Invoeringsnotitie 44,2 Vraag 1 van deel 15 Wat wordt bedoeld met "de van de Europese en Nederlandse overheidslichamen ontvangen voorschotbedragen voor uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren" (artikel 49, onderdeel b BBV)? Volgens mij kun je in dit kader ieder bedrag, dat je van de overheidslichamen ontvangt, als een voorschot zien, dus ook als het totale bedrag van de voorlopige beschikking in één keer wordt ontvangen. Er moet immers nog een eindverantwoording plaatsvinden, gevolgd door een definitieve beschikking. Daaruit volgt een nabetaling of terugbetaling of geen verdere verrekening. Dat klopt; de term voorschot duidt op bedragen die nog moeten worden afgerekend middels het traject verantwoording/vaststelling/verrekening. Op de balans komt onder de transitorische post van art. 49, onderdeel b BBV het totaalbedrag aan ontvangen bedragen te staan die ultimo jaar nog niet zijn besteed, en die volgens de voorwaarden van de betreffende uitkeringen nog in een komend begrotingsjaar tot besteding kunnen komen (verantwoording, definitieve beschikking en verrekening volgt dus ook pas in een later jaar). In de toelichting op de balans moet op grond van art. 52a BBV per uitkering het verloop gedurende het jaar worden weergegeven. Vraag 2 van deel 15 Waar op de balans moet een specifieke doeluitkering met een terugbetalingsplicht worden verantwoord bij niet besteding, die in hetzelfde jaar waarin het ontvangen wordt moet worden besteed? Als de voorwaarden van de specifieke doeluitkering bepalen dat besteding binnen het begrotingsjaar dient plaats te vinden en (een deel van) het ontvangen bedrag komt niet binnen het begrotingsjaar tot besteding, dan zal het bedrag dat niet tot besteding is gekomen op de balans niet verantwoord kunnen worden onder de transitorische post van artikel 49, onderdeel b BBV. Ze dienen dan immers niet meer ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren. De niet bestede bedragen zijn ultimo jaar nog af te rekenen en terug te betalen voorschotbedragen en worden op de balans verantwoord onder de nettovlottende schulden van art. 48, onderdeel c BBV. Vraag 3 van deel 15 Waar op de balans moeten de niet tot besteding gekomen middelen van een specifieke doeluitkering waar geen terugbetalingsplicht op rust worden verantwoord? Voor het overgrote deel van de uitkeringen van bijvoorbeeld het Rijk aan een gemeente voor een specifieke bestedingsdoel geldt dat wel een terugbetalingsverplichting bestaat; de niet tot besteding gekomen middelen van deze uitkeringen worden onder de vooruitontvangsten van art. 49, onderdeel b BBV opgenomen. Als er echt geen terugbetalingsverplichting bestaat, maar wel een expliciete bestemming vastligt dan blijft het een 44,2 voorziening. Vraag 4 van deel 15 Waarom moeten ontvangen voorschotbedragen met een specifiek bestedingsdoel, die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren, onder de overlopende passiva worden verantwoord en niet meer onder de voorzieningen? Overlopende passiva vallen onder de schulden met een rente-typische looptijd van korter dan één jaar, terwijl (een gedeelte van) de ontvangen voorschotten wellicht langer dan één jaar op de balans blijven staan? Voor uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel geldt normaal gesproken dat er een terugbetalingsverplichting bestaat voor zover de ontvangen middelen niet aan het doel besteed worden. En bij een feitelijke terugbetalingsverplichting is in een baten&lasten-stelsel als het BBV dan een transitorische post (geen last in jaar van ontvangst maar pas in jaar van aanwenden) beter 1
passend dan een voorziening (vorming is last in jaar van ontvangst); zie ook de nota van toelichting bij het Besluit van 10 juli 2007 tot wijziging van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. In bijzondere gevallen wordt inderdaad bij aanvang het gehele voorschotbedrag ontvangen, terwijl de besteding c.q. afrekening pas jaren later hoeft plaats te vinden. Verslaggevingtechnisch zou er dan dus sprake kunnen zijn van een langlopende verplichting. De ciebbv heeft gestreefd naar eenvoud en rubriceert daarom alle niet bestede voorschotbedragen van specifieke doeluitkeringen onder de kortlopende verplichtingen. Vraag 5 van deel 15 Wat wordt bedoeld met de term "uitkeringen" zoals deze wordt gebruikt in artikel 49 onderdeel b. Vallen hieronder bijvoorbeeld ook subsidies die door de provincie aan een gemeente worden verstrekt in het kader van verbetering van de infrastructuur? De 44,2-bepaling luidt nu: Tot de voorzieningen worden ook gerekend van derden verkregen middelen die specifiek besteed moeten worden, met uitzondering van de voorschotbedragen bedoeld in artikel 49 onderdeel b. In artikel 49 is opgenomen: In de balans worden onder de overlopende passiva afzonderlijk opgenomen: b. de van de Europese en Nederlandse overheidslichamen ontvangen voorschotbedragen voor uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren. Het gaat om alle uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel; ook bijdragen van medeoverheden onderling als die van provincies aan gemeenten vallen onder de omschrijving van de Europese en Nederlandse overheidslichamen ontvangen voorschotbedragen voor uitkeringen met een specifiek bestedingsdoel die dienen ter dekking van lasten van volgende begrotingsjaren. Vraag 6 van deel 15 Moet de door de verstrekker van een specifieke doeluitkering verplichte toevoeging ook gezien worden als een vooruitontvangst of moeten deze aan een voorziening worden toegevoegd? Er zijn specifieke uitkeringen waarvoor de verstrekker een toevoeging gelijk aan een rentevoet verplicht stelt. Deze rentetoevoegingen zijn feitelijk geen vooruitontvangsten maar komen uit eigen middelen. Kunnen ze toch worden toegevoegd aan de vooruitontvangsten of moeten deze eigen toevoegingen aan een voorziening worden toegevoegd? Het is niet nodig om de verplichte rentebijschrijving in een afzonderlijke voorziening te storten. Het vooruitontvangen bedrag kan jaarlijks worden verhoogd met de verplichte rentebijschrijving. Ook die rentebijschrijving moet immers wellicht met de subsidiegever worden verrekend als bij de verantwoording/afrekening niet voldaan blijkt te zijn aan de vereisten van de verstrekker. Notitie riolering Vraag 7 van deel 15 Is het de bedoeling, ondanks een GRP met een planningshorizon van 60 jaar, de kostendekkendheid te berekenen voor de eerste 10 jaar (uitgaande van bv 100 % kostendekking)? Met andere woorden: de kostendekking dient geregeld/gewaarborgd te zijn voor de eerste 10 jaar? In uw notitie Riolering van juli 2007 spreekt u in hoofdstuk 2.2 op pagina 10 over de relatie met het GRP. U geeft daarbij aan dat het GRP een planningshorizon kent van 60 jaar, terwijl voor de kostendekking bv de eerste 10 jaarschijven voor de berekening van de lasten kunnen gelden. Stel we gaan uit van het beleidsuitgangspunt van 100 % kostendekking. Ik lees het hoofdstuk zo dat u bedoeld om de kostendekking voor de eerste 10 jaar te berekenen. Daarmee zouden de jaren 11 tot en met 60 puur een informatief karakter krijgen. Met andere woorden: De (kapitaal)lasten van uitgaven die in de jaren 11 tot 2
en met 60 komen, maar die wel het gevolg zijn van het huidig gebruik worden dan naar de toekomst verschoven. Voor de kapitaallasten van toekomstige vervangingsinvesteringen (ook voor de vervangingsinvesteringen die gepland staan in jaar 11 t/m 60) kan desgewenst altijd worden gespaard via de spaarcomponent in het riooltarief. Dat uitgangspunt zal dan dus ook al in het tarief van de jaren 1 t/m 10 worden meegenomen. Overigens zal er sprake zijn van een voortschrijdend gedetailleerd 10 jarenplan. Notitie kapitaalgoederen Vraag 8 van deel 15 Bestaat er geen groot onderhoud meer als gekozen wordt voor de componentenbenadering? De notities over riolering, en verkrijging/vervaardiging en onderhoud van kapitaalgoederen maken duidelijk dat de afschrijvingsmethode bepalend is voor de vraag of in specifieke gevallen sprake is van (groot) onderhoud dan wel van een investering. Bepalend is met name of uitgegaan is van de componentenbenadering. In de notitie over verkrijging/vervaardiging en onderhoud van kapitaalgoederen staat hierover in paragraaf 3.1.1: Indien de componentenbenadering wordt toegepast is er sprake van vervangingsinvesteringen en niet meer van onderhoud [ ]. En in de notitie over riolering staat in paragraaf 3.2: Via de componentenmethode worden er dus bij een rioolstelsel geen voorzieningen voor onderhoud of toekomstige vervanging gevormd. Het komt mij voor dat deze conclusies in de notities wel heel snel getrokken worden. Het is duidelijk dat de componentenmethode tot gevolg heeft dat in belangrijke mate geen sprake meer is van groot onderhoud, maar van investeringen. Maar wil dat nu zeggen dat er helemaal geen groot onderhoud meer bestaat? Neem bijvoorbeeld het buitenschilderwerk van een gebouw: dat voer je maar eens in de zoveel jaar uit en valt dus niet onder klein onderhoud, bovendien kan het om behoorlijke kosten gaan. Is het nu inderdaad de mening van de commissie dat ook dit schilderwerk tot de investeringen gerekend moet worden? Toepassing van de componentenbenadering betekent niet per definitie dat helemaal geen groot onderhoud meer nodig is. Het hangt af van de mate van verfijning in componenten, en hierin is de gemeente vrij. Als van een gebouw alleen het dak als een afzonderlijk component/actief wordt verwerkt, dan kan voor bijv. het schilder(onderhouds)werk nog steeds groot-onderhoud (stel 5-jaarlijks) nodig zijn. Als de componentenmethode zodanig verfijnd wordt toegepast dat er geen onderhoudsvoorzieningen meer nodig zijn, dan worden inderdaad die componenten die 5 -jaarlijks onderhoud nodig hebben in vijf jaar afgeschreven. Het vervangende schilderwerk wordt dan dus geactiveerd en ook in 5 jaar afgeschreven. Overig Vraag 9 van deel 15 1. Moeten aangeschafte hulpmiddelen WVG (WMO) worden geactiveerd? In de financiële verordening van onze gemeente is opgenomen dat activa met een verkrijgingsprijs van minder dan 5.000 niet worden geactiveerd. Mede op basis van dit artikel activeert onze gemeente aanschaffingen in het kader van de WVG (WMO) niet, maar brengt ze direct ten laste van de exploitatie. Dit betreft o.a. rolstoelen, looprekjes, rollators en scootmobielen, die ter beschikking worden gesteld aan cliënten, dan wel op voorraad worden gehouden. Voor de inkoop van de artikelen en de uitgifte is een (dienstverlenings-)contract met een derde afgesloten. Inkoop vindt plaats op basis van de behoefte op enig moment en in feite dus per stuk. Een deel van de voorzieningen komt terug van cliënten (voorraad); een ander gedeelte niet (wordt gebruikt tot het versleten is en dan vervangen). 3
In de 212-verordening zijn aanzienlijke investeringen niet uitgezonderd van activering. Onze accountant is bovendien van mening dat bij het afzetten van aanschaffingen ten opzichte van de drempelwaarde de economische realiteit boven de juridische realiteit (aanschaffingen op afroep) dient te gaan, omdat het gaat om een overall investering in vergelijkbare bedrijfsmiddelen van vele tonnen op jaarbasis. De accountant vindt dat (achteraf) moet worden bezien of de totale aanschafwaarde van bepaalde hulpmiddelen de drempelwaarde overstijgt, en zo ja, dan dient activering van de (individuele) aanschaffingen plaats te vinden. De vraag is dus of het conform het BBV toegestaan is om dergelijke investeringen individueel te bezien of moeten vergelijkbare investeringen per jaar als één investering worden bezien? Dit zal de gemeente zelf moeten beoordelen, waarbij het voorstelbaar is dat onderscheid wordt gemaakt in hulpmiddelen die in de praktijk maar 1 gebruiker kennen c.q. een korte afschrijfperiode hebben ( verbruik ) en hulpmiddelen die in de loop van de (langere) tijd aan meerdere gebruikers ter beschikking worden gesteld. In het oordeel kan ook worden betrokken op welke wijze de aanschaf is georganiseerd. Bij aanschaf naar behoefte (waarbij dus niet of nauwelijks voorraden bij de gemeente aanwezig zijn om pas in de toekomst ter beschikking te komen aan een gebruiker) is voorstelbaar dat alleen met een extracomptabele administratie van ter beschikking gestelde hulpmiddelen wordt gewerkt. Het is verstandig om in de 212-verordening vast te leggen in hoeverre hulpmiddelen die ter beschikking worden gesteld nog een restwaarde houden (en dus of geactiveerd/afgeschreven moeten worden). Daarbij zou de gemeente voor relevante hulpmiddelen een clusteringsmethode kunnen hanteren. In zo n geval wordt de activering bepaald door na te gaan of de jaarlijkse inkoop (van bijvoorbeeld de meer duurzame/waardevolle zaken als rolstoelen en/of scootmobielen) een minimumbedrag te boven gaat. Het te activeren bedrag is dan het volledige bedrag van die inkopen in dat jaar. NB: De registratie van deze voorraden kan ook vanwege de daaraan verbonden verzekeringen tegen diefstel, brand e.d. moeten plaatsvinden. Verder is registratie van belang uit politiek-bestuurlijk oogpunt (denk aan mogelijke politieke heibel als blijkt dat de (terugontvangen) hulpmiddelen op oneigenlijke manier zijn verdwenen). Vraag 10 van deel 15 Heeft de gemeente op basis van het BBV de vrijheid als een bestendige en transparante gedragslijn om een vast renteomslagpercentage te gebruiken? Of is dat in het kader van zuivere kostentoerekening niet toegestaan? De vraag houdt verband met de waardering van grondcomplexen. Binnen onze gemeente wordt uit oogpunt van transparantie, stabiliteit van kosten en kostprijzen van producten en programma's, maar ook vanwege beheersing van kosten gewerkt met een vast (voor- en nacalculatie, over de jaren heen) renteomslag percentage voor de toerekening aan producten en kostenplaatsen en voor de toerekening aan de grondexploitatie (7%). Onder andere door de gedaalde marktrente wijkt dit rentepercentage substantieel af van het gemiddelde rente percentage dat betaald wordt over het vreemd vermogen (4,35%) en het rentepercentage dat gehanteerd wordt voor toerekening aan het eigen vermogen (6%). Dit leidt tot positieve renteresultaten in de exploitatie. Anderzijds leidt dit tot boekwaarden die hoger zijn dan wanneer rentekosten conform (bv.) de marktrente zouden zijn toegerekend. In de sfeer van grondexploitatie leidt dit er vergelijkenderwijs toe dat winsten 'eerder' worden genomen. De gemeente werkt met een omslagstelsel dat er op gericht is de rentekosten te verdelen over rente dragers, waarbij er gekozen is voor een werkwijze waarbij de achteraf toegerekende rente altijd gelijk is aan de begrote rente voor de rentedrager (voorcalculatie=nacalculatie). Doordat er echter sprake is van een verschil tussen de werkelijk betaalde (lagere) rente en de (voor-/) nacalculatie ontstaat er een rentevoordeel dat separaat in de programmarekening wordt verantwoord. Voor de activa/passiva en de baten/lasten van de grondexploitatie heeft dat dan geen effect. De kostenplaats treasury maakt echter wel (extra) winst. Dit systeem, en ook het werken met een vast rentepercentage, is op zich niet in strijd met het BBV, maar daarbij moet wel invulling gegeven worden aan de uitgangspunten van het BBV-stelsel, als het toerekeningsprincipe. Een duidelijk te hoog intern rentepercentage doet daar afbreuk aan. De ciebbv adviseert dan ook dat de gemeente periodiek (jaarlijks, bij de begroting) beoordeelt of de gehanteerde interne rentevoet zich nog verhoudt met de (ontwikkelingen in de) feitelijke marktrenten. NB: Uiteraard blijft de effectieve maximale rentebijschrijving bij grondexploitatie beperkt tot hetgeen kan worden gedekt vanuit de (verwachte) marktwaarde. En bij maximaal kostendekkende tarieven zal er 4
sprake moeten zijn van adequate argumentatie voor een afwijkend hoger voorcalculatorisch rentetarief. 5