Nederlandse Mededingingsautoriteit BESLUIT Nummer 4183 / 45 Betreft zaak: Schroeder vs Rotterdamse Orde van Advocaten en Nederlandse Orde van Advocaten Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit op het bezwaar van de heer Schroeder tegen het besluit van 31 juli 2006, kenmerk 4183/19. I. 1. Bij brief van 10 augustus 2004 heeft mr. drs. Schroeder (hierna: Schroeder) een klacht ingediend bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit ( NMa ) wegens vermeende schending van de Mededingingswet door de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de Rotterdamse Orde) en door de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA). 2. Schroeder wenst advocaat te worden en heeft geklaagd over artikel 2 van het Stageen Opleidingsreglement zoals vastgesteld door de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde op 29 oktober 2002. In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waar stagiaires aan moeten voldoen om voor een zogenoemd buitenpatronaat (een vrijstelling van de verplichting bij een patroon kantoor te houden) in aanmerking te komen. Ingevolge onderdeel 2.8 dient de stagiaire werkzaam te zijn in een kantoorcombinatie of enige andere samenwerkingsvorm, zoals toegelaten in de Samenwerkingsverordening 1993. Deze eis wordt niet aan gevestigde advocaten gesteld. 3. Met deze voorwaarde, waarmee de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde nadere invulling heeft gegeven aan het begrip behoorlijke praktijkuitoefening zoals neergelegd in artikel 9b, lid 3, Advocatenwet, zou de Rotterdamse Orde de toegang tot het advocatenberoep belemmeren. De NOvA zou daar niet tegen optreden. Bij advocaten is volgens Schroeder sprake van een behoorlijke praktijkuitoefening indien zij alleen werken (een zogenaamde éénpitter). Bij stagiaires volgt uit artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement dat er in dat geval geen sprake is van een behoorlijke praktijkuitoefening. 1 Openbaar
4. De NMa heeft Schroeder bij brieven van 13 juni 2005 en 19 mei 2006 te kennen gegeven dat zijn klacht wordt meegenomen in het onderzoek dat wordt gedaan naar de gedragsregels van de NOvA. Dit onderzoek heeft inmiddels geleid tot het consultatiedocument Inventarisatie Vrije Beroepen: Advocatuur van oktober 2006 (hierna: het Consultatiedocument), gepubliceerd op 23 oktober 2006. Het Consultatiedocument bevat een overzicht van de in zelfregulering opgenomen regels die mogelijk effecten op de mededinging hebben. De NMa heeft beroepsorganisaties en andere betrokkenen, waaronder individuele beroepsbeoefenaren, consumenten- en ondernemersorganisaties, uitgenodigd (uiterlijk 1 december 2006) op de inventarisatie te reageren. 5. Op 19 mei 2006 heeft de NMa de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde verzocht om een toelichting op de achtergrond en toepassing van artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement. Desgevraagd heeft de NMa de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde een afschrift van de klacht van Schroeder doen toekomen. 6. Bij besluit van 31 juli 2006 ( het bestreden besluit ) heeft de NMa de klacht van Schroeder afgewezen, aangezien Schroeder geen verzoek om vrijstelling heeft ingediend bij de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde en derhalve niet bekend is hoe deze Raad artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement in zijn geval zal toepassen. De NMa heeft hierbij aangegeven dat de regel van artikel 2.8 niet los kan worden gezien van de wijze van toepassing daarvan en dat de wijze van toepassing dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de regel zelf. 7. Bij brief van 8 september 2006 heeft Schroeder pro forma bezwaar aangetekend tegen het bestreden besluit. Bij brief van 13 oktober 2006 heeft hij zijn bezwaargronden aangevuld. 8. Op 28 november 2006 heeft ten kantore van de NMa een hoorzitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft Schroeder een mondelinge toelichting gegeven op zijn bezwaarschrift. Ook hebben de NOvA en de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde hun zienswijze op de zaak gegeven. Van de zitting is een verslag gemaakt, dat aan betrokkenen is toegezonden. II. Regelgeving advocatuur 9. Artikel 9b, lid 3, Advocatenwet bepaalt dat de Raad van Toezicht vrijstelling kan verlenen van de verplichting van de stagiaire bij een patroon kantoor te houden, 2 Openbaar
indien naar het oordeel van de Raad een behoorlijke praktijkuitoefening, waaronder de financiering van de praktijk en de dekking van het risico van de beroepsaansprakelijkheid van de stagiaire, overeenkomstig de daaromtrent gestelde voorschriften bij of krachtens deze wet verzekerd is. Tegen het weigeren van een vrijstelling, kan een belanghebbende ingevolge lid 5 administratief beroep instellen bij de Algemene Raad. 10. In artikel 7 Stageverordening 1988 is uitgewerkt dat de Raad van Toezicht niet overgaat tot verlening van een vrijstelling van de verplichting bij een patroon kantoor te houden, dan nadat de stagiaire in voldoende mate heeft getracht een patroon te vinden bij wie hij kantoor kan houden en daarin niet of niet op voor de Raad aanvaardbare voorwaarden is geslaagd. 11. In de toelichting bij artikel 7 Stageverordening is aangegeven dat vrijwel alle Raden van Toezicht de eisen die worden gesteld in artikel 9b, lid 3, Advocatenwet nader hebben uitgewerkt in een Stagereglement of in een richtlijn betreffende Buitenstagiaires. Voorts verwijst de toelichting naar de richtlijn van de Algemene Raad van 20 januari 1997 waarin het een en ander is opgenomen over de voorwaarden die gesteld worden in het kader van buitenpatronaat. 12. De Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde heeft mede ter uitvoering van artikel 9b, lid 3, Advocatenwet het Stage- en Opleidingsreglement vastgesteld. In artikel 2 zijn de voorwaarden voor het buitenpatronaat opgenomen. Onderdeel 8 van dit artikel bepaalt dat de stagiaire werkzaam dient te zijn in een kantoorcombinatie of enige andere samenwerkingsvorm, zoals toegelaten in de Verordening. Met deze verordening wordt de Samenwerkingsverordening 1993 bedoeld. 13. Artikel 4 van het Stage- en Opleidingsreglement bevat de bevoegdheid van de Raad van Toezicht om nadere voorwaarden te stellen, alsmede om af te wijken van de bepalingen in het reglement, wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen die daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven. 3 Openbaar
III. 14. Schroeder voert in zijn bezwaarschrift en ter hoorzitting kort weergegeven de volgende bezwaargronden aan. 15. Schroeder stelt dat de NMa hem ten onrechte tegenwerpt dat hij geen verzoek om vrijstelling heeft ingediend bij de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde. Deze Raad is weliswaar bevoegd om vrijstelling te verlenen van de verplichting bij de patroon kantoor te houden, maar is niet bevoegd om vrijstelling te verlenen van de eis dat een behoorlijke praktijkuitoefening verzekerd is. Wat de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde verstaat onder behoorlijke praktijkuitoefening is neergelegd in artikel 2.8. van het Stage- en Opleidingsreglement. Deze definitie is restrictiever dan de definitie voor gevestigde advocaten. Volgens Schroeder is het enkele bestaan van artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement reeds mededingingsbeperkend, omdat het mogelijke toetreders ervan weerhoudt om een verzoek om vrijstelling in te dienen, indien zij niet aan de voorwaarden van artikel 2.8 kunnen voldoen. 16. Daarnaast acht Schroeder het onbegrijpelijk dat de NMa enerzijds artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement niet los ziet van de wijze van toepassing ervan, maar zich anderzijds er niet van heeft vergewist hoe de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde het artikel heeft toegepast. Ter hoorzitting heeft hij uiteengezet hoe naar zijn mening de NMa onderzoek had moeten doen om te kunnen bepalen of sprake is van een concurrentiebeperking. Tevens heeft hij aangegeven dat het feit dat de NMa geen onderzoek heeft ingesteld, de grond van zijn bezwaar vormt en niet dat hij misschien ongelijk zou kunnen hebben. 17. Voorts wijst Schroeder erop dat zijn klacht zich richt tegen een toetredingsbelemmering tot de Nederlandse advocatenmarkt en derhalve onafhankelijk dient te worden beschouwd van de vraag of hij een bepaalde procedure heeft doorlopen. Ter hoorzitting heeft hij opgemerkt dat hij zijn klacht niet heeft ingediend bij de NMa omdat hij geen buitenpatronaat kan vinden. Zijn klacht is gericht tegen de definitie van behoorlijke praktijkuitoefening omdat deze definitie niet juist is. 18. Ter hoorzitting heeft Schroeder in aanvulling op het bovenstaande aangegeven dat hij van mening is dat de NOvA en de Rotterdamse Orde geen belanghebbenden zijn, omdat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het bestreden besluit. Zijn klacht richtte zich tegen de Rotterdamse Orde en de NOvA, maar zijn bezwaarschrift richt zich tegen de NMa. De klacht staat naar zijn mening niet ter beoordeling. Daarnaast heeft hij aangegeven ontevreden te zijn over de termijn die de NMa in deze zaak heeft genomen om een besluit op zijn klacht te nemen. Zijn klacht zou worden meegenomen in een 4 Openbaar
ruimer, meer algemeen onderzoek. Uit het Consultatiedocument dat hem naar aanleiding van dit onderzoek is toegezonden blijkt echter naar zijn mening niet dat zijn klacht is meegenomen. 19. Schroeder heeft ten slotte ter hoorzitting desgevraagd een toelichting gegeven op zijn huidige positie. Schroeder werkt inmiddels samen met een advocatenkantoor in Den Haag. Deze samenwerking is op 4 september 2006 tot stand gekomen. Hij werkt op dit kantoor onder eigen verantwoordelijkheid als jurist en draagt bij in de kosten van het kantoor. Schroeder heeft hierbij bevestigd dat het gaat om een vorm van samenwerking als bedoeld in artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement. Hij loopt echter geen stage, maar heeft wel een beëdigingsverzoek in voorbereiding. IV. Zienswijze Rotterdamse Orde 20. De Rotterdamse Orde heeft ter hoorzitting kort en zakelijk weergegeven en voor zover relevant voor het te nemen besluit de volgende opmerkingen gemaakt. 21. De Rotterdamse Orde stelt dat er terecht onderscheid wordt gemaakt tussen stagiaires enerzijds en advocaten die de stage hebben afgerond anderzijds. Dit blijkt rechtstreeks uit de wet. 22. De Rotterdamse Orde hecht eraan dat tijdens de stageperiode sprake is van een zogeheten warm nest. Daarbij is het, in geval van een buitenpatronaat, de bedoeling dat de normale situatie waarin een stagiaire in dienst treedt van een kantoor en in de praktijk wordt opgeleid, zoveel mogelijk wordt nagebootst. Belangrijk is dat er een klankbord aanwezig is waar de advocaat in opleiding voor advies terecht kan. De Rotterdamse Orde wijst hierbij op haar verantwoordelijkheid voor deskundige en kwalitatief goede rechtshulp en haar verantwoordelijkheid voor een goede opleiding tot advocaat. 23. De Rotterdamse Orde kent doorgaans 17 buitenstagiaires. De Rotterdamse Orde ontvangt per jaar ongeveer 5 à 10 verzoeken voor een buitenpatroon. De Rotterdamse Orde gaat hierbij oplossingsgericht te werk. Tot op heden hebben deze verzoeken altijd geleid tot een buitenpatronaat, zij het in verschillende vormen. Daarnaast speelt niet alleen het punt van samenwerking een rol bij de beoordeling. Zo wordt aan mensen die voor eigen rekening en risico een praktijk willen uitoefenen ook gevraagd om een business plan. Alvorens toestemming te kunnen geven, wil de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde graag weten van betrokkene hoe men denkt de praktijk te zullen uitoefenen. De Rotterdamse Orde betreurt het dan ook dat Schroeder na een eerste gesprek tijdens het wekelijkse spreekuur van de Rotterdamse Orde, waarna hem het 5 Openbaar
Stage- en Opleidingsreglement is toegezonden, geen contact meer heeft opgenomen om zijn plannen nader toe te lichten. De Rotterdamse Orde heeft in het verleden eerder toestemming gegeven voor het buitenpatroon aan een persoon die alleen wilde beginnen en reeds jaren een eigen juridisch adviesbureau had. Zienswijze NOvA 24. De NOvA heeft ter hoorzitting kort en zakelijk weergegeven en voor zover relevant voor het te nemen besluit de volgende opmerkingen gemaakt. 25. De NOvA stelt vraagtekens bij de belanghebbendheid van Schroeder bij het bestreden besluit. 26. De Nova stelt daarnaast dat advocaten die alleen werken (zogeheten eenpitters ) een andere positie hebben dan stagiaires die alleen wensen te werken. 27. Daarnaast is de NOvA van mening dat artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement niet per definitie mededingingsbeperkend is. Niet alleen is hierbij van belang dat Schroeder geen aanvraag heeft ingediend, maar ook dat de beoordeling daarvan afhankelijk is van een combinatie van factoren, waaronder de patroon, de stagiaire en het kantoor. Bij afwijzing van een verzoek, kan men zich wenden tot de Algemene Raad van de NOvA. De Algemene Raad bekijkt of de afwijzing terecht is en houdt daarbij rekening met de beleidsruimte die de plaatselijke ordes op dit gebied hebben. Op voorhand kan niet worden aangegeven welke partij gelijk krijgt, omdat de beoordeling sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. V. Ontvankelijkheid 28. Met betrekking tot de door NOvA opgeworpen vraag over de ontvankelijkheid van Schroeder, merkt de Raad op dat deze voldoende gegeven is, aangezien Schroeder in een (potentiële) concurrentiepositie verkeert met advocaten. Schroeder wenst voor zichzelf als eenpitter een advocatenkantoor te beginnen en voelt zich daarin belemmerd door artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement van de Rotterdamse Orde. Bezwaar met betrekking tot belanghebbendheid NOvA en Rotterdamse Orde 29. Voor zover Schroeder betoogt dat de NOvA en de Rotterdamse Orde geen belanghebbenden zijn bij dit besluit op bezwaar omdat zij zelf geen bezwaarschrift hebben ingediend, merkt de Raad op dat Schroeder hiermee het karakter van de bezwaarprocedure miskent. In bezwaar gaat de Raad over tot heroverweging van het primaire besluit, in casu het besluit waarin de Raad de klacht van Schroeder heeft 6 Openbaar
afgewezen. Nu zijn klacht gericht is tegen de Rotterdamse Orde en de NOvA acht de Raad de belanghebbendheid van beide organisaties gegeven. De Raad verwijst hiervoor mede naar artikel 7:2 Awb waaruit blijkt dat de groep van belanghebbenden bij een beslissing op bezwaar niet zonder meer beperkt is tot degenen die een bezwaarschrift hebben ingediend bij het bestuursorgaan. 1 Bezwaar met betrekking tot artikel 6 Mw Bevoegdheid om prioriteiten te stellen onderzoeksplicht van de NMa 30. Alvorens het bestreden besluit te heroverwegen acht de Raad het zinvol de wijze waarop de NMa omgaat met klachten, te plaatsen tegen de achtergrond van de taak van de Raad ter uitvoering van de Mededingingswet. 31. De Raad merkt op dat ingevolge artikel 3, eerste lid, Mw de Nederlandse Mededingingsautoriteit tot taak het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van deze wet heeft. Uit de Memorie van Toelichting bij de Mededingingswet blijkt dat de d-g NMa bij de beslissing of hij een klacht in behandeling neemt en welke prioriteiten hij daarbij stelt, de nodige discretionaire ruimte heeft. 32. De Raad ontvangt meer klachten dan hij in behandeling kan nemen. Tegen de achtergrond van beperkt beschikbare arbeidscapaciteit en middelen is de Raad derhalve genoodzaakt bepaalde keuzes te maken. 2 Bij het afwegingsproces kunnen verschillende factoren een rol spelen. De NMa heeft daarvoor op 23 januari 2004 in de NMa-agenda 2004 de volgende criteria vastgesteld 3 : economische importantie, het belang voor de consument, de ernst van de vermoedelijke overtreding en de doeltreffendheid en doelmatigheid van het optreden van de NMa. Zo kan de Raad besluiten geen (nader) onderzoek te doen, omdat de gedraging waartegen wordt geklaagd, vergeleken met andere bij de NMa beklaagde gedragingen, naar verwachting minder schadelijk is voor de economie en de consument. Opgemerkt zij in dit verband dat een individuele klager zich ook kan wenden tot de civiele rechter, wanneer hij wordt geconfronteerd met een vermeende overtreding van de Mededingingswet. 4 1 Artikel 7:2, lid 1, Awb bepaalt dat een bestuursorgaan voordat deze op het bezwaar beslist de belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Hiertoe behoren ingevolge lid 2 van dit artikel in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift, alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. 2 Rechtbank Rotterdam, 3 december 2004, Kingma vs d-g NMa, MEDED 03/2084-KNP. 3 Deze criteria zijn gehandhaafd in de NMa-agenda 2005, zie www.nmanet.nl. 4 Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, p. 41. 7 Openbaar
33. Zowel de rechtbank Rotterdam 5 als het College van Beroep voor het bedrijfsleven 6 stellen dat de NMa niet gehouden is iedere klacht in onderzoek te nemen. De rechtbank Rotterdam heeft voorts overwogen dat het door de NMa gevoerde prioriteitenbeleid noch in strijd met de wet, noch in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is. 7 34. Voor zover Schroeder betoogt dat de Raad zonder meer verplicht is om zijn klacht nader te onderzoeken, wordt dit betoog op grond van voorgaande overwegingen verworpen. Redenen om van (nader) onderzoek af te zien 35. Naar het oordeel van de Raad zijn er in onderhavige zaak twee redenen om van het doen van (nader) onderzoek af te zien naar aanleiding van de klacht en het bezwaar van Schroeder. Ten eerste ontbreken concrete en actuele aanwijzingen dat in casu sprake is van een overtreding van de Mededingingswet (zie hiervoor randnummers 36 t/m 40). Ten tweede acht de Raad van belang dat de NMa thans bezig is met een consultatietraject naar aanleiding van een inventarisatie van mogelijk mededingingsbeperkende (interne) beroepsregels in de advocatuur (zie randnummers 41 t/m 45). Om deze redenen is de Raad van oordeel dat het doen van (nader) onderzoek met het oog op handhavend optreden in deze zaak niet doelmatig en niet doeltreffend is. 36. De Raad stelt voorop dat het stellen van andere eisen aan een advocaat-stagiaire dan aan een advocaat met voltooide stage op zichzelf niet mededingingsbeperkend is. Het betoog van Schroeder dat reeds het enkele bestaan van artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement mededingingsbeperkend is, kan dan ook niet slagen. 37. De Raad wijst in dit verband op vaste jurisprudentie waaruit volgt dat voor de beoordeling of een bepaalde afspraak een beperking van de mededinging vormt, de afspraak moet worden onderzocht in de economische context waarin zij toepassing vindt. 8 Hierbij moet onder meer rekening worden gehouden met de doelstellingen van 5 Zie de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2004, Kingma vs d-g NMa, MEDED 03/2084 KNP respectievelijk 22 maart 2005, Bree vs d-g NMa, MEDED 4/2631-HRK. 6 Uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 november 2004, Glasgarage Rotterdam B.V., Carglass B.V. en d-g NMa tegen uitspraak van de rechtbank van 11 april 2003, AWB 03/614, 03/621 en 03/659, rechtsoverweging 8.5.4. 7 Rechtbank Rotterdam, Bree vs d-g NMa, MEDED 4/2631-HRK. 8 Zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 30 juni 1966, Société Technique Minière/Maschinenbau Ulm, zaak 56/65, Jur. p. 392 en de uitspraak van het CBB van 28 oktober 2005, Vereniging Modint en Modint Credit & Finance B.V. vs RvB NMa, AWB 04/794 en 04/829 (LJN: AU5316). 8 Openbaar
partijen en de wijze waarop zij daadwerkelijk op de markt optreden. De Raad wijst meer in het bijzonder op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Wouters. 9 De Raad acht inherent aan het feit dat een stagiaire in opleiding is dat bepaalde kwaliteitseisen op het gebied van de dagelijkse begeleiding nodig zijn. Op het eerste gezicht beschouwt de Raad artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement ook niet onnodig restrictief, juist vanwege de uitzonderingsmogelijkheid die in artikel 4 van dat reglement wordt geboden. 38. Het voorgaande maakt duidelijk dat om te kunnen concluderen tot een mededingingsbeperkende gedraging in onderhavige zaak, inzicht nodig is in de toepassing van de regeling en de gevolgen daarvan in de praktijk. Voor zover Schroeder betoogt dat het uitsluitend op de weg ligt van de NMa om dit onderzoek te verrichten, miskent hij de verplichting van de aanvrager om ingevolge artikel 4:2, lid 2, Awb die gegevens en bescheiden aan de Raad te overleggen die nodig zijn voor het te nemen besluit en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De Raad constateert echter dat Schroeder tot op heden geen begin van bewijs heeft overlegd dat hij in zijn toetreding tot het beroep advocaat wordt belemmerd. Schroeder heeft ter hoorzitting bevestigd dat hij na zijn bezoek aan het spreekuur (zie randnummer 23) nog geen verder contact heeft opgenomen met de Rotterdamse Orde die op een verzoek om in aanmerking te komen voor het buitenpatronaat beslist. 39. In onderhavige zaak staat niet op voorhand vast dat Schroeder niet in aanmerking komt voor het buitenpatronaat, zoals bedoeld in artikel 9b, lid 3, Advocatenwet. Vrijstelling van de verplichting bij de patroon kantoor te houden, wordt door de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde in de praktijk verleend indien aan verschillende voorwaarden is voldaan, waaronder de verplichting in een kantoorcombinatie of enige andere samenwerkingsvorm werkzaam te zijn. Uit artikel 4 van het Stage- en Opleidingsreglement blijkt dat de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde bevoegd is om af te wijken van dit reglement indien bijzondere omstandigheden naar zijn oordeel daar aanleiding toe geven. Ter hoorzitting is bevestigd dat de Raad van Toezicht met inachtneming van alle omstandigheden van het geval een beslissing neemt en ook in voorkomend geval daadwerkelijk gebruik maakt van artikel 4 van het Stage- en Opleidingsreglement. Daarnaast is gebleken dat de Rotterdamse Orde de mogelijkheid om als zogeheten éénpitter in aanmerking te komen voor het buitenpatronaat, niet bij voorbaat uitsluit. De Raad heeft geen aanwijzingen om het reglement of het standpunt van de Rotterdamse Orde op dit punt in twijfel te trekken. 9 Zaak C-309/99, Wouters, 19 februari 2002, Jur. 2002, I-1577. 9 Openbaar
40. De Raad volgt Schroeder derhalve niet in zijn betoog dat hij op voorhand niet voldoet aan de definitie van behoorlijke praktijkuitoefening zoals gehanteerd door de Raad van Toezicht van de Rotterdamse Orde. 41. Naast het oordeel van de Raad dat in casu concrete en actuele aanwijzingen voor een overtreding van de Mededingingswet ontbreken, acht de Raad het doen van (nader) onderzoek, ook niet doelmatig en niet doeltreffend vanwege het huidige consultatietraject. 42. De NMa is op dit moment bezig met een consultatie naar aanleiding van een inventarisatie van mogelijk mededingingsbeperkende (interne) beroepsregels in de advocatuur. Op basis van het recentelijk uitgebrachte consultatiedocument raadpleegt de NMa een brede groep betrokkenen over de gedrags- en beroepsregels van advocaten, onder wie consumenten en zakelijke afnemers. De NMa vraagt hen of zij de gedrags- en beroepsregels die advocaten hanteren, noodzakelijk en proportioneel achten voor het doel dat ze dienen. De NMa en de NOvA voeren gedurende het gehele traject overleg over de geïnventariseerde regels en mogelijke aanpassingen daarvan. De NOvA heeft aangegeven haar regelgeving te willen moderniseren en is hier ook actief mee bezig. Na de consultatieronde zal de NMa een eindverslag uitbrengen. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2007 gebeuren. 43. In tegenstelling tot hetgeen Schroeder naar voren heeft gebracht, gaat de consultatie ook expliciet in op het soort beroepsregels waar Schroeder over klaagt. Nog daargelaten of het betoog van Schroeder dat de NMa onredelijk lang niets met zijn klacht heeft gedaan als bezwaargrond moet worden opgevat, treft het betoog van Schroeder geen doel. Zoals tevens kenbaar gemaakt aan Schroeder, heeft de NMa zijn klacht meegenomen in het onderzoek naar de beroepsregels in de advocatuur. 44. Over het buitenpatronaat wordt in het consultatiedocument opgemerkt: Echter, er zijn signalen dat slechts in zeer beperkte mate goedkeuring voor deze buitenstages door plaatselijke orden wordt gegeven. Mogelijk wordt de voorwaarde voor het buitenpatronaat van een behoorlijke praktijkuitoefening in sommige gevallen door de praktijk te restrictief uitgelegd. De NMa heeft betrokkenen, waaronder Schroeder, uitgenodigd uit tot het geven van een beargumenteerde reactie. De heer Schroeder heeft bij brief van 28 november 2006 op het consultatiedocument gereageerd en aangegeven dat hij artikel 2.8 van het Stage- en Opleidingsreglement niet noodzakelijk acht voor een behoorlijke praktijkuitoefening in de zin van artikel 9b, derde lid, van de Advocatenwet. Voor een toelichting verwijst Schroeder naar de onderhavige procedure. 10 Openbaar
45. In het licht van het bovenstaande, acht de Raad het, zelfs in een situatie waarin Schroeder wel concrete en actuele aanwijzingen zou hebben overlegd, niet geraden om vooruit te lopen op de uitkomst van de bovengenoemde consultatie en (nader) onderzoek te doen naar het individuele geval van Schroeder, om vervolgens eventueel handhavend op te treden tegen de Rotterdamse Orde en de NOvA. De Raad acht het doelmatiger en doeltreffender om de onderwerpen waar Schroeder over klaagt in de voornoemde (consultatie)traject een plaats te geven, waarin meer dan alleen de belangen van de bij het bestreden besluit betrokken belanghebbenden aan de orde kan komen. Conclusie 46. De Raad handhaaft derhalve zijn besluit om de klacht van Schroeder niet nader te onderzoeken ten einde handhavend op te treden en deze daarmee af te wijzen. 47. Schroeder heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een vergoeding voor de kosten die hij verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. Op grond van artikel 7:15 Awb worden deze kosten uitsluitend vergoed door het bestuursorgaan voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien de Raad de bezwaren van Schroeder ongegrond verklaart, is voor een kostenvergoeding dan ook geen plaats. De Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit verklaart de bezwaren van Schroeder tegen het besluit van 31 juli 2006, kenmerk 4183/19, ongegrond. Datum: 19 januari 2007 De Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, namens deze, w.g. Dr. B. Broers Wnd. directeur Juridische Dienst 11 Openbaar
Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking een gemotiveerd beroepschrift indienen bij de rechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht, Postbus 50 951, 3007 BM Rotterdam. 12 Openbaar