BESCHIKKING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT Milieu Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

Transcriptie

1 BESCHIKKING WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT Milieu Omgevingsvergunning beperkte milieutoets Aanvraag Datum aanvraag Datum ontwerp beschikking Datum definitieve beschikking Olo nummer Dossier nummer BAG nummer 16 februari 2017 N.v.t. 13 maart Gegevens aanvrager Naam aanvrager Adres Postcode en plaats Gegevens locatie Omschrijving aanvraag Adres Postcode en plaats Activiteiten Mts Sietzema It West KE Augustinusga Het realiseren van een wintergarden/aanpassen van het stalsysteem It West 4, 9284 KE Augustinusga beperkte milieutoets (OBM) 1

2 BESTAANDE SITUATIE Op het perceel It West 4, 9284 KE Augustinusga is een gecombineerd melkrundvee/ pluimveebedrijf gevestigd. De inrichting valt sinds 1 januari 2013 in het geheel onder de werking van het activiteitenbesluit. De vergunde/gemelde dieraantallen zijn (ambtshalve wijziging 1995 en melding activiteitenbesluit 24 oktober 2014) 140 stuks melkrundvee A1.100, 70 stuks jongvee A3.100 en stuks vleeskuikens E AANVRAAG De huidige aanvraag heeft betrekking op het veranderen van de bestaande pluimveestal (aanbouw overdekte wintergarden), het veranderen van het stalsysteem naar E5.11 (Bwl V5) en het verminderen van het aantal stuks te houden melkrundvee van 140 stuks melkvee A1.100 naar 100 stuks melkrundvee A1.100 en het aantal jongvee A3.100 van 70 naar 50 stuks jongvee A3.100 conform de reeds verleende natuurbeschermingswetvergunning en aanvulling melding dd Op grond van artikel 2.2a lid 1 onder e van het besluit omgevingsrecht (met verwijzing naar artikel 2.1 lid 1 onder i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) geldt voor deze verandering een vergunningsplicht (melding activiteitenbesluit + omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)). BEVOEGD GEZAG De inrichting valt o.a. onder de categorieën 1, 7 en 8 van Bijlage 1 onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Burgemeester en wethouders zijn het bevoegd gezag dat de OBM verleent of weigert. Dat is op basis van artikel 2.4 van de Wabo en het Bor. PROCEDURE De noodzaak van een OBM volgt uit artikel 2.1, lid 1 onder i van de Wabo juncto artikel 2.2a van het Bor. In artikel 2.2a van het Bor staan de gevallen genoemd waarvoor een OBM nodig is. Uit het eerste lid onder e van dit artikel volgt dat voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van ten minste en ten hoogste stuks pluimvee een OBM noodzakelijk is. Bij dit aantal dieren moet het bevoegd gezag eerst een vormvrije MER-beoordeling uitvoeren. Blijkt daaruit dat er geen invloed is op de fysieke leefomgeving (waardoor geen MER hoeft te worden opgesteld) dan kan volstaan worden met een OBM-vergunning. Als wel een MER moet worden opgesteld, moet alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (artikel 5.13b, lid 1 Bor) worden aangevraagd. Bij de totstandkoming van deze OMB is getoetst aan artikel 2.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De aanvraag is ook getoetst aan het Bor en de Ministeriële Regeling omgevingsrecht (Mor). De stukken liggen 6 weken ter inzage. Gedurende 6 weken vanaf datum publicatie, kan schriftelijk bezwaar worden ingediend. Dit kan alleen door een belanghebbende die door deze beslissing, rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. 2

3 OVERWEGINGEN Activiteitenbesluit en OBM Sinds 1 januari 2008 geldt het Activiteitenbesluit milieubeheer. Het Activiteitenbesluit bevat algemene voorschriften voor activiteiten die kunnen plaatsvinden binnen inrichtingen. Sinds het in werking treden van het Activiteitenbesluit zijn de meeste inrichtingen niet meer vergunningplichtig voor het onderdeel milieu. De oprichting of verandering van deze vergunningvrije inrichtingen moet wel worden gemeld aan het bevoegd gezag. Dit zijn de zogenaamde type-b inrichtingen. Op grond van artikel 8.41a van de Wet milieubeheer moet een melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelijktijdig met de aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend als het project activiteiten bevat waarvoor een melding is vereist. Bij de onderhavige aanvraag om een omgevingsvergunning is als bijlage voor de activiteiten tevens een melding op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer ingediend. De melding is op 24 februari 2017 ingediend met het Aim-sessienummer: Avjfmt008gm. De melding is op d.d. 5 maart 2017 aangevuld (wijziging van dieraantallen melkrundvee en bijbehorend jongvee conform reeds verleende Natuurbeschermingswet vergunning). Voor een aantal milieurelevante activiteiten waarvoor het Activiteitenbesluit algemene regels stelt, is eerst toestemming van het bevoegd gezag nodig voordat ze kunnen worden ondernomen (artikel 2.1, eerste lid, onder i, Wabo). Deze "toestemming vooraf" wordt OBM (Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets) genoemd. Het doel van de OBM is dat het bevoegd gezag na een beperkte milieutoetsing vooraf instemt met het van start gaan van een specifieke activiteit op een specifieke locatie. De OBM bestaat uit een instemming of een weigering. Op grond van artikel 5.13a van het Bor mogen aan de OBM geen voorschriften worden verbonden. Bij het beslissen op de aanvraag om een OBM moet het bevoegde gezag volgens artikel 2.17 Wabo toetsen aan artikel 5.13b Bor. Een toetsing aan dit artikel heeft plaatsgevonden Er is een melding ingediend en er wordt een OBM aangevraagd voor het realiseren van een overdekte uitloop (wintergarden) bij de bestaande pluimveestal, en het wijzigen van het stalsysteem naar E5.11. Ten aanzien van die activiteit is in artikel 5.13b, lid 1 Bor bepaald dat de OBM moet worden geweigerd indien het bevoegd gezag heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Ontvankelijkheid In artikel 2.8 van de Wabo, in paragraaf 4.2 van het Besluit omgevingsrecht en in de Regeling omgevingsrecht is aangegeven welke informatie noodzakelijk is voor een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning. De aanvraag is getoetst op ontvankelijkheid en bevat, in combinatie met de melding, voldoende informatie. Op basis hiervan kunnen de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving goed worden beoordeeld. De aanvraag om een OBM is ontvankelijk. 3

4 TOETSING Mer beoordeling De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen staan vermeld in de eerste kolom van onderdeel D 14 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). De drempelwaarden uit de tweede kolom worden niet overschreden. In zoverre bestaat voor de aangevraagde activiteiten geen m.e.r. (beoordelings)-plicht. Echter, op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit m.e.r. geldt de m.e.r.-beoordelingsplicht ook als de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling gebeurt op basis van de selectiecriteria in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. Deze criteria zijn: 1. De kenmerken van het project Hierbij wordt gekeken naar de omvang van het project, de mogelijke cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder. Hierbij is gebleken dat het project niet afwijkt van een gebruikelijke bedrijfsvoering. 2. De plaats van het project Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop het project van invloed kan zijn, is in het bijzonder in overweging genomen het bestaande grondgebruik, de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu. De invloed op het milieu elders is apart beoordeeld via de Natuurbeschermingswet. 3. Kenmerken van het potentiële effect Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project is in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging genomen het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking), het grensoverschrijdende karakter van het effect, de orde van grootte en de complexiteit van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect. Algemene beoordeling Bij de beoordeling van de gevolgen voor het milieu is het volgende overwogen. Het is een bestaand agrarisch bedrijf waar melkrundvee en pluimvee wordt gehouden. Het bedrijf wil in de toekomstige situatie de bestaande pluimveestal voorzien van een overdekte uitloop (wintergarden) en het stalsysteem aanpassen naar een emissiearm stalsysteem (E5.11). Er vindt geen wijziging van (pluimvee)dieraantallen plaats. Het aantal stuks melkvee wordt verminderd naar 100 stuks melkrundvee A1.100 en 50 stuks jongvee A Het bedrijf kan voldoen aan de regels die hiervoor gelden. Hierover is nog het volgende op te merken: Het is een bestaande intensieve veehouderij. Door de wijziging neemt het aantal stuks pluimvee niet toe; De inrichting ligt op grote afstand van kwetsbare gebieden (> 3 km); In verband met het wijzigen van het stalsysteem en het hanteren van een uitloop moet volgens de Wet natuurbescherming het projecteffect worden berekend. Uit 4

5 deze berekening blijkt het projecteffect van de aanpassing geen negatief effect heeft op de omliggende natuurgebieden. Uit een overzicht van de ammoniakdepositie in de vergunde en voorgenomen situatie blijkt dat er sprake is van een afname in ammoniakdepositie. Er wordt tevens voldaan aan het besluit emissiearme huisvesting. De inpassing voor het onderdeel natuur is geregeld middels een geaccepteerde PAS melding (Aerius kenmerk 2BFhsZSdRa85 dd 15 december 2015). Hiermee is voldoende aangetoond dat de wijziging voor het onderdeel natuur inpasbaar is; Voor de diercategorie pluimvee zijn fijn stof emissiefactoren vastgesteld. Omdat het aantal dieren gelijk blijft is er geen sprake van een toename van fijn stof. De totale emissie blijft (zowel voor het vergunde als aangevraagde stalsysteem) 22 gram fijn stof/dier/jaar x dieren = gram fijn stof/jaar. Dit is boven de gram die voor toetsing op 100 m geldt op basis van de regeling NIBM. Dit betekent in eerste instantie dat de aangevraagde wijziging in betekende mate bijdraagt. De aangevraagde wijziging is doorgerekend middels een fijnstof berekening met het berekeningsmodel ISL3a. Uit de berekening blijkt dat in de gewijzigde situatie de jaargemiddelde concentratie op leefniveau ten hoogste 18,49 µg/m3 bedraagt (was in de vergunde situatie 19,29), woning aan It West 2A. Daarmee ligt de concentratie ruimschoots beneden de grenswaarden van 40 µg/m3. Daarnaast blijkt dat de grenswaarde van 50 µg/m3 als vierentwintiguurgemiddelde concentratie slechts 6,4 maal per jaar wordt overschreden (was in de vergunde situatie 7.1 maal), waar een overschrijding van 35 maal per jaar toelaatbaar wordt geacht. Uit de resultaten blijkt dat de emissie van fijnstof ruim onder de gestelde normen blijft; Het wijzigen van de inrichting heeft geen effecten op de overige milieuaspecten zoals die binnen de inrichting aan de orde kunnen zijn. Er kan daarbij worden gedacht aan geluid, bodem afval(water), gebruik van energie en externe veiligheid. Behoudens de informatie in de bijgaande melding Activiteitenbesluit is een vergaande toetsing op deze punten dan ook achterwege gelaten Samengevat kan gesteld worden dat de bedrijfsvoering en de belasting op de omgeving als gevolg van gewijzigde situatie gelijk dan wel verbeterd is (afname ammoniakdepositie) ten opzichte van de bestaande situatie. Natuurbeschermingswet In de Natuurbeschermingswet (Nbw) is opgenomen dat de procedure aanhaakt bij de Wabo als de Nbw van toepassing is. Dit is niet het geval als de aanvraag al is ingediend voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning. Er is op 15 december 2015 een Pas melding ingediend bij de provincie Fryslân (Aerius kenmerk 2BFhsZSdRa85). De gevolgen van de inrichting op beschermde gebieden wordt in die procedure beschouwd en behoeft dus niet in dit besluit te worden behandeld. CONCLUSIE Samengevat kan gesteld worden dat de bedrijfsvoering en de belasting op de omgeving als gevolg van de uitbreiding van de activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, en dat het opstellen van een milieueffectrapportage daarmee niet nodig is. De vergunning kan worden verleend. 5

6 BESLUIT Gelet op de Algemene wet bestuursrecht en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt besloten: aan Mts Sietzema, It West 4 Augustinusga de gevraagde vergunning te verlenen, overeenkomstig de bij dit besluit behorende aanvraag met bijlagen; aanvraag en bijbehorende, gewaarmerkte, bescheiden onderdeel te laten uitmaken van de vergunning; Namens burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, Henk Roskammer, Teamopbouwer Vergunningen Een exemplaar van deze beschikking is verzonden aan: Mts Sietzema, It West 4 Augustinusga; 6

7 ACHTERBLAD Bezwaar Indien u het met dit besluit niet eens bent, kunt u binnen 6 weken na de publicatiedatum een bezwaarschrift bij ons indienen. Het bezwaarschrift dient te zijn ondertekend en dient ten minste de volgende gegevens te bevatten: uw naam en adres; een dagtekening; een omschrijving van dit besluit; de gronden waarop uw bezwaar stoelt (de motivering). Het bezwaarschrift kunt u richten aan het college van burgemeester en wethouders van gemeente Achtkarspelen, postbus 2, 9285 ZV, Buitenpost. Daarnaast kunnen belanghebbenden in spoedeisende gevallen een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening richten aan de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling bestuursrecht, Postbus 150, 9700 AD Groningen. Het besluit treedt pas in werking nadat op dat verzoek is beslist. Overige informatie Ingevolge artikel 6.1, lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht treedt deze beschikking in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking. Indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, treedt, ingevolge artikel 6.1, lid 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de beschikking niet in werking voor op dat verzoek is beslist. Het bevoegd gezag trekt de vergunning in, in de gevallen als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken in de gevallen, zoals genoemd in artikel 2.33, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 7