OMGEVINGSVERGUNNING ASPECT MILIEU INHOUDSOPGAVE

Transcriptie

1 OMGEVINGSVERGUNNING ASPECT MILIEU INHOUDSOPGAVE INHOUDSOPGAVE... 1 OVERWEGINGEN VERGUNNINGAANVRAAG huidige VERGUNNINGENSITUATIE aangevraagde VERGUNNINGENSITUATIE Procedure Vergunningplicht en bevoegd gezag Ontvankelijkheid en coördinatie Bedrijfsactiviteiten en ligging Overige regels en wetten MER(-BEOORDELINGS)PLICHT RICHTLIJN Industriele emissies (RIE) EN BBT-conclusies Toetsingskader BBT BBT en overige aspecten AMMONIAK Wet ammoniak en veehouderij (Wav) Directe schade aan gewassen door ammoniak GEUR Toetsingskader geurbelasting vanwege dierenverblijven EMISSIE VAN FIJN STOF GELUID Geluid van bronnen binnen de inrichting Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting BODEM EN GRONDWATER AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER Afvalstoffen Afvalwater ENERGIE EN GRONDSTOFFEN Energie Grondstoffen Waterverbruik LICHT EXTERNE VEILIGHEID Algemeen Opslag van gevaarlijke stoffen CONCLUSIE VOORSCHRIFTEN... 14

2 OVERWEGINGEN 1 VERGUNNINGAANVRAAG Op 20 juni 2013 hebben wij een aanvraag om omgevingsvergunning ontvangen voor het bedrijf aan de Schoonderbekerweg 2 in De Glind. Het aspect milieu is als reguliere procedure aangevraagd en bestaat uit een aanvraag om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets en een melding op grond van het Activiteitenbesluit. Doordat de aanvraag is doorgestuurd naar de provincie Utrecht vanwege de ligging op minder dan 10 kilometer van het Beschermde Natuurmonument Groot Zandbrink voor een Verklaring van geen bedenkingen, geldt niet de reguliere maar de uitgebreide procedure op grond van artikel 3.10 van de Wabo. 2 HUIDIGE VERGUNNINGENSITUATIE Op 11 februari 1982 is voor het bedrijf een oprichtingsvergunning met kenmerk 114/81 verleend voor het bedrijf aan de Schoonderbekerweg 2 in De Glind. Deze vergunning heeft betrekking op het houden van de volgende veestapel: Diersoort Stalsysteem Aantal NH3 totaal Geur totaal Fijn stof totaal (Rav-code) 1) Melkkoeien A , Jongvee A ,4 988 Vleesvarkens D , , totaal2.209, , ) Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 24 oktober 2012, nummer 21301). 3 AANGEVRAAGDE VERGUNNINGENSITUATIE Ten opzichte van de vergunde situatie heeft de aanvraag betrekking op het houden van de volgende veestapel: Diersoort Stalsysteem Aantal NH3 totaal Geur totaal Fijn stof totaal (Rav-code) 1) Overig rundvee A , Jongvee A , Vleesstieren A , Vleeskalveren A , totaal2.310,

3 1) Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 24 oktober 2012, nummer 21301). De belangrijkste veranderingen ten opzichte van de vigerende vergunning betreffen: Het bedrijf wordt voortgezet als rundveebedrijf in plaats van als gemengd bedrijf waar melkkoeien met vleesvarkens worden gehouden. De bestaande bedrijfsgebouwen worden in gebruik genomen voor de huisvesting van rundvee. Er worden geen vleesvarkens meer gehouden. Het in gebruik nemen van een nieuwe stal voor de huisvesting van rundvee. De uitbreiding van de inrichting met een loods die in gebruik wordt genomen als werktuigberging, werkplaats, voeropslag en opslag vaste mest. Naast deze considerans vormen de volgende bescheiden onderdeel van het aspect milieu van deze omgevingsvergunning: Plattegrondtekening beoogde situatie 2792-M01 datum Aanvraagformulier omgevingsvergunning Berekening geurbelasting Kopie vergunning nb-wet provincie Gelderland. Verklaring van geen bedenkingen provincie Utrecht. Melding op grond van het Activiteitenbesluit. 4 PROCEDURE Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna genoemd Wabo) in werking getreden. Op de behandeling van de aanvraag is het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en het bepaalde in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing. 5 VERGUNNINGPLICHT EN BEVOEGD GEZAG Binnen de aangevraagde bedrijfsvoering van het bedrijf zijn in het kader van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) o.a. de volgende activiteiten te onderscheiden: Omschrijving bedrijfsactiviteit (Bijlage I Bor) Inrichting voor het bewerken, verwerken, Categorie Onderdeel C Bor (nummer) 7.1 a Opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen (> 10 m 3 ). Inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. 8.1 a Gelet op het voorgaande is sprake van een inrichting als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op basis van bovenstaande activiteit en categorie-indeling hebben wij op grond van bijlage I van het Bor geconstateerd dat de Omgevingsdienst de Vallei het bevoegd gezag is voor deze inrichting.

4 6 ONTVANKELIJKHEID EN COÖRDINATIE De aanvraag, inclusief aanvullende gegevens, voldoet aan de eisen die in het Besluit omgevingsrecht (Bor) / Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor) zijn gesteld. Deze stukken leveren voldoende informatie op voor een goede beoordeling van de aanvraag. Coördinatie MER De activiteit betreft het houden van in totaal 100 vleeskalveren, 100 vleesstieren, 100 weidekoeien (overig rundvee) en 100 stuks jongvee. Deze activiteit valt niet rechtstreeks onder onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage Wij achten het niet noodzakelijk dat voor de aangevraagde activiteiten een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. Coördinatie Waterwet In paragraaf 3.5 (artikel 3.16 t/m 3.23) van de Wabo is aangegeven in welk geval er een coördinatieplicht is met de Waterwet. In deze situatie is geen sprake van een coördinatieplicht tussen de Wabo en Waterwet. Coördinatie Natuurbeschermingswet Sinds de inwerkingtreding van de Wabo vormt de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 een verplicht onderdeel van de vergunning. Met betrekking tot het aspect milieu hebben agrarische bedrijven een invloed op de natuur door de ammoniakuitstoot van de bedrijven. Niet alleen van bedrijven die nabij dergelijke gebieden (Natura 2000/Beschermde Natuurmonumenten) zijn gelegen, maar ook van bedrijven die op grotere afstand zijn gelegen, zijn mogelijk nadelige gevolgen niet uit te sluiten. Op 18 juni 2013 is bij de provincie Gelderland voor het bedrijf een aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 ingediend waardoor de aanvraag niet aanhaakt bij de aanvraag om omgevingsvergunning. De provincie Utrecht heeft op 16 oktober een verklaring van geen bedenkingen afgegeven in verband de vergunningaanvraag. 7 BEDRIJFSACTIVITEITEN EN LIGGING De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Barneveld in het zogenaamde verwevinggebied in het kader van de Reconstructiewet en is nog net gelegen in het grondgebied van de gemeente Barneveld. In de directe omgeving van het bedrijf zijn geen woningen van derden gelegen. De inrichting omvat een veehouderij met stallen voor het houden van rundvee. Verder zijn bedrijfsruimten aanwezig voor de stalling van werktuigen, opslag van diverse producten ten behoeve van de bedrijfsvoering en wordt het mengvoer in voedersilo s opgeslagen. Ruwvoer wordt op het terrein van de inrichting opgeslagen. Voor de bedrijfsactiviteiten worden verder diergeneesmiddelen, voer, dierlijke mest, motorolie en dieselolie opgeslagen. 8 OVERIGE REGELS EN WETTEN Activiteitenbesluit Sinds de aanpassing van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 vallen op grond van artikel e lid van de Wabo in combinatie met artikel 2.1 lid 2 van het Bor, vergunningplichtige inrichtingen onder de type C-inrichtingen van het Activiteitenbesluit. Dit houdt in dat activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting welke genoemd staan in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit moeten voldoen aan de regels uit dat hoofdstuk. Deze regels gelden van rechtswege en hiervoor zijn dan ook geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.

5 Besluit gebruik meststoffen Het bedrijfsafvalwater dat wordt geloosd op de bestaande mestkelders en mestputten wordt samen met de drijfmest uitgereden onder het regime van het Besluit gebruik meststoffen. Het uitrijden van mest moet voldoen aan de voorschriften gesteld in dit besluit. Regeling dierlijke bijproducten 2011 Binnen de inrichting vrijgekomen kadavers moeten worden opgeslagen en aangeboden volgens de voorschriften genoemd in de Regeling dierlijke bijproducten Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Binnen de inrichting wordt een beperkte hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen opgeslagen. Volgens het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden hoeft de opslag van bestrijdingsmiddelen tot 400 kg alleen te voldoen aan de algemene zorgplicht (artikel 18 van de Wgb). Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen In artikel van de Wm is vastgelegd dat degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen afgeeft dit moet registreren. In het artikel is ook vastgelegd wat geregistreerd moet worden en hoe lang deze gegevens moeten worden bewaard. In het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen is nader uitgewerkt wat en hoe geregistreerd moet worden. Omdat in de Wm en het besluit is vastgelegd wat en hoe geregistreerd moet worden en hoe lang de gegevens moeten worden bewaard, zijn hierover geen voorschriften opgenomen in deze vergunning. Onvoorziene voorvallen In de vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over het optreden door degene die de inrichting drijft, bij het zich voordoen van onvoorziene voorvallen. Hierop zijn de artikelen 17.1 en 17.2 lid 1 en 2 van de Wet milieubeheer rechtstreeks van toepassing. Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer, worden gemeld aan het bevoegd gezag. Normen en richtlijnen Voor zover in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen en richtlijnen, wordt verwezen naar de versie van de richtlijn die het meest actueel is op het moment dat dit besluit is genomen. 9 MER(-BEOORDELINGS)PLICHT Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) handelt over de milieueffectrapportage. Voor aangewezen activiteiten geldt de m.e.r.(-beoordelings)plicht. In het Besluit milieueffectrapportage 1994 zijn deze activiteiten in de onderdelen C en D aangewezen. Voor een in onderdeel C aangewezen activiteit moet altijd een milieueffectrapport (MER) worden opgesteld. Voor een activiteit die niet in onderdeel C, maar wel in onderdeel D is aangewezen moet eerst door het bevoegd gezag worden beoordeeld of het opstellen van een MER noodzakelijk is. In dit geval moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn alvorens een milieu-effectrapport kan worden verlangd. Onder bijzondere omstandigheden wordt verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien de kenmerken van de activiteit, de plaats waar de activiteit wordt verricht, de samenhang met andere activiteiten ter plaatse, en de kenmerken van die gevolgen.

6 Vormvrije mer-beoordeling Bij activiteiten die in de D-lijst van het Besluit mer worden genoemd en die zich onder de drempelwaarde bevinden, moet ongeacht de bedrijfsomvang een zogenaamde vormvrije merbeoordeling plaatsvinden. Hierbij zijn geen vereisten aan de vorm maar wel aan de inhoud. Met betrekking tot de inhoud is aansluiting gezocht bij de relevante selectiecriteria van bijlage III van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten: Kenmerken van het project Plaats van het project Kenmerken van het potentiële effect Kenmerken van het project Ten opzichte van de vergunde situatie kenmerkt het project zich door een wijziging van de veestapel waarbij de emissies van fijn stof en geur afnemen. De ammoniakemissie neemt toe. In verband met de gewijzigde bedrijfsvoering wordt de inrichting aan de Schoonderbekerweg 2 uitgebreid met een stal voor de huisvesting van jongvee en vleesvee en met een loods voor de opslag van werktuigen, mest en voer. Mengvoer wordt opgeslagen in voersilo s en ruwvoer komt in de kuil. Ten behoeve van de bedrijfsvoering wordt gebruik gemaakt van water en elektriciteit. Daarnaast komen kleine hoeveelheden bedrijfsafval vrij waaronder kadavers en overige afvalstoffen. Dieselolie wordt opgeslagen in een bovengrondse tank. Plaats van het project De veehouderij ligt ten westen in het buitengebied van de gemeente Barneveld tegen de grens van de gemeente Leusden. Het bedrijf ligt op ruimere afstanden ten opzichte van omliggende woningen; de meest nabijgelegen niet tot de inrichting behorende woning aan de Schoonderbekerweg 19 bevindt zich op De agrarische inrichting zoals aangevraagd is kadastraal gelegen in de gemeente Barneveld, sectie E, nummer 3119.

7 Kenmerken van het potentiële effect De provincie Utrecht heeft inmiddels een verklaring van geen bedenkingen afgegeven in verband met de wijziging. De provincie Gelderland heeft in verband met de aanvraag op 22 augustus 2013 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet afgegeven voor de betreffende gebieden die binnen haar provinciegrenzen zijn gelegen. Het bedrijf is niet gelegen in of binnen een afstand van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Op grond van de Wet ammoniak en veehouderij en op grond van de Natuurbeschermingswet is er dan ook niet sprake van een belangrijk gevolg voor de betreffende gebieden. Daarnaast nemen de emissies van geur en fijn stof af en ligt het bedrijf buiten de vereiste afstanden met betrekking tot de huisvesting van rundvee. Wij zien geen reden om een MER-procedure op te gaan starten. 10 RICHTLIJN INDUSTRIELE EMISSIES (RIE) EN BBT-CONCLUSIES 10.1 Toetsingskader BBT In de inrichting moeten ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken (BBT-conclusies) worden toegepast (artikel 2.14 Wabo). Aan de vergunning moeten voorschriften zijn verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk bij voorkeur bij de bron te beperken en ongedaan te maken (artikel 2.22 Wabo). Wat betreft veehouderijen vallen 'installaties' onder de werking van de IPPC-richtlijn als meer dan plaatsen voor pluimvee, meer dan plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) of meer dan 750 plaatsen voor zeugen binnen de inrichting aanwezig zijn (rubriek 6.6). Omdat de aangevraagde activiteiten aan geen enkele categoriebeschrijving uit bijlage I van de richtlijn voldoen, mogen in dit geval uitsluitend de documenten uit tabel 2 van de regeling worden gebruikt voor het vaststellen van de BBT. Bij het beoordelen van de gevolgen voor het milieu is rekening gehouden met de in tabel 2 genoemde documenten. Voor de onderhavige inrichting betreffen dit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, de Nederlandse emissierichtlijn Lucht, de publicatie PGS 15 Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, de publicatie PGS 30 Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag in kleine installaties, de Handreiking en het Werkboek Wegen naar preventie bij bedrijven en de circulaire Energie in de milieuvergunning BBT en overige aspecten In de RIE staan verder een aantal aspecten genoemd, waarvoor als dat nodig is voorschriften moeten worden gesteld. Dit is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). Als wordt voldaan aan het gestelde in artikel 5.7 lid 1 van de Bor dan wordt ook voldaan aan het gestelde in de RIE. Op de overige genoemde aspecten (en BBT-documenten) wordt hierna ingegaan. BREF Op- en overslag bulkgoederen Bulkvoer wordt opgeslagen in voersilo s. De gesloten opslag van bulkmaterialen in een silo wordt in het BREF-document Op- en overslag bulkgoederen ( Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006) als BBT beschouwd. Deze silo s moeten zodanig zijn ontworpen dat de stabiliteit is gewaarborgd, het product eenvoudig uit de silo is te halen en een stofexplosie wordt voorkomen. Verder moeten stofemissies worden voorkomen tijdens het vullen en (zonodig) het legen van de silo. Voersilo s voldoen aan de genoemde eisen uit het BREF, als tijdens het vullen stofverspreiding wordt voorkomen door een stoffilter (stofzak). De NeR kent een emissie-eis voor stof van 5 mg/m 3. Aan deze emissie-eis kan bij het vullen van een silo met bulkvoer met toepassing van een stofzak worden voldaan. Het toepassen van een stoffilter tijdens het vullen van de silo is dan ook in de voorschriften opgenomen. Het voer wordt uit de silo gehaald met voervijzels in gesloten leidingen.

8 Hierbij komt geen relevante stofemissie vrij. De wijze waarop de stofemissie wordt voorkomen geeft vergelijkbare milieuprestaties als de technieken die in het BREF staan beschreven. Hiermee wordt voldaan aan de eis dat ten minste BBT moet worden toegepast. BREF Energie efficiëntie Het betreft hier een zogenaamde horizontale BREF (Tabel 1, kolom 3), hetgeen wil zeggen dat het bevoegd gezag rekening moet houden met het BREF Energie-efficiëntie voor zover de BREF s voor de onderscheiden categorieën uit bijlage I van de RIE-richtlijn (primair relevante BREF s, Tabel 1, kolom 2) geen informatie bevatten over energie-efficiëntie. Het BREF Energie-efficiëntie bevat informatie die voor veel categorieën relevant kan zijn. Op het onderwerp energie wordt verderop in de considerans ingegaan. 11 AMMONIAK 11.1 Wet ammoniak en veehouderij (Wav) De gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven moeten wij uitsluitend beoordelen op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (artikel 3, lid 1 van de Wav). Dit geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen (zie onder Directe schade aan gewassen door ammoniak ), het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 2.14, van de Wabo (zie Beste Beschikbare Technieken ) of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 2.22 derde lid (zie Beste Beschikbare Technieken ), artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer (zie Algemene regels ). Evenmin geldt dit artikellid, onverminderd artikel 7, als een besluit wordt genomen op een aanvraag, waarbij ter voorbereiding daarvan een milieueffectrapport wordt gemaakt. Hiervan is in dit geval geen sprake Directe schade aan gewassen door ammoniak Bij veehouderijen moeten ook de mogelijke effecten van directe schade aan gewassen door ammoniak worden beoordeeld. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van het rapport 'Stallucht en Planten 1996'. Hierin is opgenomen dat een afstand van 50 meter tot coniferen en 25 meter tot overige gevoelige gewassen (waaronder fruitbomen) voldoende is om directe schade te voorkomen. Rondom de inrichting zijn geen percelen gelegen waarop fruitbomen, coniferen of andere gevoelige gewassen worden gekweekt. De dichtstbijzijnde voor ammoniak gevoelige gewassen zijn gelegen op meer dan 50 meter. Gelet op het voorgaande treedt geen ontoelaatbare schade aan gewassen in de omgeving van de inrichting op. Hetgeen in de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald, vormt geen reden om de vergunning te weigeren. 12 GEUR 12.1 Toetsingskader geurbelasting vanwege dierenverblijven Bedrijfsmatig worden diverse categorieën rundvee gehouden bestemd voor de produktie van rundvlees; gemolken wordt er op het bedrijf niet. Voor het houden van de diercategorie overig rundvee en jongvee is een afstandsvereiste vastgesteld. Voor het houden van vleeskalveren en vleesstieren is een geuremissiefactor vastgesteld. Melkkoeien en jongvee De vaste minimaal aan te houden afstand bedraagt 100 meter voor geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten die zijn gelegen buiten de bebouwde kom. Deze afstand wordt gemeten vanaf het emissiepunt van de overdekte stalruimten waar

9 de melkkoeien en het jongvee worden gehouden. In onderstaande tabel is aangegeven wat de afstand is: Minimaal vereiste en werkelijke afstanden tot geurgevoelige objecten. categorie aan te houden afstand (m) werkelijke afstand (m) opmerking Binnen bebouwde kom 100 ca. 375 meter Voldoet (kern De Glind) Buiten bebouwde kom 50 Ca. 170 meter Voldoet (Schoonderbekerweg 19) Vleeskalveren en vleesstieren De gemeente Barneveld heeft een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder vastgesteld. Op grond van deze verordening geldt voor het verwevinggebied waar het bedrijf is gelegen de algemeen geldende normen uit de Wgv. De geurbelasting op in de omgeving gelegen burgerwoningen is berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning en is aan de aanvraag om omgevingsvergunning toegevoegd. Hierbij kunnen we ons vinden in de brongegevens van de diverse stallen: zo is bij de nieuwe vleesveestal uitgegaan van de juiste hoogte van het emissiepunt doordat er sprake is van een beperkte ventilatieopening waarbij de doorlaatopening door middel van een ventilatiegordijn regelbaar is. Uit de berekening blijkt dat ruimschoots kan worden voldaan aan de normering voor de omliggende woningen. Gevel-gevel afstand De afstand vanaf de gevel van het meest nabijgelegen dierenverblijf tot aan de woning aan de meest nabijgelegen woning is ruim voldoende. Conclusie Gelet op het voorgaande wordt voldaan aan het gestelde in de Wgv. Met betrekking tot de benodigde afstanden ten opzichte van de opslag van ruwvoer en vaste mest kan worden verwezen naar wat hierover is opgenomen in het Activiteitenbesluit. 13 EMISSIE VAN FIJN STOF Het houden van vee leidt onder meer tot de uitstoot van fijn stof. Binnen de veehouderij zijn het met name de grotere pluimveehouderijen die bijdragen aan de hogere concentraties fijn stof in de buitenlucht. Doordat de emissie van fijn stof afneemt ten opzichte van de vergunde situatie, hoeft aan dit aspect verder geen aandacht te worden besteed.

10 14 GELUID 14.1 Geluid van bronnen binnen de inrichting Algemeen Als gevolg van de activiteiten van de inrichting ontstaat geluid naar de omgeving. Het geluid wordt veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten binnen de inrichting en door binnen de inrichting aanwezige installaties. De activiteiten binnen de inrichting vinden voornamelijk gedurende de dagperiode plaats. De stallen worden natuurlijk geventileerd. Wij stellen geluidsgrenswaarden op basis van het gestelde in de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' van oktober Een gemeentelijke nota industrielawaai is niet vastgesteld. De beoordeling van de geluidsbelasting en het stellen van geluidsgrenswaarden vindt plaats voor de gevels van woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen. Grenswaarden worden gesteld aan het gemiddelde geluidsniveau over een bepaalde periode (het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau) en aan de hoogte van geluidspieken (maximale geluidsniveau). Representatieve bedrijfssituatie en incidentele bedrijfssituaties Volgens de Handreiking dienen geluidsvoorschriften (mede) te zijn afgestemd op de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt, veelal aangeduid als de representatieve bedrijfssituatie (RBS). Met betrekking tot de bedrijfsvoering aan de Schoonderbekerweg 2 is gelet op de activiteiten en de ligging van het bedrijf uitgegaan van deze representatieve bedrijssituatie. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT Voor het stellen van grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt uitgegaan van de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het gebied waarin de woningen van derden of andere geluidsgevoelige objecten zijn gelegen is conform de Handreiking te typeren als landelijk gebied. De richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor dit type woonomgeving bedragen 40 db(a) voor de dag-, 35 db(a) voor de avond- en 30 db(a) voor de nachtperiode. Gelet op de aard en bedrijfsduur van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden. Maximaal geluidsniveau L AMax Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het maximale geluidsniveau L Amax geldt 70 db(a) voor de dag-, 65 db(a) voor de avond- en 60 db(a) voor de nachtperiode. Hierbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat het bedrijf is gelegen in het landelijk gebied. In dit gebied zijn piekgeluiden van landbouwactiviteiten omgevingseigen. In dit gebied worden tractoren gebruikt en vinden onder andere dierentransporten plaats. Gelet op de aard van de geluidsrelevante activiteiten en bronnen en de afstand tot woningen van derden, kan redelijkerwijs worden voldaan aan de te stellen geluidsgrenswaarden Indirecte hinder: verkeer van en naar de inrichting Gelet op het aantal verkeersbewegingen en de afstand tot woningen van derden verwachten wij dat kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau van 50 db(a). Conclusie De door de inrichting veroorzaakte geluidsniveaus geven geen aanleiding de aangevraagde werkwijze te moeten weigeren.

11 15 BODEM EN GRONDWATER Bodemverontreiniging kan worden veroorzaakt door het onzorgvuldig handelen met en de op- en overslag van bodembedreigende stoffen. De beoordeling van potentieel bodemverontreinigende activiteiten moet plaatsvinden conform hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. De voorschriften uit hoofdstuk 2 en 3 van het Activiteitenbesluit ten aanzien van bodem zijn rechtstreeks werkend. 16 AFVALSTOFFEN EN AFVALWATER 16.1 Afvalstoffen In de inrichting ontstaan diverse soorten afval zoals papier, kadavers, Tl-buizen en afval dat vergelijkbaar is met huishoudelijk afval. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden voor de opslag en afvoer van deze afvalstoffen en gelden algemene regels voor het omgaan met afval (zorgplicht) Afvalwater In de inrichting komen de volgende afvalwaterstromen vrij: reinigingswater van de stallen en bedrijfsruimten; waswater van het reinigen van veetransportmiddelen; percolatiewater van veevoederopslagen; niet verontreinigd hemelwater. Op deze activiteiten zijn de regels in hoofdstuk 2 en 3 van het Activiteitenbesluit en de regeling rechtsreeks van toepassing. 17 ENERGIE EN GRONDSTOFFEN 17.1 Energie Door InfoMil is een Informatieblad Veehouderijen uitgebracht, waarin mogelijke energiebesparende maatregelen in de veehouderij zijn opgenomen. Wat betreft ventilatie is een natuurlijk geventileerde stal het meest energiezuinig. In de aanvraag is vanwege de huisvesting van rundvee voorzien in stalsystemen met natuurlijke ventilatie. In de inrichting wordt in de rundveestallen gebruik gemaakt van natuurlijke daglichtintreding. Wel moet energiezuinige verlichting worden toegepast. Dit is in de voorschriften opgenomen. Uit de aanvraag blijkt niet of in ruimten anders dan stalruimten aanwezigheidsdetectie is aangebracht. Deze maatregel wordt echter in het informatieblad wel standaard als BBT aangemerkt. Deze maatregel is dan ook in de voorschriften opgenomen. Hiermee schakelt de verlichting automatisch uit als langere tijd niemand in de ruimte aanwezig is. Ook is een centrale lichtschakelaar een gangbare voorziening, tenzij de elektrische installatie voor verlichting niet apart van andere apparatuur is aangelegd. Voor de buitenverlichting moet een schakelklok (al dan niet in combinatie met een lichtsensor) of een bewegingssensor zijn aangebracht. Het transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels. Dit is energetisch gezien het meest effectief. Dit is gebruikelijk in deze sector, maar voor de volledigheid toch in de voorschriften vastgelegd. Met betrekking tot de bedrijfsvoering in relatie tot het verbruik van energie en de maatregelen en voorschriften die zijn aangegeven, behoeft dit aspect geen verdere uitwerking. Om energiebesparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het gebruik. Hiervoor is een registratieverplichting in de voorschriften opgenomen.

12 17.2 Grondstoffen Het zuinig omgaan met grondstoffen heeft meerdere voordelen. Het scheelt in de kosten van de aanschaf van de stoffen. Daarnaast levert het minder afvalstoffen op, scheelt het in de verkeers- en vervoersbewegingen van en naar de inrichting en scheelt het aan ruimtebeslag op het bedrijf. In de inrichting worden als grondstoffen voornamelijk voer en water ingezet. Bij het voeren worden bewust geproduceerde voeders en toevoegingen toegepast. Met behulp van voermanagement wordt het benodigde voer afgestemd op het soort en het gewicht van de dieren. Drinkwater wordt op behoefte afgegeven. Het op deze wijze uitgebalanceerd voeren is gangbare praktijk en wordt als BBT beschouwd. Verder worden enkele hulpstoffen in beperkte mate verbruikt. Door de kosten van deze stoffen wordt een doelmatig gebruik hiervan vanzelfsprekend toegepast. Gelet op de omvang van het verbruik is het niet nodig hiervoor aanvullend iets te regelen in deze vergunning Waterverbruik Beoordeling van het waterverbruik moet plaatsvinden conform de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (InfoMil, december 2005). In deze handreiking is aangegeven dat waterbesparende voorzieningen in ruime mate beschikbaar zijn en dat deze nauwelijks duurder zijn dan klassieke nietwaterbesparende alternatieven. Daarom moet per situatie worden bekeken of waterbesparende maatregelen relevant zijn of niet. Het water wordt als drinkwater voor de dieren, reiniging van stallen en bedrijfsruimten en voor sanitaire doeleinden gebruikt. Het waterverbruik anders dan het drinkwater voor de dieren zal beperkt zijn. Gelet op de gebruiksdoelen binnen de inrichting is geen bijzondere aandacht nodig voor waterbesparing. De standaardmaatregelen die als beste beschikbare technieken worden beschouwd hebben wij in de voorschriften vastgelegd. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen moet blijvend inzicht bestaan in het waterverbruik. Gelet op het voorgaande is aan deze vergunning een voorschrift voor het registreren van het waterverbruik verbonden. 18 LICHT In deze paragraaf gaat het met name om de eventuele hinder die zou kunnen ontstaan buiten de inrichting door binnen de inrichting gebruikte verlichting. Om hinder door buiten de inrichting tredende verlichting te voorkomen zijn de (zorgplicht)voorschriften vanuit het Activiteitenbesluit en de -regeling rechtstreeks werkend. 19 EXTERNE VEILIGHEID 19.1 Algemeen Bij agrarische bedrijven zijn een aantal aspecten van toepassing waarbij eventueel risico s zouden kunnen ontstaan: Opslag dieselolie, motorolie e.d.. Opslag bestrijdingsmiddelen. Opslag kunstmest. Opslag koelmiddelen. De hoeveelheden die op of bij het bedrijf worden opgeslagen geven echter geen aanleiding tot aanvullende maatregelen.

13 19.2 Opslag van gevaarlijke stoffen In de PGS 15 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen' is een ondergrens opgenomen van 250 liter voor de opslag van gevaarlijke stoffen die vallen onder klasse 8. Nu de aanvraag betrekking heeft op de opslag van minder dan 250 liter, hoeft de opslagvoorziening niet te voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de PGS 15. Het risico door ongevallen die nadelige gevolgen kunnen veroorzaken voor het milieu kan in voldoende mate worden beperkt door het stellen van voorschriften. 20 CONCLUSIE Het voorgaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden. De aangevraagde vergunning kan worden verleend, onder het verbinden van voorschriften. Met betrekking tot de voorschriften vallen een aantal bedrijfsactiviteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Door de aanvrager is reeds een melding gedaan in het kader van het Activiteitenbesluit waarbij is aangegeven dat een aantal activiteiten onder de werkingssfeer van het genoemde besluit vallen. In verband hiermee dient de initiatiefnemer minimaal 4 weken voordat met de activiteiten wordt aangevangen in de aangevraagde situatie een melding in te dienen op grond van het Activiteitenbesluit. In hoofdstuk 8 is aangegeven welke activiteiten volgens ons rechtstreeks vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Buiten de voorschriften die gelden vanuit het Activiteitenbesluit gelden voor het bedrijf ook specifieke voorschriften die als bijlage aan deze vergunning zijn opgenomen.

14 BIJLAGE 1: AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOORSCHRIFTEN 1 ALGEMEEN Algemeen ENERGIE Algemeen Energiebesparing HET HOUDEN VAN DIEREN Dierbezetting REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSPLAATS VOOR (VEE)WAGENS Algemeen AFVALSTOFFEN Algemeen GELUID... 17

15 1 ALGEMEEN 1.1 Algemeen Het toepassen van een stoffilter tijdens het vullen van de voersilo s is verplicht. 2 ENERGIE 2.1 Algemeen Bij verandering van bedrijfsprocessen en hulpmiddelen moeten energie-efficiency maatregelen getroffen worden die redelijkerwijs hiervoor in aanmerking komen. In de oriënterende fase kan hierover overleg met het bevoegd gezag plaatsvinden Verwarmingsinstallaties die worden aangeschaft na de datum van het van kracht worden van dit voorschrift moeten van het type HR (Hoog Rendement) zijn dan wel van een type dat een hoger rendement heeft dan een HR-type Op de verwarmingsinstallaties moeten weersafhankelijke regelingen (stooklijn) worden toegepast Voor de ruimteverlichting moet gebruik worden gemaakt van energiearme verlichtingsapparatuur, zoals spaarlampen, LED-lampen of TL-verlichting Ruimten welke niet continu bemand zijn moeten zijn uitgerust met verlichting die wordt ingeschakeld op basis van aanwezigheidsdetectie. Een uitzondering hierop zijn stalruimten Voor buitenverlichting, algemene verlichting en accentverlichting mag geen gebruik worden gemaakt van gloeilampen. Hiervoor moeten energiebesparende verlichtingsapparatuur, zoals reflecterende armaturen met spaarlampen worden toegepast Buitenverlichting moet met een bewegingssensor worden in- en uitgeschakeld Alle verlichting, met uitzondering van de verlichting die continu moet blijven branden en op plaatsen waar sprake is van aanwezigheidsdetectie, moet op een centrale plaats kunnen worden uitgeschakeld. 2.2 Energiebesparing Het transport van voer vanaf de opslag naar de stallen moet plaats vinden met vijzels De opstelling van de verwarmingstoestellen moet zo worden gekozen dat geen onnodig lange verwarmingsleidingen hoeven te worden gelegd door ruimten die niet verwarmd hoeven te worden.

16 3 HET HOUDEN VAN DIEREN 3.1 Dierbezetting In de inrichting mogen maximaal de volgende aantallen dieren worden gehouden: Diersoort Stalsysteem (Rav-code) 1) Aantal Overig rundvee > 2 jaar A Jongvee A Vleeskalveren A Vleesstieren A ) Rav-code zoals opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 24 oktober 2012, nummer 21301) Bewijzen dat de in het voorschrift bedoelde aantallen niet worden overschreden, zoals landbouwtellingen of boekhoudkundige gegevens, moeten te allen tijde aan een vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders van Barneveld kunnen worden getoond. 4 REINIGINGS- EN ONTSMETTINGSPLAATS VOOR (VEE)WAGENS 4.1 Algemeen Het inwendig reinigen of ontsmetten van: - tanks, - tankwagens, - vrachtwagens, - andere transportmiddelen, of - werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast, is niet toegestaan. 5 AFVALSTOFFEN 5.1 Algemeen Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden in doelmatige gesloten verpakking of in (een) doelmatige afvalcontainer(s). Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden Afvalstoffen mogen in de inrichting, met inbegrip van het bij de inrichting behorende open terrein, niet worden verbrand gestort of begraven of op een andere wijze op of in de bodem geraken of worden gebracht Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd, mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.

17 5.1.4 Bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig, maar tenminste één maal per jaar, uit de inrichting worden afgevoerd, naar een daarvoor erkend en vergunninghoudend bedrijf. Het afvoeren moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden De verpakking van gevaarlijk afval moet: a. Dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. Zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt Gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen binnen de inrichting mogen niet worden gemengd met andere afvalstoffen Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken Afvalstoffen, zoals papierresten en huishoudelijk afval, moeten worden opgeslagen in een gesloten (pers)container. 6 GELUID Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer zijn dan: - 45 db(a) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur; - 40 db(a) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur; - 35 db(a) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur Het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan: - 70 db(a) op 1,5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur; - 65 db(a) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur; - 60 db(a) op 5 meter hoogte in de uren gelegen tussen en uur Controle en/of berekening van de in de voorschriften en vastgestelde geluidsniveaus moet gebeuren in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, van 1999, uitgegeven door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.

18 6.1.5 Gedurende het laden en/of lossen van vee, goederen, emballage, pallets en/of afvalstoffen voor de inrichting mag de motor van de bevoorradingswagen niet in werking zijn, uitgezonderd een motor die voor het koelen, laden en/of lossen noodzakelijk is. De radio mag wel in werking zijn maar niet buiten de inrichting hoorbaar zijn Tijdens lawaaimakende activiteiten of werkzaamheden moeten ramen en deuren gesloten zijn, uitgezonderd voor het onmiddellijk doorlaten van goederen en/of personen. Ramen moeten steeds deugdelijk zijn beglaasd. 7 OPSLAG EN AFLEVEREN DIESELOLIE 7.1 Tankplaats Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte vloer of verharding waarboven het afleveren van motorbrandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, vaartuigen of spoorvoertuigen plaatsvindt, wordt ten minste voldaan aan voorschrift tot en met Het afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan NEN-EN en Het gehalte aan olie in het afvalwater na de afscheider bedraagt niet meer dan 200 milligram per liter in enig steekmonster bepaald overeenkomstig de bepalingsmethode Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd Een vaste afleverinstallatie voldoet bij het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen aan de voorschriften 5.8, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6 en tot en met van PGS In afwijking van voorschrift voldoet een vaste afleverinstallatie bij het afleveren van vloeibare brandstof, anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, aan de voorschriften tot en met Het vulpistool wordt goed weggehangen. Na gebruik lekt er geen brandstof uit het vulpistool. De afleverslang is voorzien van een automatisch afslaand vulpistool om overvullen van het tankende voertuig te voorkomen.

19 7.1.8 Als een deel van de afleverinstallatie, leidingen of de afleverslang zich onder het hoogste vloeistofniveau van de tank kunnen bevinden is een antihevel beveiliging aangebracht tussen de tank en de flexibele afleverslang Bij het toepassen van een handpomp is de afleverslang na gebruik leeg. Eventueel aanwezige brandstofresten worden teruggevoerd naar de tank. Een vulpistool van een elektrische pomp is voorzien van een automatisch afslagmechanisme Een afleverinstallatie is voorzien van een vulkraan, die indien deze buiten gebruik is, niet in werking kan worden gesteld door onbevoegden Een afleverinstallatie met een elektrische pomp is voorzien van een aan- en uitschakelaar Het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen vindt plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding De vloeistofdichte vloer of verharding, bedoeld in het eerste lid, is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, en strekt zich, voor zover erfafscheidingen, gebouwen en andere fysieke begrenzingen dit toelaten, vanaf de afleverzuil uit over een afstand van ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Indien de vloeistofdichte vloer of verharding zich daardoor zou uitstrekken tot over de openbare weg dan strekt deze vloer of verharding zich uit tot de openbare weg met dien verstande dat deze afstand niet minder bedraagt dan 3 meter. In de laatste situatie is de afleverslang niet langer dan 4 meter. Aan de zijde waar geen tankende voertuigen kunnen worden opgesteld, strekt de vloeistofdichte vloer of verharding zich uit tot een afstand van ten minste 1 meter vanaf het hart van de afleverzuil In afwijking van voorschrift vindt het afleveren van vloeibare brandstof anders dan aan motorvoertuigen voor het wegverkeer, spoorvoertuigen en vaartuigen, waarbij minder dan 25 kubieke meter per jaar wordt afgeleverd, plaats boven een bodembeschermende voorziening.