevens immers in twee stappen herzien, doordat de personen met een erg beperkt aantal arbeidsuren erin werden opgenomen. De gegevens van de Enquête naar de arbeidskrachten omvatten deze kleine jobs niet volledig. Volgens de Oeso neemt het aandeel van de deeltijdse arbeid dan ook sterker toe. Toch blijven wij uitgaan van de gegevens van de Enquête naar de arbeidskrachten voor de analyse van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid, omdat de enquête erg goed internationaal vergelijkbaar is. Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek is de lichte groeivertraging van het aandeel van de deeltijdarbeid in de loonarbeid in Duitsland in het jaar 2000 te wijten aan een minder sterke groei van de deeltijdse werkgelegenheid. Die nam immers met 6% toe in het jaar 1999 en maar met 3,3% in het jaar In dezelfde paar jaar ging de voltijdse werkgelegenheid minder sterk achteruit. Toch weegt de stagnatie van de voltijdse werkgelegenheid nog altijd zwaar door op de werkgelegenheidsgroei Grafiek 7 : Duitsland, werkgelegenheidsontwikkeling (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten

167 167 Deeltijdarbeid naar sector Een sectoriële uitsplitsing van de gegevens maakt duidelijk dat de minder sterke toename van de deeltijdarbeid in 2000 zich vooral in de dienstensector voordoet. Deze tendens gaat evenwel gepaard met een gunstigere ontwikkeling van de voltijdse werkgelegenheid Grafiek 9 : Duitsland, werkgelegenheidsontwikkeling in de industrie (1987=100) 240 Grafiek 8 : Duitsland, werkgelegenheid in de dienstensector (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten In de industrie neemt de deeltijdse werkgelegenheid toe, maar speelt het niveau-effect mee een rol : het aantal deeltijders in de industrie is heel wat kleiner dan in de dienstensector, waardoor het bijna geen invloed heeft op de totale deeltijdse loonarbeid. Bovendien gaat de werkgelegenheid voor voltijders erop achteruit. Bovendien vertoont de ontwikkeling enig verschil naargelang de deeltijdarbeid bij de mannen of bij de vrouwen wordt onderzocht. Zo neemt de deeltijdse werkgelegenheid voor vrouwen in de dienstensector in 2000 toe met 3,5%, terwijl de deeltijdse werkgelegenheid voor mannen eerder stagneert.

168 168 Frankrijk Algemene ontwikkeling Grafiek 10 : Frankrijk, aandeel deeltijdarbeid in de loonarbeid hetzelfde wanneer een voltijdse arbeidsovereenkomst werd omgezet in een deeltijdse arbeidsovereenkomst; - in januari 1993 werd de vrijstelling van sociale bijdragen op 50% gebracht; - vanaf juli 1993 kon ze worden gecumuleerd met de bijdragevermindering voor lage lonen en werd beslist dat in de definitie van de lage lonen geen rekening meer werd gehouden met het uurloon maar met het totale inkomen (GALTIER en L HORTY, 2000, blz ) deeltijds Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Sinds 1992 kent de deeltijdarbeid in Frankrijk een ontwikkeling in twee fasen, waarin een erg uiteenlopend actief arbeidsmarktbeleid werd gevoerd. Van 1992 tot 1998 deed zich een explosie van deeltijdarbeid voor en nam het aandeel ervan in de totale werkgelegenheid min of meer regelmatig toe. Vanaf 1999 vertraagde de groei van de deeltijdarbeid en in 2000 werd bovendien het aandeel ervan in de loonarbeid kleiner. Hieronder onderzoeken we achtereenvolgens beide fasen. In de eerste plaats wordt de uitbreiding van de deeltijdarbeid van 1992 tot 1998 verklaard door een aanzienlijke ontwikkeling van de sectoren waarin deeltijdarbeid veel voorkomt, maar ook door het actieve arbeidsmarktbeleid ten gunste van dit werkgelegenheidstype : - vanaf september 1992 ging de aanwerving van een deeltijder voor onbepaalde duur gepaard met een permanente vermindering van de sociale bijdragen met 30%. Om massale ontslagen te vermijden, gold Zo versnelde de groei van de deeltijdarbeid en hield dit groeitempo aan tot in 1994, toen de bijdragevermindering weer werd verlaagd tot 30%. Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek, heeft het gevoerde beleid de deeltijdse werkgelegenheid aanzienlijk in de hand gewerkt, aangezien de nettojobcreatie voornamelijk van dit werkgelegenheidstype afkomstig was Grafiek 11 : Frankrijk, werkgelegenheidsontwikkeling (1988=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Aan deze toename van de deeltijdarbeid is echter een belangrijk nadeel verbonden: Frankrijk heeft een hoog aandeel van onvrijwillige deeltijdse banen. Ongeveer 1 Vanaf 1998 houdt de definitie opnieuw rekening met de arbeidsduur.

169 169 vier werknemers op tien zouden meer willen werken, voornamelijk omdat de arbeidsvoorwaarden heel wat ongunstiger zijn dan die van voltijders : meer onregelmatige arbeidstijden, geen (of erg beperkte) mogelijkheid om het aantal arbeidsuren te kiezen, vaker weekendwerk en een grotere onzekerheid (GALTIER en L HORTY, 2000, blz. 106). Vooral de laaggeschoolden en slecht betaalde deeltijders wensen meer uren te werken. Zij beschouwen hun deeltijdse baan eerder als een overgangsregeling in afwachting van een voltijdse baan, wat goed het gebrek aan evenwicht illustreert tussen vraag en aanbod van laaggeschoolde arbeidskrachten (Insée, Economie et Statistique, blz ). Vervolgens moet de groeivertraging van de deeltijdse werkgelegenheid vanaf 1999 in verband worden gebracht met een koerswijziging in het actieve arbeidsmarktbeleid. In 1998 werd de eerste 35-urenwet ingevoerd, die in structurele steunmaatregelen voorzag voor de ondernemingen die voor de overschakeling op de wettelijke 35-urenweek 2 onderhandelden over een collectieve arbeidsduurvermindering. De tweede 35- urenwet verminderde op 1 januari 2000 de wettelijke arbeidsduur tot 35 uur voor de ondernemingen met meer dan 20 loontrekkers 3 en schrijft, in het verlengde van de eerste wet, een verlaging van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid voor ten gunste van de ondernemingen die de nieuwe wettelijke arbeidsduur toepassen. Deze stimulerende bepalingen voor een vermindering van de wettelijke arbeidsduur gingen ook gepaard met maatregelen die het inzetten van deeltijders ontmoedigden, ten gunste van de voltijdse arbeidsplaatsen. Zo werd de verlaging van de sociale werkgeversbijdragen met 30% op de lonen van de nieuwe deeltijders vanaf 1 januari 2001 afgeschaft (OCDE, 2000, blz. 168). Bovendien kunnen de ondernemingen die een zgn. Aubry I-akkoord toepassen de overschakeling van deeltijd- op voltijdarbeid door hun loontrekkers boeken als een aanwerving, waardoor ze gemakkelijker kunnen voldoen aan de verplichting om hun personeelsbestand uit te breiden en zo een bijdragevermindering te krijgen (OFCE, 2001, blz. 4). Uit enquêtes van het Franse ministerie van Economie is gebleken dat de algemene toepassing van de 35- urenweek wel degelijk een vermindering van het aandeel van deeltijders tot gevolg heeft gehad. Daarvoor zijn er verschillende redenen. Enerzijds waren de banen die dankzij de arbeidsduurvermindering in het leven werden geroepen voltijdse arbeidsplaatsen. Anderzijds hebben de wettelijke bepalingen ter omkadering van de arbeidsduurvermindering de deeltijders ertoe aangezet om voltijds aan het werk te gaan (OFCE, 2001, blz. 4). Ook moet worden genoteerd dat er, samen met de vermindering van de voltijdse arbeidsduur, ook een toename van de arbeidsduur van de deeltijders wordt waargenomen, meer bepaald voor de personen die onder de 35-urenregeling vallen (INSEE, 2001). Deze toenadering tussen de arbeidsduur van beide arbeidsstelsels kan erop wijzen dat er geleidelijk een overschakeling van deeltijders naar voltijders aan de gang is. Voorts is het aandeel van de deeltijders die meer wensen te werken nog verkleind, wat erop zou wijzen dat de invoering van de 35-urenweek goed heeft ingespeeld op de wensen van een groot gedeelte van de deeltijders om langer te gaan werken. Toch is ook de economische opleving een factor van de forse groei van de voltijdarbeid geweest. De activiteitstoename heeft gezorgd voor nieuwe banen in de privé-sector en er doen zich al aanwervingsmoeilijkheden voor. Zo bieden de ondernemingen in de sectoren met een sterk groeiende activiteit die moeite te hebben om vacatures in te vullen hun personeel een arbeidsovereenkomst van onbepaalde 2 De ondernemingen die de arbeidsduur van hun loontrekkers met ten minste 10% verminderen, moeten gedurende vijf jaar minder socialezekerheidsbijdragen betalen. 3 De wettelijke arbeidsduur zal op 1 januari 2002 worden verminderd tot 35 uur voor de ondernemingen met minder dan 20 werknemers.

170 170 duur aan, om gekwalificeerd personeel te kunnen aantrekken (OCDE, 2000, blz. 37). Dit zou mede verklaren waarom de voltijdse arbeidsplaatsen relatief sterker stijgen, ongeacht de vermindering van de arbeidsduur tot 35 uur. Ontwikkeling naar sector Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek doet zich in de werkgelegenheidsontwikkeling in de industrie een tendensombuiging voor. Na een min of meer regelmatige groei sinds 1992 vermindert de deeltijdarbeid in de industrie, terwijl de voltijdarbeid voor het eerst sinds 1988 weer opleeft. Dit kan worden verklaard door de huidige spanningen op de Franse arbeidsmarkt. Zo verklaren de industriële werkgevers dat ze grote Grafiek 12 : Frankrijk, werkgelegenheid in de industrie (1987=100) Deze spanningen kunnen aan de basis liggen van de overschakeling van deeltijd- op voltijdarbeid. De overuren vormen weliswaar een tijdelijke oplossing voor de problemen met de schaarste van arbeidskrachten, maar de overschakeling van deeltijdarbeid op voltijdarbeid blijkt immers een meer structurele oplossing te zijn, te meer daar heel wat deeltijders te kennen hebben gegeven dat ze langer willen werken. De onderstaande tabel geeft het aandeel van de verschillende subsectoren in de groei van de voltijdarbeid en van de deeltijdarbeid in de industrie weer. De groei van de voltijdarbeid bedraagt 3,8%, terwijl de deeltijdarbeid 2,6% achteruitgaat. Tabel 1 : Bijdrage van de subsectoren tot de groei van de industriële voltijdarbeid en deeltijdarbeid (2000) Voltijdarbeid Deeltijdarbeid Verwerkende industrie 2,5% -2,4% Bouw 1,2% 0,5% Prod. & distr. elektr., gas en water 0,1% -0,7% Ontginningsactiviteiten -0,1% 0,0% Totaal industrie 3,8% -2,6% Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten; eigen berekeningen secretariaat voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten moeilijkheden hebben om mensen aan te werven en dat ze er de voorkeur aan geven hun personeel meer te laten overwerken (eigen vertaling, OFCE, 2001, blz. 4). De verwerkende industrie draagt voor 2,5 percentpunten bij tot de groei van de voltijdarbeid en voor 4,2 percentpunten tot de ontwikkeling van de deeltijdarbeid in de industrie. Deze sterke uiteenlopende ontwikkeling van de twee werkgelegenheidstypes in de verwerkende industrie doet uiteraard vermoeden dat er een substitutie van deeltijdarbeid door voltijdarbeid heeft plaatsgevonden.

171 Grafiek 13 : Frankrijk, werkgelegenheid in de dienstensector (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten In de dienstensector, daarentegen, blijven zowel de deeltijd- als de voltijdarbeid groeien, al is er een lichte groeivertraging voelbaar in de ontwikkeling van de eerste categorie, terwijl het tweede werkgelegenheidstype nog iets sneller toeneemt. Hieruit blijkt dat er relatief gelijktijdig nieuwe voltijdse en deeltijdse banen in de dienstensector ontstaan. Sinds het begin van de jaren negentig wordt immers vastgesteld dat de stijging van het aantal deeltijdse arbeidsplaatsen in deze sector niet ten koste is gegaan van de voltijdse werkgelegenheid. De onderstaande tabel doet bovendien vermoeden dat de algemene toepassing van de 35-urenregeling in de dienstensector een heel wat kleiner verdringingseffect voor de deeltijdarbeid heeft veroorzaakt dan in de industrie. Heel wat subsectoren, waaronder de horeca, het vervoer of de overheidsbesturen, kennen nog een groei van de deeltijdarbeid die vergelijkbaar is met die van de voltijdarbeid. Tabel 1 : Bijdrage van de verschillende subsectoren tot de groei van de voltijdse en deeltijdse arbeid in de dienstensector (2000) Voltijdarbeid Deeltijdarbeid Groot- en kleinhandel 0,5 0,0 Hotels en restaurants 0,3 0,2 Vervoer en communicatie 0,6 0,8 Financiële bemiddeling 0,1-0,3 Vastgoedsector 0,8-0,1 Overheidsbesturen 0,7 0,5 Onderwijs 0,2 0,2 Gezondheid en sociale actie 0,4 0,3 Andere collectieve diensten 0,5 0,1 Huispersoneel 0,0 0,0 Extraterritorale instellingen 0,0 0,0 Totaal dienstensector 4,1 1,6 Bron: Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten; eigen berekeningen secretariaat

172 172 Nederland 4 Het aandeel van de deeltijdarbeid gaat sinds 1987 regelmatig vooruit, maar is in de loop van het jaar 2000 nog veel sneller gaan groeien. Deeltijders maken nu immers 42% van de werkende bevolking uit, tegenover 40% in Grafiek 14 : Nederland, aandeel deeltijdarbeid deeltijds Bron : Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Zoals blijkt uit de onderstaande grafiek wordt de bijzonder sterrke toename van het aandeel van de deeltijdarbeid in de totale loonarbeid in 2000 verklaard door het ontstaan van heel wat nieuwe deeltijdse banen, in combinatie met een erg zwakke groei van de voltijdarbeid. Was de aanhoudende groei van de loonarbeid in Nederland sinds 1996 het resultaat van het gelijktijdig creëren van voltijdse en deeltijdse arbeidsplaatsen, dan kwam de werkgelegenheidstoename in 2000 alleen op rekening van de groei van de deeltijdarbeid. De loonarbeid blijft immers sterk toenemen, nl. met meer dan 3 % tijdens de laatste jaren Grafiek 15 : Nederland, werkgelegenheidsontwikkeling (1987=100) voltijds deeltijds totaal Bron : Eurostat, enquêtes naar de arbeidskrachten Verondersteld mag worden dat deze uiteenlopende ontwikkeling van de voltijd- en de deeltijdarbeid toe te schrijven is aan het gewijzigde vragenformulier van de Nederlandse enquête betreffende de normale arbeidsduur. Aangezien in Nederland een persoon als deeltijder wordt beschouwd indien zijn normale arbeidsduur minder dan 35 uur bedraagt, kan de wijziging van de vraag over de arbeidsduur ertoe leiden dat meer voltijders als deeltijders worden ingedeeld. 4 Een sectoriële analyse van de ontwikkeling van de deeltijdarbeid in Nederland was niet mogelijk wegens het frequente gebrek aan respons van de loontrekkers op de vraag tot welke sector ze behoren.

173 173 Bijlage 6 : Methodologische beschouwingen in verband met de extrapolatiemethode Traditiegetrouw gebruikt het secretariaat voor de extrapolatie van de verschillende tijdreeksen naar de toekomst toe, het beste extrapolatiemodel per reeks. Om de beste techniek te bepalen werd een beroep gedaan op een aantal professoren econometrie. De professoren merken op dat, om de coëfficiënten van een econometrische vergelijking zo betrouwbaar mogelijk te schatten, steeds gebruik moet worden gemaakt van een maximaal aantal waarnemingen. Enkel in tijdreeksen waar breuken optreden wegens duidelijke methodologische wijzigingen, worden een of meerdere waarnemingen niet gebruikt. Zo werd in West-Duitsland bijvoorbeeld in 1990 een vernieuwde vraagstelling ingevoerd in de enquête naar de beroepsbevolking met betrekking tot het aantal gepresteerde uren. Dit had tot gevolg dat een groter aantal kleinere jobs met een wekelijkse arbeidsduur tussen de 1 en de 15 uur werden geregistreerd. Het aandeel deeltijders steeg in dat jaar dan ook zeer fors. Vanaf 1991 betreffen de resultaten van de enquête volledig Duitsland. Andere breuken doen zich voor in 1987 en 1992 (Nederland), 1975 en 1983 (Frankrijk), 1999 in België. Zie daarvoor ook OCDE (1998a, blz. 175). In het algemeen kunnen we stellen dat om het beste econometrische model op te stellen ter extrapolatie van de statistische reeksen, de volgende verklarende variabelen werden beschouwd : een trendvariabele (eventueel een gekwadrateerde trend), een 1 periode vertraagde verklaarde variabele (indien de tijdreeks anders een te grote autocorrelatie vertoont), een dummyvariabele voor duidelijk aanwijsbare breuken in de reeks. Er werd ook telkens nagegaan of er al dan niet sprake is van een trendbreuk. Een eerste vereiste is wel dat er voldoende waarnemingen moeten zijn na de trendbreuk, zoniet is het onmogelijk om de nieuwe trend in te schatten. De test om uit te maken of er al dan niet sprake is van een trendbreuk heeft geen enkele waarde wanneer we over te weinig observaties beschikken. Er wordt ook telkens gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke functionele vorm, zeker voor de kortere reeksen. Niet lineaire modellen met tweede en derde machtstermen zijn voornamelijk wat betreft de extrapolaties op middellange termijn (tot 2006) soms vrij extreem. Hierna volgt een overzicht van de verklarende variabelen die door de professoren econometrie unaniem werden weerhouden om opgenomen te worden in de verschillende vergelijkingen.

174 Aandeel deeltijders in de totale werkgelegenheid Duitsland Dummy 1990, Vertraagde verklaarde variabele Nederland Trend, Dummy Frankrijk Trend, Vertraagde verklaarde variabele België Trend, Vertraagde variabele De modellen blijven in vergelijking met vorig dezelfde. 23 Grafiek 1 : Duitsland 20 Grafiek 3 : Frankrijk Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september 2000 Grafiek 2 : Nederland Grafiek 4 : België Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming Raming september 2000

175 Aandeel deeltijders in de loontrekkende werkgelegenheid Duitsland Nederland Frankrijk België Trend, Dummy 1990, Gekwadrateerde trend Trend, Vertraagde verklaarde variabele Trend, Twee vertraagde verklaarde variabelen Trend, Vertraagde verklaarde variabele In het model voor Nederland werd de gekwadrateerde trend vervangen door een vertraagde verklaarde variable. Aan de modelspecificatie voor Frankrijk werd een tweede vertraagde verklaarde variabele toegevoegd. Grafiek 1 : Duitsland Grafiek 3 : Frankrijk Observatie Raming september 2001 Raming september 2000 Grafiek 2 :Nederland Grafiek 4 : België Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september

176 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van loontrekkers Oeso-bron Duitsland Trend, een 1 jaar vertraagde verklarende variabele Grafiek 2 : Nederland Nederland Trend, dummy vanaf 1995 een jaar vertraagde verklarende 1750 Frankrijk variabele Trend, een 1 jaar vertraagde verklaarde variabele Gezien de methodologische 1450 wijzigingen in de reeksen met 1400 betrekking tot Duitsland en Nederland werden nieuwe modellen gekozen Observaties Raming september 2001 Raming september 2000 Grafiek 1 : Duitsland Grafiek 3 : Frankrijk Observaties Raming september 2001 Raming september 2000 Observaties Raming september 2001 Raming september 2000

177 Eurostat-bron Duitsland Trend, trendbreuk (dummy ) Nederland Trend, trendbreuk (dummy ) en een 1 jaar vertraagde verklarende variabele Frankrijk Trend, Gekwadrateerde trend, dummy 2000 België Trend, een 1 jaar vertraagde verklaarde variabele Voor Frankrijk werd een dummy voor 2000 toegevoegd aan het model. Daardoor wordt rekening gehouden met de recente daling van de arbeidsduur in de Franse bedrijven. Grafiek 3 : Duitsland Grafiek 3 : Frankrijk Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september 2000 Grafiek 2 : Nederland Grafiek 4 : België Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september 2000

178 Relatieve arbeidsduur deeltijdse werknemers Eurostat-bron Duitsland Trend, trendbreuk (dummy ), een 1 jaar vertraagde variabele Nederland Trend, trendbreuk (dummy ), een 1 jaar vertraagde variabele Frankrijk Trend, dummy 2000 België Trend, een 1 jaar vertraagde verklaarde variabele Voor Frankrijk werd een dummy voor 2000 toegevoegd aan het model om rekening te houden met de structurele wijziging in de relatieve arbeidsduur van deeltijders tgov. voltijders. Grafiek 1 : Duitsland Grafiek 3 : Frankrijk Grafiek 2 : Nederland Observatie Raming september 2001 Raming september Grafiek 4 : België Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september Observatie Raming september 2001 Raming september 2000

179 179 Bijlage 7 : Trendmatige evolutie van de arbeidsproductiviteit in de sector van de bedrijven De groeivoeten van de productiviteit per uur werden door het Federaal Planbureau gefilterd met een Hodrick-Prescott filter (Lambda = 100) om te komen tot de trendmatige productiviteitsgroei. Voor Duitsland wordt in grafiek 1 de uurproductiviteit overeenkomstig de twee bronnen inzake jaarlijkse arbeidsduur (Eurostat en Oeso) weergegeven. 8,0% Grafiek 1 : Duitsland 8,0% Grafiek 3 : Frankrijk 7,0% 7,0% 6,0% 6,0% 5,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% -1,0% Arbeidsduur Eurostat ,0% 7,0% Arbeidsduur Oeso ,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% -1,0% Grafiek 2 : Nederland ,0% 5,0% 4,0% 3,0% 2,0% 1,0% 0,0% -1,0%

180 180 8% Grafiek 4 : België 6,0% Grafiek 5 : Gemiddelde van de 3 - België 7% 5,5% 6% 5,0% 4,5% 5% 4,0% 4% 3,5% 3% 3,0% 2% 1% 0% -1% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001 ; berekeningen Federaal Planbureau en secretariaat 2,5% 2,0% 1,5% 1,0% Gemiddelde van de België

181 181 Bijlage 8 : Gebruikte concepten Het technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling bevat een aantal statistieken, volgens de voorschriften van de wet en de behoeften voor het onderhandelingsproces. I. In aanmerking genomen periode In de opgenomen tabellen met betrekking tot de in de wet opgenoemde gegevens vormen de jaren t - 3 tot en met t + 2 de in aanmerking genomen periode, aangezien de wet bepaalt dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de loonkostenontwikkeling worden uitgedrukt in procentuele groeivoeten ten opzichte van de twee voorgaande jaren en de vooruitzichten voor de komende twee jaar. Op het einde van het eerste jaar van een interprofessionele periode worden in de tabellen de jaren t - 2 tot en met t +3 opgenomen. Voor de andere nuttige gegevens wordt de periode gekozen in functie van de beschikbaarheid en het nut ervan. II. Bronnen en timing De Oeso-gegevens komen uit Perspectives écononomiques de l OCDE van juni t en uit de vooruitzichten op middellange termijn die overeenstemmen met de Perspectives économiques. Algemeen gesteld zijn t-2 geobserveerde gegevens, t-1 ramingen, t en t+1 vooruitzichten en werden t+2 e.v. afgeleid uit de vooruitzichten op middellange termijn 1. We moeten er wel op wijzen dat de cijfers inzake de werkgelegenheid voor België enkel tot t - 3 geobserveerd zijn (m.n. de officiële cijfers van het FMTA en de werkgelegenheidscijfers uit de nationale rekeningen die daaruit worden afgeleid). Rekening houdend met de nationale officiële vooruitzichten betreffende de lidstaten, steunt het secretariaat van de Oeso voor de in de Perspectives économiques de l OCDE gepubliceerde vooruitzichten op zijn eigen beoordeling van de wereldeconomie, waarbij het uitgaat van analysen naar land, naar thema en naar zone. De klemtoon ligt op de rol van de internationale commerciële en financiële verbanden, teneinde voor samenhang te zorgen tussen de vooruitzichten voor elk land en de ontwikkelingen op wereldvlak. Deze vooruitzichten van het Oeso-secretariaat zijn voorwaardelijk en steunen op een aantal technische hypothesen i.v.m. de wisselkoersen, energieprijzen, richting van de economische politiek (budgettair, monetair en structureel). De vooruitzichten op middellange termijn vormen een technisch scenario dat er niet op gericht is de meest waarschijnlijke ontwikkeling van de economie op middellange termijn te voorspellen, maar bedoeld is om de tendensen die werden waargenomen bij het opstellen van de Perspectives économiques in de tijd door te trekken, rekening houdend met de preciseringen van het Oeso-model (Interlink). Aldus worden de navolgende technische hypothesen ontwikkeld : - Het verschil tussen de huidige productie (die werd geraamd aan het einde van de periode in de Perspectives économiques) en de potentiële productie wordt weggewerkt aan het einde van de projectieperiode en het werkloosheidspeil wordt teruggebracht tot zijn structureel peil. - Men gaat ervan uit dat de grondstoffenprijzen en de wisselkoersen in reële termen ongewijzigd blijven over de hele projectieperiode, behalve voor de lidstaten van 1 In december zijn t ramingen, t+1 en t+2 vooruitzichten.

182 182 het Europese wisselkoersmechanisme en voor hun belangrijkste handelspartners uit continentaal Europa, waarvoor de bilaterale wisselkoersen in nominale waarde ongewijzigd worden geacht. - Men gaat ervan uit dat het monetair beleid wordt bepaald in het licht van de vastgestelde inflatiedoelstelling op middellange termijn in de verschillende landen. ongeacht of deze personen een voltijdse of een deeltijdse baan hebben ; - de loonkosten per loontrekker, uitgedrukt in voltijdequivalenten : de loonmassa wordt gerelateerd aan het aantal loontrekkers, uitgedrukt in voltijd- equivalenten, waarbij een deeltijdbaan gewogen wordt met de verhouding tussen de gemiddelde arbeidsduur van de deeltijdse werknemers en die van de voltijdse werknemers ; - Het begrotingsbeleid wordt vastgesteld bij ongewijzigde wetgeving. Bij de beoordeling van de nominale loonkosten per werknemer in de privé-sector houdt de Oeso rekening met de geldende loonafspraken, de vooruitzichten m.b.t. de reële lonen, de druk op de arbeidsmarkt vanwege de vraag, de productiviteitsontwikkeling en de ruilvoet. De werkgelegenheid in de privé-sector worden afgeleid uit de wijzigingen van het effectieve en verwachte productieniveau. Daarenboven wordt rekening gehouden met de productiviteitsevolutie van de productiefactoren arbeid en kapitaal, hun reële factorkosten en de capaciteitsbeperkingen. De binnenlandse prijsevolutie is gebaseerd op de unitaire loonkostenontwikkeling, de niveaus van de vraag en het potentiële outputniveau en de buitenlandse prijzen. III. Concepten m.b.t. de loonkostenontwikkeling 1. De nominale loonkosten worden op drie wijzen benaderd : - de loonkosten per loontrekker : de loonmassa wordt gerelateerd aan het aantal tewerkgestelde loontrekkers, - de loonkosten per arbeidsuur : de loonmassa wordt ge relateerd aan het totaal aantal arbeidsuren van alle loontrekkers. 2. Loontrekkers met een deeltijdse baan De gegevens betreffende het aandeel deeltijdwerknemers worden door Eurostat gepubliceerd (geobserveerde gegevens tot t-1). Voor de jaren na t-1 raamt het secretariaat de evolutie d.m.v. een extrapolatie. Deze extrapolatie gebeurt op basis van een geschatte econometrische vergelijking, die in bijlage 6 besproken wordt. 3. Loontrekkende werkgelegenheid in voltijdequivalenten De werkgelegenheid in voltijdequivalenten wordt berekend aan de hand van de werkgelegenheidgegevens die ten grondslag liggen aan de opmaak van de loonstatistiek (werkgelegenheid in de privé-sector) en uitgaande van het aandeel van de deeltijdse werkgelegenheid in de totale bezoldigde werkgelegenheid. De equivalentie tussen deeltijdse werknemers en voltijdse werknemers wordt vastgesteld door de verhouding tussen de gemiddelde arbeidsduur van de deeltijdse werknemers en die van de voltijdse werknemers.

183 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van werknemers 4.1 Eurostat-bron De jaarlijkse arbeidsduur is tot en met 1994 berekend door Eurostat 1. Deze reeks werd verdergezet met de groeivoeten van de normale wekelijkse arbeidsduur t.e.m Voor de jaren na 1998 raamt het secretariaat de gegevens voor elk land met behulp van een voor elke statistische reeks specifieke extrapolatiemethode. De Eurostat-gegevens, afkomstig van de geharmoniseerde enquêtes naar de beroepsbevolking, hebben als voordelen dat ze vergelijkbaar zijn qua niveau (voor elk land houdt men rekening met dezelfde factoren bij het corrigeren van de normale arbeidsduur) en dat ze beschikbaar zijn voor de vier landen. Voor België is het trouwens de enige beschikbare reeks over de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur. Onder het begrip gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur dat door Eurostat wordt gebruikt, verstaat men de totale tijd gedurende een heel jaar waarin een werknemer werkelijk op de arbeidsplaats aanwezig is en beschikbaar is om te werken. De belangrijkste gebruikte bron is de Enquête naar de beroepsbevolking die de twaalf lidstaten sinds 1983 in het voorjaar uitvoeren. De vragen die worden gesteld over de, hetzij gewoonlijke, hetzij werkelijke arbeidsduur, hebben betrekking op wekelijkse waarden. De ramingen van de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur kunnen niet worden verkregen door de werkelijke wekelijkse arbeidsduur te vermenigvuldigen met het aantal weken, t.w. 52 gemiddeld. Tijdens een jaar zijn er heel wat factoren die al dan niet goed kunnen worden voorspeld, waardoor zo n berekeningsmethode onmogelijk is. Bij deze raming van het gemiddelde aantal arbeidsuren op jaarbasis wordt in de eerste plaats rekening gehouden met de door de persoon aangegeven gewone arbeidsuren, zoals omschreven in de enquête ; dit zijn de door de persoon normaal gepresteerde arbeidsuren, met inbegrip van alle uren, ook de al dan niet betaalde overuren, maar zonder de tijd die nodig is voor de verplaatsingen tussen de woonplaats en de arbeidsplaats en zonder de pauzen en het middagmaal. Dit begrip sluit dus nauw aan bij de normale arbeidsduur, zoals die in het algemeen wordt omschreven in de collectieve overeenkomsten, plus de overuren, met dien verstande dat de overuren worden gemeten op een niveau dat men als representatief kan beschouwen tijdens de referentieweek van de enquête. Vervolgens berekent men de niet-gepresteerde arbeidsuren per werknemer en per afwezigheidsfactor, uitgaande van het verschil tussen de gemiddelde gewone arbeidsuren en de werkelijk gepresteerde arbeidsuren voor alle werknemers die verklaard hebben dat zij zich in één van de afwezigheidssituaties bevinden die als de meest representatieve worden beschouwd. Eurostat heeft rekening gehouden met de navolgende belangrijkste afwezigheidsredenen : - economische en technologische redenen ; - opleiding/vorming ; - ziekte/ongeval ; - bevalling ; - speciaal verlof. Van de zo verkregen waarde wordt een jaarwaarde gemaakt door er o.a. nog de werkdagen in de vakantieperiode en de wettelijke verlofdagen van af te trekken, zoals ze werden vastgesteld door de reglementering of de collectieve overeenkomsten in elk land. Heel vaak zijn de in de lidstaten verzamelde gegevens over de vakantiedagen onvoldoende, verschillend en zelfs tegenstrijdig door het ontbreken van registers over de resultaten van de collectieve onderhandelingen, die in vele lidstaten niet bestaan. Eurostat heeft, aan de hand 1 Na analyse van de reeksen betreffende de jaarlijkse arbeidsduur werd besloten de reeksen uit te zuiveren van de kalenderdageffecten en de reeksen te verlengen op basis van de groeivoeten van de normale wekelijkse arbeidsduur (voor meer informatie omtrent deze correcties verwijzen we naar crb-secretariaat (1998), bespreking van de statistische reeksen betreffende de arbeidsduur, CRB 1998/682, 14 blz. + bijlagen.

184 184 van verschillende bronnen van de ministeries van Arbeid en van de sociale partners, zelf gegevens geïnventariseerd om bruikbare cijfers te krijgen. 4.2 Oeso-bron De Oeso publiceert jaarlijks (in juni) ter gelegenheid van haar Perspectives de l emploi de jaarlijkse gemiddelde arbeidsduur van loontrekkers. De gegevens zijn bedoeld om de evoluties in de tijd te vergelijken op internationaal niveau. Vanwege de sterk uiteenlopende bronnen zijn ze helemaal niet geschikt voor een vergelijking van de niveaus in een bepaald jaar. De cijfers betreffen een gemiddelde arbeidsduur van zowel de voltijdse als de deeltijdse loontrekkers. Voor Frankrijk zijn de gegevens afkomstig van het Institut National de la Statistique et des Etudes Economiques (INSEE) op basis van de nationale rekeningen. De Duitse cijfers komen van het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung en steunen op een zeer verfijnde berekening op basis van gegevens van een enquête bij de ondernemingen. De enquête betreft het aantal gepresteerde uren van een aanwezige voltijdse werknemer. Daarna worden correcties uitgevoerd voor een uitgebreide waaier van factoren, zoals de jaarlijkse vakantie, de feestdagen, overuren, afwezigheid wegens ziekte, slechte weersomstandigheden en stakingen, deeltijdse arbeid, ouderschapsverlof. Voor Nederland berekent het Centraal Bureau voor de Statistiek op basis van de arbeidsrekeningen en de contractuele arbeidsduur een reeks voor de jaarlijkse gemiddelde arbeidsduur, waarbij overuren uitgesloten zijn. De Oeso-gegevens zijn dus van nationale oorsprong en zijn gebaseerd op collectieve overeenkomsten en aangevuld met enquêtegegevens. Zij weerspiegelen beter de evolutie van de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur aangezien gewerkt wordt met jaargemiddelden en niet met welbepaalde observaties, zoals dat het geval is met de Eurostat-cijfers. Het nadeel is dat van deze reeksen geen vergelijkbaar Belgisch equivalent beschikbaar is en dat ze niet internationaal vergelijkbaar zijn qua niveau. Dit is voor de berekeningen van het secretariaat van minder belang aangezien gewerkt wordt met de evolutie in de tijd. 5. Totaal aantal arbeidsuren van de loontrekkers Het totaal aantal door de loontrekkers gepresteerde arbeidsuren wordt berekend aan de hand van de werkgelegenheidsgegevens die aan de opmaak van de loonstatistiek ten grondslag liggen (werkgelegenheid in de privé-sector) en het gemiddeld aantal jaarlijks gepresteerde arbeidsuren per werknemer. 6. Nominale loonkosten per voltijdequivalent en per arbeidsuur De loonkosten worden berekend aan de hand van de gegevens m.b.t. de loonmassa die aan de opmaak van de loonstatistiek ten grondslag liggen (loonmassa in de privé-sector) en uitgaande van resp. de ontwikkeling van de werkgelegenheid in voltijdse equivalenten en de ontwikkeling van het aantal werkelijk gepresteerde arbeidsuren. 7. Gegevens betreffende de inflatie De gegevens omvatten de door de wet voorgeschreven gegevens betreffende de inflatie, t.w. het gezondheidsindexcijfer en de deflator van de privé-consumptie. Deze gegevens worden aangevuld met de gegevens die aan de opstelling van deze reeksen ten grondslag liggen, zoals de economische groei en de invoerprijzen. De prijsvariabele is immers zeer belangrijk voor de raming van de loonkostenontwikkeling, die zelf een belangrijke component van de prijsontwikkeling is.

185 185 Bijlage 9 : Wegingscoëfficiënten volgens art. 3 van de wet van 26 juli 1996 De wegingscoëfficiënten of het relatieve belang van elke referentielidstaat wordt ieder jaar bepaald door het gewicht van het bruto binnenlands product in waarde van dat land in het globale bbp van alle referentielidstaten samen, uitgedrukt in gemeenschappelijke munt. Duitsland Nederland Frankrijk ,27% 9,99% 39,73% ,20% 9,85% 39,95% ,93% 9,76% 40,31% ,55% 9,66% 39,79% ,75% 9,17% 37,08% ,60% 9,06% 36,34% ,99% 9,16% 35,85% ,15% 9,27% 35,58% ,51% 9,37% 35,12% ,79% 9,47% 35,74% ,26% 9,67% 36,07% ,89% 9,86% 36,25% ,55% 10,10% 36,34% ,10% 10,46% 36,44% ,69% 10,80% 36,50% ,40% 10,93% 36,67% ,10% 11,08% 36,81% ,90% 11,23% 36,87% Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, berekeningen secretariaat

186 186 Bijlage 10 : Relatie werkgelegenheid en economische groei * regressierechte van de variatie van de arbeidsproductiviteit i.f.v. de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens , waarbij het jaar 1991 niet werd weerhouden groei tewerkstelling in uren 2,0 1,5 1,0 0,5 0,0-1,0-1,5-2,0-2,5-3,0 Grafiek 1 : Duitsland y = 0,4404x - 1,2792 R 2 = 0, ,5 groei tewerkstelling in uren 2,00 1,00-1,00-2,00-3,00-4,00 Grafiek 3 : Frankrijk y = 0,6515x - 1,9425 R 2 = 0,3643 0, ,5-5,00 economische groei economische groei groei tewerkstelling in uren Grafiek 2 : Nederland y = 0,6682x - 1,0128 R 2 = 0, groei tewerkstelling in uren Grafiek 4 : België y = 0,5615x - 1,2065 R 2 = 0,6328 2,5 2, , ,0 0,5 0, ,5-1,0-1,5-2,0-2,5-4 economische groei -3,0 economische groei Bron : OCDE, Perspectives économiques juin 2001, eigen berekeningen secretariaat

187 187 Bijlage 11 : Relatie arbeidsproductiviteit en groei * regressierechte van de variatie van de arbeidsproductiviteit i.f.v. de economische groei, voor de sector van ondernemingen, berekend op basis van geobserveerde gegevens ,00 Grafiek 1 : Duitsland y = 0,5497x + 1,3077 R 2 = 0,5939 8,00 Grafiek 3 : Frankrijk y = 0,3355x + 1,9975 R 2 = 0,1187 5,00 7,00 6,00 groei arbeidsproductiviteit 4,00 3,00 2, groei arbeidsproductiviteit 5,00 4,00 3, ,00 1,00 1, , economische groei 0, economische groei Grafiek 2 : Nederland 6,00 y = 0,2946x + 1,0892 R 2 = 0,1012 4,00 Grafiek 4 : België y = 0,427x + 1,2295 R 2 = 0,4882 3,50 5,00 3,00 groei arbeidsproductiviteit 4,00 3,00 2, groei arbeidsproductiviteit 2,50 2,00 1,50 1, ,00 0,50 0, ,00 economische groei 0, economische groei Bron : OCDE, Perspectives économiques juin 2001, eigen berekeningen secretariaat

188 188 Bijlage 12: Investeringsgraad en rentabiliteitsgraad in de privé-sector 22 Grafiek 1 : Investeringsgraad Duitsland Frankrijk België Nederland Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat 45% Grafiek 2 : Rentabiliteitsgraad 40% 35% 30% 25% 20% Duitsland Frankrijk Nederland België Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat

189 189 Bijlage 13 : Enkele studies m.b.t. het exportaandeel van België De NBB wijdde een studie aan de vaststelling dat België er minder goed in slaagt dan haar handelspartners om voordeel te halen uit de groeiende exportmarkten. Ze stelde vast dat de Belgische export zich meer dan onze drie belangrijkste handelspartners concentreert op de vijf grootste economieën van de EU (Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk): 68,6% van de Belgische export (verwerkende nijverheid) gaat naar deze vijf landen, terwijl Duitsland en Frankrijk slechts voor 44,5% en 48,7% van hun totale export afhankelijk zijn van deze landen (incl. BLEU). Het proces van internationalisering stimuleert de invoervraag in deze landen, en dus ook de exportmarkten voor België. Toch verliest België marktaandeel op haar exportmarkten, omdat samen met de internationalisering ook een proces van internationale arbeidsverdeling op gang komt, wat landen ertoe brengt zich te specialiseren in die producten waar zij een comparatief voordeel halen en de andere producten in te voeren. De toegenomen importvraag van Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk gaat dus vooral uit naar arbeidsintensieve producten met een eenvoudig productieproces. Op die manier komt de toegenomen import van onze exportafnemers eerder uit de nieuw geïndustrialiseerde landen dan uit België, waardoor de voordelen van de uitgebreide exportmarkt aan België voorbijgaan (NBB, 1994, blz.20). In een andere studie stipt de NBB ook het effect aan van de verovering van de automarkt door Aziatische landen, en meer in het bijzonder Japan. In de periode kende de Belgische export een structureel marktaandelenverlies. Een vergelijking met de buurlanden toonde dezelfde evolutie in Duitsland, terwijl het Nederlandse marktaandelenverloop niet werd beïnvloed. De NBB wijst als verklaring op het duidelijk lagere aandeel van wagens in de Nederlandse export dan in die van Duitsland en de BLEU, waardoor Nederland ook niet te lijden had van de Japanse opmars in de autosector (NBB, 1991, blz.31). Een studie van het Federaal Planbureau over de evolutie en de samenstelling van het Belgische exportaandeel tussen komt tot conclusies die hierbij aansluiten. De studie gaat voor een aantal landen na hoe de competitiviteit, de evolutie van de exportmarkten en van de exportproducten en een restfactor bijdragen tot de evolutie van het exportaandeel. Hieruit blijkt dat het Belgische exportaandeel vooral te lijden heeft onder een negatieve bijdrage van Belgiës geografische marktspecialisatie: 85% van de daling van het exportaandeel tussen wordt hierdoor verklaard. België richt zich immers in hoofdzaak op de Europese handelspartners, terwijl het vooral de nieuwe groeilanden in Azië en Centraal-Europa zijn die positieve bijdragen leveren tot de exportprestaties. Het Planbureau merkt hierbij wel op dat België dankzij dit nadeel gespaard bleef van grote schade als gevolg van de crisis in Azië. De samenstelling van onze export speelt voor 15% mee in de evolutie van het Belgische exportaandeel tussen Het gunstige effect van chemische, elektrische en electronische producten wordt teniet gedaan door de negatieve bijdrage van de traditionele sectoren als staal en textiel. De competitiviteit van de Belgische economie ten slotte draagt tussen voor 11% bij tot het dalende exportaandeel 1. Bij onze handelspartners blijkt de evolutie van het exportaandeel in Duitsland en in Frankrijk vooral beïnvloed door de verslechterde competitiviteit en door de achteruitgang van hun exportmarkten. Duitsland geniet wel een positieve bijdrage van de exportproducten. In Nederland was de marktspecialisatie de grootste bijdrage tot het gedaalde exportaandeel (Federaal Planbureau, 1999, blz. 3-4) 1 De restfactor levert in België in deze periode een positieve bijdrage tot de evolutie van het exportaandeel van 10 %.

190 190 Bijlage 14 : Ontwikkeling van de spaarquote in België en bij de drie voornaamste handelspartners De grafieken die de evolutie van de spaarquote in België en de 3 handelspartners illustreren vergelijken de groei van het beschikbaar inkomen met de groei van de particuliere consumptie. De gearceerde vlakken tonen de periodes waar het beschikbaar inkomen sneller groeit dan de particuliere consumptie, en waar de spaarquote dus toeneemt. Grafiek 1 : Duitsland, evolutie spaarquote Grafiek 3 : Frankrijk, evolutie spaarquote Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Grafiek 2 : Nederland, evolutie spaarquote Grafiek 4 : België, evolutie spaarquote Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat Bron : Oeso, Middellangetermijnscenario juni 2001, eigen berekeningen secretariaat

Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling

Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling 1 CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling oktober 2000 2 INHOUDSOPGAVE LIJST VAN TABELLEN EN GRAFIEKEN

Nadere informatie

Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling

Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling 1 CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling september 1999 2 INHOUDSOPGAVE LIJST VAN TABELLEN EN GRAFIEKEN 4 LIJST VAN AFKORTINGEN

Nadere informatie

Gepubliceerd. CRB evalueert interprofessioneel akkoord 2003-2004. Arbeidsmarktbeleid. Inhoud van het Technisch Verslag 2003

Gepubliceerd. CRB evalueert interprofessioneel akkoord 2003-2004. Arbeidsmarktbeleid. Inhoud van het Technisch Verslag 2003 Gepubliceerd Arbeidsmarktbeleid CRB evalueert interprofessioneel akkoord 2003-2004 CRB (2003).. Brussel: CRB, CRB 2003/1000 CCR 11. De ontwikkeling van de uurloonkosten en de werkgelegenheid loopt volgens

Nadere informatie

CRB evalueert interprofessioneel akkoord

CRB evalueert interprofessioneel akkoord CRB evalueert interprofessioneel akkoord 2001-2002 CRB (2001), Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, Brussel, CRB, CRB 2001/700 CCR 11, 194 blz. In de Centrale

Nadere informatie

Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling

Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling 1 CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN Technisch verslag over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling september 1998 2 INLEIDING 5 DEEL I : TECHNISCHE GEGEVENS VAN DE WET INHOUDSOPGAVE

Nadere informatie

technisch verslag CRB 2012-1603

technisch verslag CRB 2012-1603 technisch verslag CRB 2012-1603 CRB 2012-1603 DEF CM/V/CVC/SDh Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling 21 december 2012 2 CRB 2012-1603

Nadere informatie

Van technisch verslag naar interprofessioneel akkoord

Van technisch verslag naar interprofessioneel akkoord Arbeidsmarktbeleid Van technisch verslag naar interprofessioneel akkoord CRB (2000), Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling, 1 Brussel,

Nadere informatie

Consumptieve bestedingen van de particulieren 2.0 2.6 1.4 Consumptieve bestedingen van de overheid 0.0 2.1 2.6 Bruto vaste kapitaalvorming 4.2 5.9 4.

Consumptieve bestedingen van de particulieren 2.0 2.6 1.4 Consumptieve bestedingen van de overheid 0.0 2.1 2.6 Bruto vaste kapitaalvorming 4.2 5.9 4. Kerncijfers voor de Belgische economie Wijzigingspercentages in volume - tenzij anders vermeld Consumptieve bestedingen van de particulieren 2.0 2.6 1.4 Consumptieve bestedingen van de overheid 0.0 2.1

Nadere informatie

verslag CRB

verslag CRB verslag CRB 2019-0440 Actualisering van het Technisch verslag over de maximaal beschikbare marge ingevolge de herziening van de inflatie- en groeivooruitzichten in februari 2019 CRB 2018-0440 Actualisering

Nadere informatie

Regionale economische vooruitzichten 2014-2019

Regionale economische vooruitzichten 2014-2019 2014/6 Regionale economische vooruitzichten 2014-2019 Dirk Hoorelbeke D/2014/3241/218 Samenvatting Dit artikel geeft een bondig overzicht van enkele resultaten uit de nieuwe Regionale economische vooruitzichten

Nadere informatie

Regionale economische vooruitzichten

Regionale economische vooruitzichten 2015/2 Regionale economische vooruitzichten 2015-2020 Dirk Hoorelbeke D/2015/3241/213 Samenvatting Dit webartikel geeft een bondig overzicht van de nieuwe regionale economische vooruitzichten tot 2020.

Nadere informatie

ECONOMISCHE INDICATOREN VOOR BELGIE

ECONOMISCHE INDICATOREN VOOR BELGIE WEKELIJKSE PUBLICATIE NATIONALE BANK VAN BELGIE DEPARTEMENT ALGEMENE STATISTIEK SYNTHESE VAN DE PROGNOSES 998 r r Realisaties NBB EC OESO EC OESO (veranderingspercentages tov het voorgaande jaar) A BBP

Nadere informatie

Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin

Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin ruime zin in België, Duitsland, Frankrijk en Nederland in 2014 Directie Statistieken, Begroting en Studies stat@rva.be Inhoudstafel: 1

Nadere informatie

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010 ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 26 november 2010 Meer personen op de arbeidsmarkt in de eerste helft van 2010. - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten, 2 de

Nadere informatie

Kerncijfers voor de Belgische economie Wijzigingspercentages in volume - tenzij anders vermeld 2006 2007 2008 2009

Kerncijfers voor de Belgische economie Wijzigingspercentages in volume - tenzij anders vermeld 2006 2007 2008 2009 Kerncijfers voor de Belgische economie Wijzigingspercentages in volume - tenzij anders vermeld Consumptieve bestedingen van de particulieren 2.0 2.6 1.4 0.8 Consumptieve bestedingen van de overheid 0.0

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 20 december 2013

PERSBERICHT Brussel, 20 december 2013 PERSBERICHT Brussel, 20 december 2013 Werkgelegenheid stabiel, werkloosheid opnieuw in stijgende lijn Arbeidsmarktcijfers derde kwartaal 2013 Na het licht herstel van de arbeidsmarkt in het tweede kwartaal

Nadere informatie

Geen loonontsporing in België sinds 1996

Geen loonontsporing in België sinds 1996 Geen loonontsporing in België sinds 1996 CRB (2005). Technisch verslag van het secretariaat over de maximale beschikbare marges voor de loonkostenontwikkeling. Brussel: CRB. De wet van 26 juli 1996 tot

Nadere informatie

VLAANDEREN OP HET EUROPESE SCOREBORD Hoofstuk 4

VLAANDEREN OP HET EUROPESE SCOREBORD Hoofstuk 4 VLAANDEREN OP HET EUROPESE SCOREBORD Hoofstuk 4 Seppe Van Gils In vergelijking met Europa (EU-15) wordt Vlaanderen gekenmerkt door een gemiddeld aandeel werkenden (63,4%). Ten opzichte van het gemiddelde

Nadere informatie

NATIONALE REKENINGEN Derde kwartaal. Kwartaalaggregaten. Instituut voor de Nationale Rekeningen

NATIONALE REKENINGEN Derde kwartaal. Kwartaalaggregaten. Instituut voor de Nationale Rekeningen NATIONALE REKENINGEN 1999 - Derde kwartaal Kwartaalaggregaten Instituut voor de Nationale Rekeningen Dienst Financiële en Economische Statistieken Nationale Bank van België, Brussel Inhoud van de publicatie

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 28 maart 2013

PERSBERICHT Brussel, 28 maart 2013 PERSBERICHT Brussel, 28 maart 2013 De Belgische arbeidsmarkt in 2012 Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten Hoeveel personen verrichten betaalde arbeid? Hoeveel mensen zijn werkloos? Hoeveel inactieve

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2015

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2015 PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2015 Jeugdwerkloosheid gedaald in het eerste kwartaal van 2015 Arbeidsmarktcijfers eerste kwartaal 2015 In het eerste kwartaal van 2015 was 67,4% van de 20- tot 64-jarigen

Nadere informatie

Methodologie en resultaten van de regionale economische vooruitzichten

Methodologie en resultaten van de regionale economische vooruitzichten Methodologie en resultaten van de regionale economische vooruitzichten 2018-2023 1 Top-down model Overzicht presentatie 1. Databank 2. Model 2.1 Structuur 2.2 Kern 2.3 Arbeidsmarkt 2.4 Huishoudrekeningen

Nadere informatie

TECHNISCH VERSLAG CRB 2014-2415

TECHNISCH VERSLAG CRB 2014-2415 TECHNISCH VERSLAG CRB 2014-2415 CRB 2014-2415 Technisch verslag 2014 22 december 2014 2 CRB 2014-2415 3 CRB 2014-2415 Tabel 1 bevat de belangrijkste indicatoren van de Belgische macro-economische context

Nadere informatie

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid Juli 2013 De evolutie van de werkende beroepsbevolking te Brussel van demografische invloeden tot structurele veranderingen van de tewerkstelling Het afgelopen

Nadere informatie

NATIONALE REKENINGEN Eerste kwartaal. Kwartaalaggregaten. Instituut voor de Nationale Rekeningen

NATIONALE REKENINGEN Eerste kwartaal. Kwartaalaggregaten. Instituut voor de Nationale Rekeningen NATIONALE REKENINGEN 1999 Eerste kwartaal Kwartaalaggregaten Instituut voor de Nationale Rekeningen Dienst Financiële en Economische Statistieken Nationale Bank van België, Brussel Inhoud van de publicatie

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 25 juni 2013

PERSBERICHT Brussel, 25 juni 2013 PERSBERICHT Brussel, 25 juni 2013 Meer 55-plussers aan het werk Arbeidsmarktcijfers eerste kwartaal 2013 66,7% van de 20- tot 64-jarigen is aan het werk. Dat percentage daalt licht in vergelijking met

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 25 maart 2014

PERSBERICHT Brussel, 25 maart 2014 PERSBERICHT Brussel, 25 maart 2014 Geen heropleving van de arbeidsmarkt in 2013 Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten 4.530.000 in België wonende personen zijn aan het werk in 2013. Hun aantal

Nadere informatie

verslag werkgelegenheid en concurrentievermogen crb Deel 1

verslag werkgelegenheid en concurrentievermogen crb Deel 1 verslag werkgelegenheid en concurrentievermogen crb 2017-0080 Deel 1 CRB 2017-0080 Verslag 2016 over de bevordering van de Werkgelegenheid en de preventieve vrijwaring van het Concurrentievermogen 10.01.2017

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 22 december 2015

PERSBERICHT Brussel, 22 december 2015 PERSBERICHT Brussel, 22 december 2015 Positieve arbeidsmarktevoluties in het derde kwartaal van 2015 De werkgelegenheidsgraad bij de 20- tot 64-jarigen bedroeg in het derde kwartaal van 2015 67,4% en steeg

Nadere informatie

67,3% van de 20-64-jarigen aan het werk

67,3% van de 20-64-jarigen aan het werk ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 28 oktober 67,3% van de 20-64-jarigen aan het werk Tegen 2020 moet 75% van de Europeanen van 20 tot en met 64 jaar aan het werk zijn.

Nadere informatie

De sociale balans gewaardeerd en gecorrigeerd

De sociale balans gewaardeerd en gecorrigeerd De sociale balans gewaardeerd en gecorrigeerd Steunpunt WAV en VIONA SSA De arbeidsmarkt in Vlaanderen, Jaarreeks 2000, Deel III: De Sociale Balans, een aal-regionale analyse. In de sociale balansen brengen

Nadere informatie

Vooruitzichten Belgische economie Herstel zet zich gematigd voort maar blijft fragiel

Vooruitzichten Belgische economie Herstel zet zich gematigd voort maar blijft fragiel Vooruitzichten Belgische economie Herstel zet zich gematigd voort maar blijft fragiel Johan Van Gompel 9 mei 216 Economische groei Herstel Belgische economisch activiteit in lijn met die in Duitsland Reëel

Nadere informatie

Leeftijd en geslacht jaar jaar jaar. Studieniveau en geslacht Laag Midden Hoog

Leeftijd en geslacht jaar jaar jaar. Studieniveau en geslacht Laag Midden Hoog De Brusselse arbeidsmarkt: statistische gegevens - Activiteitsgraad, werkzaamheidsgraad en werkloosheidsgraad Oktober 2015 A. Activiteitsgraad, werkgelegenheidsgraad en werkloosheidsgraad Deze kerncijfers

Nadere informatie

De macro-economische vooruitzichten voor de wereldeconomie: evenwichtige groei in Europa, terugval in de Verenigde Staten en Japan

De macro-economische vooruitzichten voor de wereldeconomie: evenwichtige groei in Europa, terugval in de Verenigde Staten en Japan Economie en onderneming De macro-economische vooruitzichten 2006-2012 voor de wereldeconomie: evenwichtige groei in Europa, terugval in de Verenigde Staten en Japan Meyermans, E. & Van Brusselen, P. (2006).

Nadere informatie

Perscommuniqué. De evolutie van de Belgische economie tegen 2006, bestudeerd door het Federaal Planbureau

Perscommuniqué. De evolutie van de Belgische economie tegen 2006, bestudeerd door het Federaal Planbureau Federaal Planbureau Economische analyses en vooruitzichten Perscommuniqué 18 mei 2001 De evolutie van de Belgische economie tegen 2006, bestudeerd door het Federaal Planbureau De groei van de wereldeconomie

Nadere informatie

De werkloosheid op haar hoogste peil sinds het begin van de crisis

De werkloosheid op haar hoogste peil sinds het begin van de crisis Oktober 2009 De werkloosheid op haar hoogste peil sinds het begin van de crisis De werkloosheid: moet het ergste nog komen? De uitzendarbeid en het aantal openstaande betrekkingen lopen weer terug Het

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 24 september 2015

PERSBERICHT Brussel, 24 september 2015 PERSBERICHT Brussel, 24 september 2015 Lichte daling werkloosheid Arbeidsmarktcijfers tweede kwartaal 2015 De werkloosheidgraad gemeten volgens de definities van het Internationaal Arbeidsbureau daalde

Nadere informatie

Heel gunstige arbeidsmarktevolutie in Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten -

Heel gunstige arbeidsmarktevolutie in Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten - ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 14 mei 2008 Heel gunstige arbeidsmarktevolutie in 2007 - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten - In 2007 Zijn 4,38 miljoen in

Nadere informatie

Impact van de activeringsmaatregelen op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit

Impact van de activeringsmaatregelen op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit Impact van de activeringsmaatregelen op de tewerkstelling van werknemers met een buitenlandse nationaliteit Dienst Studies Studies@rva.be Inhoudstafel: 1 INLEIDING 1 2 OVERZICHT VAN DE VOORNAAMSTE ACTIVERINGSMAATREGELEN

Nadere informatie

De economische groei bedraagt 0,2 % in het eerste kwartaal van 2016

De economische groei bedraagt 0,2 % in het eerste kwartaal van 2016 Instituut voor de nationale rekeningen PERSCOMMUNIQUÉ 28-4-2016 Links: Publicatie NBB.Stat Algemene informatie De economische groei bedraagt 0,2 % in het eerste kwartaal van 2016 Over het hele jaar 2015

Nadere informatie

De evolutie van het arbeidsvolume in België, de gewesten en de Europese unie

De evolutie van het arbeidsvolume in België, de gewesten en de Europese unie De evolutie van het arbeidsvolume in België, de gewesten en de Europese unie In het kader van de Jaarreeks 2000 verscheen een studie over de evolutie van het arbeidsvolume in België, het Vlaams en het

Nadere informatie

Het HERMREG-project De modellering van de regionale economieën

Het HERMREG-project De modellering van de regionale economieën Het HERMREG-project De modellering van de regionale economieën Frédéric Caruso, IWEPS 20 november 2018 Studiedag : de modellering van de regionale economieën in België Sessie 1 : Het HERMREG-project Verschillende

Nadere informatie

CRB CCR SR/LVN Conclusies van de sociale gesprekspartners op basis van de documentatienota Macro economische context

CRB CCR SR/LVN Conclusies van de sociale gesprekspartners op basis van de documentatienota Macro economische context CRB 2016-0510 SR/LVN 03.02.2016 Conclusies van de sociale gesprekspartners op basis van de documentatienota Macro economische context 2 CRB 2016-0510 Overzicht groei sinds 1996 Onder invloed van de conjuncturele

Nadere informatie

Jongeren vinden moeilijker een job - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten, derde kwartaal

Jongeren vinden moeilijker een job - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten, derde kwartaal ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 5 februari 2009 Jongeren vinden moeilijker een job - Nieuwe cijfers Enquête naar de Arbeidskrachten, derde kwartaal 2008 - Het hoeft geen

Nadere informatie

Hoeveel dragen onze bedrijven bij aan de schatkist en de sociale zekerheid?

Hoeveel dragen onze bedrijven bij aan de schatkist en de sociale zekerheid? vbo-analyse Hoeveel dragen onze bedrijven bij aan de schatkist en de sociale zekerheid? September 2014 I Raf Van Bulck 39,2% II Aandeel van de netto toegevoegde waarde gegenereerd door bedrijven dat naar

Nadere informatie

Instituut voor de nationale rekeningen

Instituut voor de nationale rekeningen Instituut voor de nationale rekeningen 2015-02-17 Links: Publicatie BelgoStat Online Algemene informatie Broos herstel in 2013 na krimp in 2012 in Brussel en Wallonië; verdere groeivertraging in 2013 in

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 5 december 2014

PERSBERICHT Brussel, 5 december 2014 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 5 december 2014 Geharmoniseerde consumptieprijsindex

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2015

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2015 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2015 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

De economische groei bedroeg 0,2 % in het eerste kwartaal van Over het hele jaar 2018 nam het bbp met 1,4 % toe

De economische groei bedroeg 0,2 % in het eerste kwartaal van Over het hele jaar 2018 nam het bbp met 1,4 % toe Instituut voor de nationale rekeningen PERSCOMMUNIQUÉ 2019-04-29 Links: Publicatie NBB.Stat Algemene informatie De economische groei bedroeg 0,2 % in het eerste kwartaal van 2019 Over het hele jaar 2018

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt INHOUDSOPGAVE Maandverslag November 2013 Inhoudsopgave en kerncijfers...1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau...2 Door de RVA vergoede werklozen...3 Overzicht

Nadere informatie

De economische groei bedraagt 0,5 % in het eerste kwartaal van 2017

De economische groei bedraagt 0,5 % in het eerste kwartaal van 2017 Instituut voor de nationale rekeningen PERSCOMMUNIQUÉ 28-4-2017 Links: Publicatie NBB.Stat Algemene informatie De economische groei bedraagt 0,5 % in het eerste kwartaal van 2017 Over het hele jaar 2016

Nadere informatie

Perscommuniqué. Het Federaal Planbureau actualiseert zijn economische vooruitzichten voor de periode

Perscommuniqué. Het Federaal Planbureau actualiseert zijn economische vooruitzichten voor de periode Federaal Planbureau Economischeanalysesenvooruitzichten Perscommuniqué 6 juni 2002 Het Federaal Planbureau actualiseert zijn economische vooruitzichten voor de periode 2002-2007 De wereldeconomie zou zich

Nadere informatie

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Banenverlies tot staan gekomen. Voor het eerst in twee jaar geen banenverlies

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Banenverlies tot staan gekomen. Voor het eerst in twee jaar geen banenverlies Centraal Bureau voor de Statistiek Persbericht PB05-113 30 september 2005 9.30 uur Banenverlies tot staan gekomen In het tweede kwartaal van 2005 waren er vrijwel evenveel banen als in het eerste kwartaal.

Nadere informatie

2. Simulatie van de impact van een "centen i.p.v. procenten"-systeem

2. Simulatie van de impact van een centen i.p.v. procenten-systeem Bijlage/Annexe 15 DEPARTEMENT STUDIËN Impact van een indexering in centen i.p.v. procenten 1. Inleiding Op regelmatige tijdstippen wordt vanuit verschillende bronnen gesuggereerd om het huidige indexeringssysteem

Nadere informatie

Evolutie sinds 1954 van de vergoede volledige werkloosheid in perspectief geplaatst

Evolutie sinds 1954 van de vergoede volledige werkloosheid in perspectief geplaatst Evolutie sinds 1954 van de vergoede volledige werkloosheid in perspectief geplaatst Directie Statistieken, Budget en Studies Stat@rva.be Inhoudsopgave: 1 INLEIDING 1 2 EVOLUTIE VAN DE VERGOEDE VOLLEDIGE

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 30 september 2013

PERSBERICHT Brussel, 30 september 2013 PERSBERICHT Brussel, 30 september 2013 Licht herstel van de arbeidsmarkt? Arbeidsmarktcijfers tweede kwartaal 2013 67,5% van de 20- tot 64-jarigen is aan het werk. Dat percentage stijgt met 0,8 procentpunten

Nadere informatie

De economische groei bedraagt 0,3 % in het eerste kwartaal van 2015. De economische activiteit stijgt met 1,1 % over het hele jaar 2014

De economische groei bedraagt 0,3 % in het eerste kwartaal van 2015. De economische activiteit stijgt met 1,1 % over het hele jaar 2014 Instituut voor de nationale rekeningen 2015-04-29 Links: Publicatie NBB.stat Algemene informatie De economische groei bedraagt 0,3 % in het eerste kwartaal van 2015 De economische activiteit stijgt met

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 7 november 2014

PERSBERICHT Brussel, 7 november 2014 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 7 november 2014 Geharmoniseerde consumptieprijsindex

Nadere informatie

De arbeidsmarkt op middellange termijn

De arbeidsmarkt op middellange termijn Arbeidsmarkt De arbeidsmarkt op middellange termijn Federaal Planbureau, Economische vooruitzichten 2002-2007, Brussel, april 2002, 162 blz. 1 De arbeidsmarkt betaalt op dit moment met enige vertraging

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2014

PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2014 PERSBERICHT Brussel, 26 juni 2014 Werkgelegenheid stabiel, werkloosheidgraad blijft hoog Arbeidsmarktcijfers eerste kwartaal 2014 67% van de 20- tot 64-jarigen was aan het werk. Dat percentage blijft nagenoeg

Nadere informatie

HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID. Verslag 2004

HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID. Verslag 2004 HOGE RAAD VOOR DE WERKGELEGENHEID Verslag 2004 30 juni 2004 Inhoudstafel I. STRUCTURELE ASPECTEN VAN HET ARBEIDSMARKTVERLOOP IN BELGIË EN IN DE LANDEN VAN DE EUROPESE UNIE...5 1. BIJDRAGE VAN DE ARBEIDSMARKT

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 16 januari 2017

PERSBERICHT Brussel, 16 januari 2017 PERSBERICHT Brussel, 16 januari 2017 Geharmoniseerde consumptieprijsindex - december 2016 o De Belgische inflatie volgens de Europees geharmoniseerde consumptieprijsindex bedraagt in december 2,2% ten

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 13 mei 2015

PERSBERICHT Brussel, 13 mei 2015 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 01/2015 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 13 mei 2015 Geharmoniseerde consumptieprijsindex

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 14 januari 2015

PERSBERICHT Brussel, 14 januari 2015 PERSBERICHT Brussel, 14 januari 2015 Geharmoniseerde consumptieprijsindex - december 2014 o De Belgische inflatie volgens de Europees geharmoniseerde consumptieprijsindex daalt in december naar -0,4%,

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag December 2014

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag December 2014 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag December 2014 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

Instituut voor de nationale rekeningen

Instituut voor de nationale rekeningen Instituut voor de nationale rekeningen 2014-01-31 Links: Publicatie BelgoStat Online Algemene informatie 2011-2012: Economische terugval in 2012 verschilt per gewest Het Instituut voor de nationale rekeningen

Nadere informatie

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2 Hans Langenberg In het tweede kwartaal van 2005 vond voor het eerst in twee jaar geen verdere daling plaats van het aantal banen. Ook is de werkloosheid gestabiliseerd. Wel was er een stagnatie in de toename

Nadere informatie

De economische groei bedraagt 0,4 % in het eerste kwartaal van Over het hele jaar 2017 neemt het bbp met 1,7 % toe

De economische groei bedraagt 0,4 % in het eerste kwartaal van Over het hele jaar 2017 neemt het bbp met 1,7 % toe Instituut voor de nationale rekeningen PERSCOMMUNIQUÉ 2018-04-27 Links: Publicatie NBB.Stat Algemene informatie De economische groei bedraagt 0,4 % in het eerste kwartaal van 2018 Over het hele jaar 2017

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 15 maart 2016

PERSBERICHT Brussel, 15 maart 2016 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 01/2015 05/2015 09/2015 01/2016 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 15 maart 2016 Geharmoniseerde

Nadere informatie

Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK)

Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK) FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Statistisch Product Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK) Algemene informatie De enquête naar de arbeidskrachten (EAK) is een sociaal-economische steekproefenquête

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 11 september 2015

PERSBERICHT Brussel, 11 september 2015 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 01/2015 05/2015 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 11 september 2015 Geharmoniseerde

Nadere informatie

Prijzenobservatorium: Historiek en werking

Prijzenobservatorium: Historiek en werking Prijzenobservatorium: Historiek en werking Seminarie FEVIA - BABM 17 september 2013 Peter Van Herreweghe Agenda 1. Prijzenobservatorium : Historiek en taken 2. Werking : Gegevens, aanpak, procedure, timing

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juli 2014

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juli 2014 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juli 2014 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 11 december 2015

PERSBERICHT Brussel, 11 december 2015 PERSBERICHT Brussel, 11 december 2015 Geharmoniseerde consumptieprijsindex - november 2015 De Belgische inflatie volgens de Europees geharmoniseerde consumptieprijsindex stijgt in november naar 1,4%, ten

Nadere informatie

Voorjaarsprognoses : Europees herstel houdt aan ondanks nieuwe risico's

Voorjaarsprognoses : Europees herstel houdt aan ondanks nieuwe risico's IP/11/565 Brussel, 13 mei 2011 Voorjaarsprognoses 2011-2012: Europees herstel houdt aan ondanks nieuwe risico's Het geleidelijke herstel van de EU-economie zet door, zo blijkt uit de vooruitzichten voor

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 12 november 2015

PERSBERICHT Brussel, 12 november 2015 01/2010 05/2010 09/2010 01/2011 05/2011 09/2011 01/2012 05/2012 09/2012 01/2013 05/2013 09/2013 01/2014 05/2014 09/2014 01/2015 05/2015 09/2015 Inflatie (%) PERSBERICHT Brussel, 12 november 2015 Geharmoniseerde

Nadere informatie

Communiqué. Verloop van de Belgische uitvoermarkten

Communiqué. Verloop van de Belgische uitvoermarkten INSTITUT DES COMPTES NATIONAUX INSTITUUT VOOR DE NATIONALE REKENINGEN BUREAU FÉDÉRAL DU PLAN FEDERAAL PLANBUREAU Communiqué 20.06.2003 Economische Begroting 2004 Overeenkomstig de wet van 21 december 1994

Nadere informatie

Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei. Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017

Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei. Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017 Het cyclische herstel ombuigen in duurzame en inclusieve groei Gouverneur Jan Smets NBB jaarverslag 2017 DE WERELD EN EUROPA IN 2017: De economische groei versnelde Het monetaire beleid bleef ondersteunend...

Nadere informatie

Trends op de Belgische arbeidsmarkt (1983-2013)

Trends op de Belgische arbeidsmarkt (1983-2013) 1 Trends op de Belgische arbeidsmarkt (1983-2013) Trends op de Belgische arbeidsmarkt (1983-2013) 1. Arbeidsmarktstatus van de bevolking van 15 jaar en ouder in 1983 en 2013 De Belgische bevolking van

Nadere informatie

Perscommuniqué van het Federaal Planbureau

Perscommuniqué van het Federaal Planbureau Brussel, 19/05/06 Meer informatie Francis Bossier (F), fb@plan.be, 02/507.74.43 Ingrid Bracke (NL), ib@plan.be, 02/507.74.45 Vincent Geortay vg@plan.be 02/507.73.39 0478/283.487 Kunstlaan 47-49 1000 Brussel

Nadere informatie

Het ondernemersvertrouwen stabiliseert in november

Het ondernemersvertrouwen stabiliseert in november 25--24 Links: NBB.Stat Algemene informatie Maandelijkse conjunctuurenquête bij de bedrijven - november 25 Het ondernemersvertrouwen stabiliseert in november Na de aanmerkelijke stijging in oktober, is

Nadere informatie

VLAAMS PARLEMENT VOORSTEL VAN DECREET. van de heer Marc Olivier c.s. houdende invoering van een recht op opleiding voor structureel werklozen

VLAAMS PARLEMENT VOORSTEL VAN DECREET. van de heer Marc Olivier c.s. houdende invoering van een recht op opleiding voor structureel werklozen Stuk 1025 (1997-1998) Nr. 1 VLAAMS PARLEMENT Zitting 1997-1998 29 april 1998 VOORSTEL VAN DECREET van de heer Marc Olivier c.s. houdende invoering van een recht op opleiding voor structureel werklozen

Nadere informatie

Ondernemingen houden woord: onder impuls van competitiviteitsmaatregelen worden à bijkomende jobs gecreëerd in privésector

Ondernemingen houden woord: onder impuls van competitiviteitsmaatregelen worden à bijkomende jobs gecreëerd in privésector Ondernemingen houden woord: onder impuls van competitiviteitsmaatregelen worden 120.000 à 170.000 bijkomende jobs gecreëerd in privésector Het VBO dringt er al jaren op aan om de loonkostenhandicap van

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 14 december 2016

PERSBERICHT Brussel, 14 december 2016 PERSBERICHT Brussel, 14 december 2016 Geharmoniseerde consumptieprijsindex - november 2016 o De Belgische inflatie volgens de Europees geharmoniseerde consumptieprijsindex bedraagt in november 1,7% ten

Nadere informatie

CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN NATIONALE ARBEIDSRAAD CRB DEF CCR 10. ADVIES Nr

CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN NATIONALE ARBEIDSRAAD CRB DEF CCR 10. ADVIES Nr CENTRALE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN NATIONALE ARBEIDSRAAD CRB 2007-1537 DEF ADVIES Nr. 1.625 Gemeenschappelijke Raadszitting van donderdag 20 december 2007 -------------------------------------------------------------------------------------------

Nadere informatie

Loonindexering en het algemeen kader van de loonvorming volgens de wet van 1996

Loonindexering en het algemeen kader van de loonvorming volgens de wet van 1996 Bijlage/Annexe 9 DEPARTEMENT STUDIËN Loonindexering en het algemeen kader van de loonvorming volgens de wet van 1996 I. Algemeen kader van de loonvorming volgens de wet van 1996 Tot 1996 werd het loonkostenverloop

Nadere informatie

Examen HAVO. Economie 1

Examen HAVO. Economie 1 Economie 1 Examen HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Tijdvak 2 Woensdag 21 juni 13.30 16.00 uur 20 00 Dit examen bestaat uit 31 vragen. Voor elk vraagnummer is aangegeven hoeveel punten met een goed

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juni 2015

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juni 2015 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Juni 2015 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

De regionale impact van de economische crisis

De regionale impact van de economische crisis De regionale impact van de economische crisis Damiaan Persyn Vives Beleidspaper 11 Juli 2009 VIVES Naamsestraat 61 bus 3510 3000 Leuven - Belgium Tel: +32 16 32 42 22 www.econ.kuleuven.be/vives De regionale

Nadere informatie

Van een conjuncturele achteruitgang van de arbeidsmarkt naar een heropleving zonder werkgelegenheid?

Van een conjuncturele achteruitgang van de arbeidsmarkt naar een heropleving zonder werkgelegenheid? Augustus Van een conjuncturele achteruitgang van de arbeidsmarkt naar een heropleving zonder werkgelegenheid? Samenvatting van de belangrijke punten: In mei telde men 470.468 vergoede niet-werkende werkzoekenden

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Mei 2017

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Mei 2017 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Mei 2017 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

: Gemiddelde jaarlijkse groei arbeidsvolume hoger in Vlaanderen en Wallonië dan in Brussel

: Gemiddelde jaarlijkse groei arbeidsvolume hoger in Vlaanderen en Wallonië dan in Brussel Instituut voor de Nationale Rekeningen 2018-04-20 Links: Publicatie NBB.Stat Algemene informatie -: Gemiddelde jaarlijkse groei arbeidsvolume hoger in en dan in In de periode - nam het arbeidsvolume gemiddeld

Nadere informatie

Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK)

Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK) FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie Statistisch Product Werkgelegenheid en werkloosheid (EAK) Algemene informatie De steekproefenquête naar de arbeidskrachten (EAK), in België opgezet door de

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Augustus 2017

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Augustus 2017 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Augustus 2017 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

Instituut voor de nationale rekeningen. Regionale rekeningen

Instituut voor de nationale rekeningen. Regionale rekeningen Instituut voor de nationale rekeningen Regionale rekeningen 2007-2015 Inhoud van de publicatie Deze publicatie bevat gegevens betreffende het arbeidsvolume en de inkomensrekeningen van de huishoudens voor

Nadere informatie

2.2.1 Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt

2.2.1 Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2.2 Uitdagingen op het vlak van werkgelegenheid 2.2.1 Aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt Het wordt steeds belangrijker om met voldoende kwalificaties naar de arbeidsmarkt te kunnen gaan. In Europees

Nadere informatie

Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. Verslag Jan Smets. 24 juni 2011

Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. Verslag Jan Smets. 24 juni 2011 Hoge Raad voor de Werkgelegenheid Verslag 2011 Jan Smets 24 juni 2011 Verslag 2011 van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid 1. Recente ontwikkelingen op en vooruitzichten voor de arbeidsmarkt 2. Gevolgen

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 13 oktober 2016

PERSBERICHT Brussel, 13 oktober 2016 PERSBERICHT Brussel, 13 oktober 2016 Geharmoniseerde consumptieprijsindex - september 2016 o De Belgische inflatie volgens de Europees geharmoniseerde consumptieprijsindex bedraagt in september 1,8% ten

Nadere informatie

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2017

Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2017 Evolutie van de Brusselse arbeidsmarkt Maandverslag Januari 2017 INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave en kerncijfers... 1 Geharmoniseerde cijfers op Europees niveau... 2 Door de RVA vergoede werklozen... 3 Overzicht

Nadere informatie

Recepten voor duurzame groei Beschouwingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2014 van de Nationale Bank van België

Recepten voor duurzame groei Beschouwingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2014 van de Nationale Bank van België Recepten voor duurzame groei Beschouwingen naar aanleiding van het Jaarverslag 2014 van de Nationale Bank van België Financieel Forum Gent - 26 februari 2015 Jan Smets A. De stand van zaken 1. De (lange)

Nadere informatie