1 Rubricering van klank-letterkoppelingen in Éventail-junior En action 5 Dit document is bedoeld voor de begeleider van leerlingen met dyslexie om snel gelijkaardige klankletterkoppelingen te vinden met het oog op oefeningen volgens de behoeften van de leerling. Opgelet: de "klank" is uitgeschreven in letters, niet in fonetisch schrift. Die kolom is normaal gesproken niet bedoeld voor de leerling met dyslexie. Het is vanuit de kolom met de letters dat de koppeling met de uitgesproken klank gelegd wordt. Niet alle klanknuances worden op deze manier gevisualiseerd (bv. de problematiek van de bijkomende w en j in woorden als moi en cahier). Het is echter ook niet aan te bevelen teveel bijkomende fonetische uitleg aan leerlingen te geven. EA = unité in En action 5 1 Klassering per klank in volgorde van de unités Deze klassering is nuttig als je vanuit eenzelfde klank de verschillende schrijfwijzen wil rubriceren. In de kolom EA kun je steeds zien tot waar de leerling gekomen is. 1 a (wa) oi moi: Moi, je suis Ahmed. Ik, ik ben Ahmed. 1 a (wa) oi toi: et toi? en jij? 1 a (wa) ois trois drie 2 a a Ça va? Gaat het? Alles goed? 3 a ah ah ha, o, och, zo 4 a a ma (mère) mijn (moeder) 4 a a ta (mère) jouw (moeder), je (moeder) 4 a a un papa een papa 5 a as pas: ne pas niet, geen 7 a a il a hij heeft 7 a (wa) oi moi: (pour) moi mij: (voor) mij 7 a a sympa, sympa sympathiek, aardig 7 a (wa) oi toi: (pour) toi jou: (voor) jou 7 a as tu as jij hebt 8 a a Il y a (une table). Er is / staat (een tafel). 9 a (wa) oid froid: Il fait froid. koud: Het is koud. 9 a (wa) oid froid: Il va faire froid. koud: Het gaat koud (weer) zijn. 11 a a sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) 11 a à voilà (Julie) daar is (Julie), daar heb je 13 a à déjà: Il a déjà 16 ans. al: Hij is al 16. / Hij is reeds 16. 13 a at un chat een kat, poes 14 a a un pyjama een pyjama 15 a à là daar 16 a à à (Paris) in (Parijs) 17 a à à: (aller) à (Namur) naar (Namen gaan)
2 17 a (wa) ois parfois soms 20 a a Comment ça va? Hoe gaat het? Hoe maak je het? 20 a (wa) oi excusez-moi excuseer me, pardon, sorry 5 abl able formidable, formidable formidabel, geweldig 8 abl able une table een tafel 16 able able un portable: (téléphone) portable een draagbare telefoon, gsm 13 age âge âge: Tu as quel âge? leeftijd: Hoe oud ben jij? 13 age âge un âge een leeftijd 16 age age étage: au (premier) étage op de (eerste) verdieping 16 age age un étage een verdieping 18 age age un garage een garage 6 ak âques Pâques Pasen 6 al al le carnaval carnaval 13 al al un animal een dier 15 al al mal: (Ça va) mal. slecht: (Het gaat) slecht. 10 am ame madame [Mme] mevrouw 11 am emme une femme een echtgenote, vrouw 17 am am tram: en tram met de tram 17 am am un tram een tram 7 ar (war) oir avoir hebben 8 ar (war) oir, oire noir, noire zwart 8 ar (war) oire une armoire een kast 19 ar (war) oir un devoir een huiswerk 18 arbr arbr un arbre een boom 6 ars ars mars (m.) maart 8 as asse une classe een klas, klaslokaal 6 at ate une date een datum 1 atr atre quatre vier 3 é et et: Lucas et Ria en: Lucas en Ria 6 é ée année: Bonne année! Gelukkig nieuwjaar! 6 é er février (m.) februari 6 é er janvier (m.) januari 6 é er premier eerste 7 é ai j'ai ik heb 7 é D un CD een cd 7 é D un DVD een dvd 8 é es des (livres) --- (boeken) 8 é er un cahier een schrift 9 é er neiger: Il va neiger. sneeuwen: Het gaat sneeuwen. 11 é ez chez (Ria) bij (Ria) thuis
3 11 é es les (garçons), les (filles) de (jongens, meisjes) 12 é er commencer beginnen 13 é es mes (parents) mijn (ouders) 13 é es ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) 13 é es tes (parents) jouw (ouders), je (ouders) 14 é er aimer (chanter) graag (zingen) 14 é er aimer (les livres) houden van (boeken) 14 é es ces (enfants) deze, die (kinderen) 14 é er chanter zingen 14 é er chercher zoeken 14 é er jouer spelen 14 é er porter (un short) (een short) dragen, aanhebben 14 é é un bébé een baby 15 é er penser denken 15 é er regarder (une photo) kijken naar (een foto) 15 é er rester blijven 15 é ez un nez een neus 16 é er habiter (j'habite) wonen, bewonen 16 é er téléphoner (à Lucie) (naar Lucie) telefoneren, (Lucie) opbellen 17 é er aller gaan 17 é er aller (chanter) gaan (zingen) 17 é ez chez: aller chez (Ria) naar (Ria) thuis gaan 17 é ed pied: à pied te voet 17 é er rentrer (terug) naar huis gaan, thuiskomen 17 é ed un pied een voet 18 é er entrer binnenkomen, naar binnen gaan 18 é é une télé een tv, televisietoestel 19 é er chatter chatten 19 é er danser dansen 19 é er écouter (la radio) luisteren naar (de radio) 19 é er surfer surfen 20 é er montrer tonen 20 é ez Vous vous appelez Durieux? Heet u Durieux? 2 è est C'est (chouette)! Dat is (tof)! 4 è est il / elle est hij / zij is 4 è es tu es jij bent 6 è et juillet (m.) juli 6 è ai mai (m.) mei 7 è est Qu'est-ce que c'est? Wat is het? Wat is dit?
4 7 è ès très (content) zeer, heel, erg (tevreden) 9 è ait Il fait (chaud). Het is (warm). 9 è ait Il fait (froid). Het is (koud). 9 è ais mais maar 9 è ais mauvais: Il fait mauvais. slecht: Het is slecht weer. 10 è ais un Français een Fransman 12 è ais le français (het) Frans 12 è ais le néerlandais (het) Nederlands 14 è ais jamais: ne...jamais nooit 18 è aît plaît: s'il vous plaît [s.v.p.] alstublieft (bij het vragen) 11 èj eille une vieille (armoire) een oude (kast) 15 èj eille une oreille een oor 14 èk ec avec (un copain) met (een vriend) 4 èl elle elle: Elle est chouette. Zij / ze is tof. 6 èl ël Joyeux Noël! Vrolijk kerstfeest! 6 èl ël Noël Kerstmis 10 èl elles elles: Elles sont grandes. zij, ze (v. mv.): Ze zijn groot. 11 èl elle Il s'appelle Cédric. Hij heet Cédric. 11 èl elle mademoiselle [Mlle] juffrouw 16 èl el, elle quel (garçon)? quelle (fille)? welke (jongen)? welk (meisje)? 20 èl elle Il s'appelle comment? Hoe heet hij? 20 èl elle Je m'appelle Félix. Ik heet Felix. 10 elg elge un Belge een Belg 10 elg elge une Belge een Belgische 15 èm ème deuxième, deuxième tweede 15 èm ème troisième, troisième derde 16 èm ème cinquième, cinquième vijfde 16 èm ème quatrième, quatrième vierde 4 èr ère un frère een broer 4 èr ère un père een vader 4 èr ère une mère een moeder 6 èr aire un anniversaire een verjaardag 7 èr aire Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag! 7 èr er super geweldig, schitterend 8 èr ert vert groen 11 èr ère un grand-père een grootvader 11 èr ère une grand-mère een grootmoeder 15 èr ère derrière (toi) achter (jou) 15 èr ère la première (porte) de eerste (deur) 19 èr aire faire maken, doen
5 16 ès esse Quelle est ton adresse? Wat is jouw adres? 16 ès esse une adresse een adres 3 èsk est-ce que Qu'est-ce que (tu cherches)? Wat (zoek je)? 14 est este une veste een jasje, vest 1 èt ept sept zeven 2 èt ette C'est chouette. Dat is tof. 3 èt ept dix-sept zeventien 4 èt ette chouette, chouette tof 6 èt ête une fête een feest, feestdag 10 èt êtes Vous êtes jeunes! Jullie zijn jong! 14 èt ette cette (femme) deze, die (vrouw) 14 èt et une basket een basketbalschoen, sportschoen 18 èt ettes des toilettes (v.) een toilet, wc 19 èt et jouer au basket basketten, basketbal spelen 19 èt et le basket het basketbal 19 èt et l'internet (m.) het internet 4 ètr être être zijn 8 ètr être une fenêtre een raam 16 ètr ètres à cent mètres op honderd meter 16 ètr ètre un kilomètre [km] een kilometer 16 ètr ètre un mètre [m] een meter 1 eu eux deux twee 7 eu eux des jeux spellen 7 eu eu un jeu een spel 8 eu eu un (crayon) bleu een blauw (potlood) 8 eu eue une (chaise) bleue een blauwe (stoel) 9 eu eut Il pleut. Het regent. 10 eu eur monsieur [M.] meneer, mijnheer 11 eu eux amoureux, amoureuse verliefd 11 eu eux un vieux (livre) een oud (boek) 15 eu eux des cheveux haren 15 eu eux des yeux ogen 15 eu eu un cheveu een haar 1 euf euf neuf negen 3 euf euf dix-neuf negentien 3 euj euille une feuille een blad (papier) 15 euj oeil un œil een oog 18 euj euil un fauteuil een fauteuil, zetel 5 eun eune jeune, jeune jong
6 4 eur œur une sœur een zus, zuster 8 eur eur un ordinateur een computer 12 eur eures À 8 heures. Om 8 uur. 12 eur eure À quelle heure? Hoe laat? 12 eur eures Il est 11 heures. Het is 11 uur. 12 eur eure Il est quelle heure? Hoe laat is het? 12 eur eure une heure [h] (l'heure) een uur 7 eurt irt un T-shirt een T-shirt 8 èv ève un élève een leerling 8 èv ève une élève een leerlinge 3 èz eize seize zestien 3 èz eize treize dertien 8 èz aise une chaise een stoel 10 èz aise une Française een Franse 1 i ui oui ja 2 i i merci dank je, dank u 3 i i aussi: Je cherche aussi une gomme. ook: Ik zoek ook een gom. 3 i i voici (un stylo) hier is (een pen), ziehier, hier heb je 4 i uis je suis ik ben 4 i i qui: C'est qui? Wie is het? Wie is dit? 4 i i qui? wie? 6 i ui aujourd'hui vandaag 9 i uie un parapluie een paraplu 10 i i ici hier 10 i i un joli (cahier) een mooi (schift) 10 i ie une jolie (fête) een mooi (feest) 11 i i midi (m.) middag 11 i il un gentil (garçon) een lieve, aardige (jongen) 11 i i un mari een echtgenoot, man 12 i it La leçon finit. De les eindigt. 12 i i l'après-midi (m.) 's (na)middags 12 i i midi: à midi op de middag, om 12 uur, 's middags 12 i i midi: Il est midi. Het is middag. Het is 12 uur 14 i i gris grijs 18 i it un lit een bed 11 i / ij ille une gentille (fille) een lief, aardig (meisje) 5 i / ite it petit klein 4 ij ille une famille een gezin, familie
7 4 ij ille une fille een meisje 10 ij ille une fille een dochter 10 ik ique la Belgique België 12 ik ique la musique de muziek 19 ik ique faire de la musique muziek maken 4 il il il: Il est d'arlon. Hij is van Aarlen. 6 il il avril (m.) april 10 il ils ils: Ils sont forts. zij, ze (m. mv.): Ze zijn sterk. 16 il ille mille duizend 4 in ine une copine een vriendin 18 in ine une cuisine een keuken 18 ing ing un living een living, woonkamer 14 ins eans un jeans een jeans, spijkerbroek 1 is ix dix tien 1 is ix six zes 10 is ils un fils, des fils een zoon 19 is is le tennis het tennis 19 is ice un exercice een oefening 5 ist iste triste, triste droevig, triestig 1 it uit huit acht 3 it uit dix-huit achttien 9 it uite tout de suite onmiddellijk, meteen 15 it ite vite: (Ça va) vite. snel: (Dat gaat) snel, vlug. 7 ivr ivre un livre een boek 14 iz ise une chemise een hemd 6 neus: ambr embre décembre (m.) december 6 neus: ambr embre novembre (m.) november 6 neus: ambr embre septembre (m.) september 18 neus: ambr ambre une chambre een kamer 18 neus: amp ampe une lampe een lamp 4 neus: an an une maman een mama 5 neus: an ent content tevreden, blij 5 neus: an and grand groot 6 neus: an an an: le nouvel an Nieuwjaar 6 neus: an and quand (ça va bien) wanneer (het goed gaat) 6 neus: an and quand? wanneer? 8 neus: an ans dans (ma classe) in (mijn klas) 9 neus: an ans dans (une heure) binnen (een uur) 9 neus: an emps le temps het weer 9 neus: an ant maintenant nu
8 9 neus: an emps temps: Quel temps fait-il? weer: Welk weer is het? 10 neus: an en en (France) in (Frankrijk) 10 neus: an ant un enfant een kind (jongen of meisje) 11 neus: an ents des parents (m.) ouders 13 neus: an an an: Il a un an. jaar: Hij is 1 jaar (oud). 13 neus: an ans ans: J'ai 14 ans. jaar: Ik ben 14 jaar (oud). 13 neus: an ent cent honderd 13 neus: an ents des grands-parents (m.) grootouders 13 neus: an an un an een jaar 14 neus: an ents des vêtements (m.) kleding, kleren 14 neus: an anc un (livre) blanc een wit (boek) 14 neus: an ent un vêtement een kledingstuk 15 neus: an ent comment? hoe? hoezo? 16 neus: an ent un appartement een appartement, flat 17 neus: an ent souvent dikwijls, vaak 18 neus: an ant devant (la maison) voor (het huis) 18 neus: an anc un banc een bank (zitplaats) 14 neus: anch anche une (armoire) blanche een witte (kast) 14 neus: ange ange orange, orange oranje 6 neus: ans ances les vacances (v.) de vakantie 10 neus: ans ance la France Frankrijk 12 neus: anse ence La leçon commence. De les begint. 6 neus: ant ente trente dertig 12 neus: ant ante cinquante vijftig 12 neus: ant ante quarante veertig 12 neus: ant ante soixante zestig 13 neus: ant ante nonante (en Belgique) negentig 13 neus: ant ante septante (en Belgique) zeventig 18 neus: antr entre entre (30 et 35 ans) tussen (30 en 35 jaar) 1 neus: in inq cinq vijf 2 neus: in en bien: (Ça va) bien! goed: (Het gaat) goed! 2 neus: in en Ça va bien. Het gaat goed. Alles goed. 3 neus: in ingt vingt twintig 4 neus: in ain un copain een vriend, kameraad 6 neus: in in juin (m.) juni 7 neus: in en de rien geen dank, graag gedaan 9 neus: in ain demain morgen 12 neus: in in le matin 's morgens, 's ochtends 13 neus: in ingts quatre-vingts tachtig 13 neus: in en un chien een hond
9 13 neus: in in un lapin een konijn 16 neus: in oin loin de (l'école) ver van (de school) 16 neus: in oin loin: (habiter) loin ver, veraf (wonen) 17 neus: in ain en train met de trein 17 neus: in ain un train een trein 18 neus: in oin un coin een hoek 18 neus: in in un jardin een tuin 18 neus: in ains une salle de bain(s) een badkamer 3 neus: inz inze quinze vijftien 1 neus: on on non nee 3 neus: on on un crayon een potlood 4 neus: on on mon (père) mijn (vader) 4 neus: on on ton (frère) jouw (broer), je (broer) 4 neus: on on un garçon een jongen 7 neus: on on un ballon (de foot) een bal (groot), voetbal 9 neus: on on Attention! Opgelet! Let op! Voorzichtig! 10 neus: on ont Ce sont des livres. Het zijn boeken. Dat zijn boeken. 10 neus: on om un nom een naam 10 neus: on om un prénom een voornaam 11 neus: on on son (père) zijn (vader), haar (vader) 12 neus: on on une leçon een les 12 neus: on on une leçon de (français) een les (Frans) 13 neus: on on un poisson een vis 14 neus: on on un pantalon een (lange) broek 14 neus: on on une chanson een lied, liedje 15 neus: on ond blond blond 15 neus: on on pardon excuseer me, pardon, sorry 15 neus: on ong un long (pull) een lange (trui) 16 neus: on on une maison een huis 18 neus: on on un bon (livre) een goed (boek) 15 neus: on / ong ongue une longue (jupe) een lange (rok) 9 neus: ond onde une seconde [s] een seconde 3 neus: onz onze onze elf 1 neus: un un un één 3 neus: un un un (stylo) een (pen) 14 neus: un un brun bruin 3 o o un stylo een (bal)pen 7 o eaux des cadeaux geschenken 7 o oh oh o, nou, och
10 7 o eau un cadeau een geschenk 8 o eaux des bureaux bureaus 8 o eaux des tableaux borden, schoolborden 8 o eau un bureau een bureau 8 o eau un tableau een bord, schoolbord 8 o o une radio een radio 9 o eau beau: Il fait beau. mooi: Het is mooi weer. 9 o aud chaud: Il fait chaud. warm: Het is warm. 10 o os vos (enfants) uw (kinderen), jullie (kinderen) 11 o eau C'est beau. Het is mooi. 11 o eau C'est nouveau. Het is nieuw. 11 o eaux Ils sont beaux. Ze zijn mooi. 11 o eaux Ils sont nouveaux. Ze zijn nieuw. 13 o eaux des oiseaux vogels 13 o eau un oiseau een vogel 13 o o une photo een foto 16 o o un numéro [n ] een nummer 16 o o un zéro een nul 17 o o métro: en métro met de metro 17 o o moto: à moto met de motor 17 o o un métro een metro 17 o o un vélo een fiets 17 o o une moto een motor (voertuig) 17 o o vélo: à vélo met de fiets 14 ob obe une robe een jurk, kleedje 6 obr obre octobre (m.) oktober 8 of of un prof een leraar, leerkracht 8 of of une prof een lerares 9 oir oir Il va pleuvoir. Het gaat regenen. 12 ol ole une école een school 17 ol ole école: (aller) à l'école naar school (gaan) 3 om omme une gomme een gom 10 om ommes Nous sommes ici. We zijn hier. 16 on one un numéro de téléphone een telefoonnummer 16 on one un téléphone een telefoon 18 on onne une bonne (leçon) een goede (les) 13 oo aux des animaux dieren 18 oo eaux des bureaux bureaus, kantoren 18 oo eau un bureau een bureau, kantoor 19 ool ool le football het voetbal (sport)
11 14 oon aune jaune, jaune geel 14 oos ose rose, rose roze 5 or ort fort sterk 12 or ort le sport (de) sport 19 or ort sport: faire du sport sporten, aan sport doen 8 ort orte une porte een deur 14 ort ort un short een short 3 orz orze quatorze veertien 14 ot otte une botte een laars 12 otr otre votre (livre) jullie (boek), uw (boek) 2 ou où d'où vanwaar? waarvandaan? 2 ou où d'où: Tu es d'où? Vanwaar ben je? 7 ou oup merci beaucoup hartelijk bedankt 10 ou ou ou: grand ou petit of: groot of klein 15 ou où où? waar? 15 ou oux roux ros, rossig, roodharig 18 ou ous sous (l'armoire) onder (de kast) 6 ou / out août août (m.) augustus 18 ouch ouche une douche een douche 8 ouge ouge rouge, rouge rood 7 oul ool cool tof, cool, reuze 7 oul ool méga cool keitof, cool, reuze 1 our our bonjour dag, goedendag 7 our our pour (Élisabeth) voor (Elisabeth) 11 our ours toujours altijd, steeds 15 our ourt court kort 20 our our pour: (être ici) pour (chanter) (hier zijn) om te (zingen) 14 out oot foot: jouer au foot voetbal spelen, voetballen 14 out oot jouer au foot voetbal spelen, voetballen 14 out oot une chaussure de foot een voetbalschoen 3 ouz ouze douze twaalf 14 ove auve mauve, mauve mauve, paars 1 u u tu: Tu es Ellen! jij: Jij bent Ellen! 7 u ut salut dag, hallo 16 u ue une rue een straat 14 ul ull un pull een trui 3 un une une (feuille) een (blad) 14 up upe une jupe een rok 8 ur ur sur (la table) op (de tafel) 14 ur ure une chaussure een schoen, schoeisel
12 17 ur ure une voiture een auto 17 ur ure voiture: en voiture met de auto 17 us us autobus: en autobus met de autobus 17 us us bus: en bus met de bus 17 us us un autobus een autobus 17 us us un bus een bus (voertuig) 12 ut ute une minute [mn] een minuut
13 2 Klassering per letters in volgorde van de unités Deze klassering is nuttig als je vanuit eenzelfde schrijfwijze de verschillende klanken wil rubriceren. Je zal echter snel merken dat het Frans vrij consistent is: eenzelfde schrijfwijze wordt meestal op dezelfde wijze verklankt. Het probleem zit bij dezelfde klank die op verschillende manier geschreven wordt. In de kolom EA kun je steeds zien tot waar de leerling gekomen is. 2 a a Ça va? Gaat het? Alles goed? 4 a a ma (mère) mijn (moeder) 4 a a ta (mère) jouw (moeder), je (moeder) 4 a a un papa een papa 7 a a il a hij heeft 7 a a sympa, sympa sympathiek, aardig 8 a a Il y a (une table). Er is / staat (een tafel). 11 a a sa (mère) zijn (moeder), haar (moeder) 14 a a un pyjama een pyjama 20 a a Comment ça va? Hoe gaat het? Hoe maak je het? 11 a à voilà (Julie) daar is (Julie), daar heb je 13 a à déjà: Il a déjà 16 ans. al: Hij is al 16. / Hij is reeds 16. 15 a à là daar 16 a à à (Paris) in (Parijs) 17 a à à: (aller) à (Namur) naar (Namen gaan) 5 abl able formidable, formidable formidabel, geweldig 8 abl able une table een tafel 16 able able un portable: (téléphone) portable een draagbare telefoon, gsm 16 age age étage: au (premier) étage op de (eerste) verdieping 16 age age un étage een verdieping 18 age age un garage een garage 13 age âge âge: Tu as quel âge? leeftijd: Hoe oud ben jij? 13 age âge un âge een leeftijd 3 a ah ah ha, o, och, zo 6 è ai mai (m.) mei 7 é ai j'ai ik heb 4 neus: in ain un copain een vriend, kameraad 9 neus: in ain demain morgen 17 neus: in ain en train met de trein 17 neus: in ain un train een trein 18 neus: in ains une salle de bain(s) een badkamer 6 èr aire un anniversaire een verjaardag 7 èr aire Bon anniversaire! Gelukkige verjaardag! 19 èr aire faire maken, doen
14 9 è ais mais maar 9 è ais mauvais: Il fait mauvais. slecht: Het is slecht weer. 10 è ais un Français een Fransman 12 è ais le français (het) Frans 12 è ais le néerlandais (het) Nederlands 14 è ais jamais: ne...jamais nooit 8 èz aise une chaise een stoel 10 èz aise une Française een Franse 9 è ait Il fait (chaud). Het is (warm). 9 è ait Il fait (froid). Het is (koud). 18 è aît plaît: s'il vous plaît [s.v.p.] alstublieft (bij het vragen) 6 al al le carnaval carnaval 13 al al un animal een dier 15 al al mal: (Ça va) mal. slecht: (Het gaat) slecht. 17 am am tram: en tram met de tram 17 am am un tram een tram 18 neus: ambr ambre une chambre een kamer 10 am ame madame [Mme] mevrouw 18 neus: amp ampe une lampe een lamp 4 neus: an an une maman een mama 6 neus: an an an: le nouvel an Nieuwjaar 13 neus: an an an: Il a un an. jaar: Hij is 1 jaar (oud). 13 neus: an an un an een jaar 14 neus: an anc un (livre) blanc een wit (boek) 18 neus: an anc un banc een bank (zitplaats) 10 neus: ans ance la France Frankrijk 6 neus: ans ances les vacances (v.) de vakantie 14 neus: anch anche une (armoire) blanche een witte (kast) 5 neus: an and grand groot 6 neus: an and quand (ça va bien) wanneer (het goed gaat) 6 neus: an and quand? wanneer? 14 neus: ange ange orange, orange oranje 8 neus: an ans dans (ma classe) in (mijn klas) 9 neus: an ans dans (une heure) binnen (een uur) 13 neus: an ans ans: J'ai 14 ans. jaar: Ik ben 14 jaar (oud). 9 neus: an ant maintenant nu 10 neus: an ant un enfant een kind (jongen of meisje) 18 neus: an ant devant (la maison) voor (het huis) 12 neus: ant ante cinquante vijftig 12 neus: ant ante quarante veertig
15 12 neus: ant ante soixante zestig 13 neus: ant ante nonante (en Belgique) negentig 13 neus: ant ante septante (en Belgique) zeventig 6 ou / out août août (m.) augustus 6 ak âques Pâques Pasen 18 arbr arbr un arbre een boom 6 ars ars mars (m.) maart 5 a as pas: ne pas niet, geen 7 a as tu as jij hebt 8 as asse une classe een klas, klaslokaal 13 a at un chat een kat, poes 6 at ate une date een datum 1 atr atre quatre vier 9 o aud chaud: Il fait chaud. warm: Het is warm. 14 oon aune jaune, jaune geel 14 ove auve mauve, mauve mauve, paars 13 oo aux des animaux dieren 7 é D un CD een cd 7 é D un DVD een dvd 14 é é un bébé een baby 18 é é une télé een tv, televisietoestel 14 ins eans un jeans een jeans, spijkerbroek 7 o eau un cadeau een geschenk 8 o eau un bureau een bureau 8 o eau un tableau een bord, schoolbord 9 o eau beau: Il fait beau. mooi: Het is mooi weer. 11 o eau C'est beau. Het is mooi. 11 o eau C'est nouveau. Het is nieuw. 13 o eau un oiseau een vogel 18 oo eau un bureau een bureau, kantoor 7 o eaux des cadeaux geschenken 8 o eaux des bureaux bureaus 8 o eaux des tableaux borden, schoolborden 11 o eaux Ils sont beaux. Ze zijn mooi. 11 o eaux Ils sont nouveaux. Ze zijn nieuw. 13 o eaux des oiseaux vogels 18 oo eaux des bureaux bureaus, kantoren 14 èk ec avec (un copain) met (een vriend) 17 é ed pied: à pied te voet 17 é ed un pied een voet
16 6 é ée année: Bonne année! Gelukkig nieuwjaar! 11 èj eille une vieille (armoire) een oude (kast) 15 èj eille une oreille een oor 3 èz eize seize zestien 3 èz eize treize dertien 6 èl ël Joyeux Noël! Vrolijk kerstfeest! 6 èl ël Noël Kerstmis 16 èl el, elle quel (garçon)? quelle (fille)? welke (jongen)? welk (meisje)? 10 elg elge un Belge een Belg 10 elg elge une Belge een Belgische 4 èl elle elle: Elle est chouette. Zij / ze is tof. 11 èl elle Il s'appelle Cédric. Hij heet Cédric. 11 èl elle mademoiselle [Mlle] juffrouw 20 èl elle Il s'appelle comment? Hoe heet hij? 20 èl elle Je m'appelle Félix. Ik heet Felix. 10 èl elles elles: Elles sont grandes. zij, ze (v. mv.): Ze zijn groot. 6 neus: ambr embre décembre (m.) december 6 neus: ambr embre novembre (m.) november 6 neus: ambr embre septembre (m.) september 15 èm ème deuxième, deuxième tweede 15 èm ème troisième, troisième derde 16 èm ème cinquième, cinquième vijfde 16 èm ème quatrième, quatrième vierde 11 am emme une femme een echtgenote, vrouw 9 neus: an emps le temps het weer 9 neus: an emps temps: Quel temps fait-il? weer: Welk weer is het? 2 neus: in en bien: (Ça va) bien! goed: (Het gaat) goed! 2 neus: in en Ça va bien. Het gaat goed. Alles goed. 7 neus: in en de rien geen dank, graag gedaan 10 neus: an en en (France) in (Frankrijk) 13 neus: in en un chien een hond 12 neus: anse ence La leçon commence. De les begint. 5 neus: an ent content tevreden, blij 13 neus: an ent cent honderd 14 neus: an ent un vêtement een kledingstuk 15 neus: an ent comment? hoe? hoezo? 16 neus: an ent un appartement een appartement, flat 17 neus: an ent souvent dikwijls, vaak 6 neus: ant ente trente dertig 18 neus: antr entre entre (30 et 35 ans) tussen (30 en 35 jaar)
17 11 neus: an ents des parents (m.) ouders 13 neus: an ents des grands-parents (m.) grootouders 14 neus: an ents des vêtements (m.) kleding, kleren 1 èt ept sept zeven 3 èt ept dix-sept zeventien 6 é er février (m.) februari 6 é er janvier (m.) januari 6 é er premier eerste 7 èr er super geweldig, schitterend 8 é er un cahier een schrift 9 é er neiger: Il va neiger. sneeuwen: Het gaat sneeuwen. 12 é er commencer beginnen 14 é er aimer (chanter) graag (zingen) 14 é er aimer (les livres) houden van (boeken) 14 é er chanter zingen 14 é er chercher zoeken 14 é er jouer spelen 14 é er porter (un short) (een short) dragen, aanhebben 15 é er penser denken 15 é er regarder (une photo) kijken naar (een foto) 15 é er rester blijven 16 é er habiter (j'habite) wonen, bewonen 16 é er téléphoner (à Lucie) (naar Lucie) telefoneren, (Lucie) opbellen 17 é er aller gaan 17 é er aller (chanter) gaan (zingen) 17 é er rentrer (terug) naar huis gaan, thuiskomen 18 é er entrer binnenkomen, naar binnen gaan 19 é er chatter chatten 19 é er danser dansen 19 é er écouter (la radio) luisteren naar (de radio) 19 é er surfer surfen 20 é er montrer tonen 4 èr ère un frère een broer 4 èr ère un père een vader 4 èr ère une mère een moeder 11 èr ère un grand-père een grootvader 11 èr ère une grand-mère een grootmoeder 15 èr ère derrière (toi) achter (jou) 15 èr ère la première (porte) de eerste (deur)
18 8 èr ert vert groen 4 è es tu es jij bent 8 é es des (livres) --- (boeken) 11 é es les (garçons), les (filles) de (jongens, meisjes) 13 é es mes (parents) mijn (ouders) 13 é es ses (livres) zijn (boeken), haar (boeken) 13 é es tes (parents) jouw (ouders), je (ouders) 14 é es ces (enfants) deze, die (kinderen) 7 è ès très (content) zeer, heel, erg (tevreden) 16 ès esse Quelle est ton adresse? Wat is jouw adres? 16 ès esse une adresse een adres 2 è est C'est (chouette)! Dat is (tof)! 4 è est il / elle est hij / zij is 7 è est Qu'est-ce que c'est? Wat is het? Wat is dit? 3 èsk est-ce que Qu'est-ce que (tu cherches)? Wat (zoek je)? 14 est este une veste een jasje, vest 3 é et et: Lucas et Ria en: Lucas en Ria 6 è et juillet (m.) juli 14 èt et une basket een basketbalschoen, sportschoen 19 èt et jouer au basket basketten, basketbal spelen 19 èt et le basket het basketbal 19 èt et l'internet (m.) het internet 6 èt ête une fête een feest, feestdag 10 èt êtes Vous êtes jeunes! Jullie zijn jong! 16 ètr ètre un kilomètre [km] een kilometer 16 ètr ètre un mètre [m] een meter 4 ètr être être zijn 8 ètr être une fenêtre een raam 16 ètr ètres à cent mètres op honderd meter 2 èt ette C'est chouette. Dat is tof. 4 èt ette chouette, chouette tof 14 èt ette cette (femme) deze, die (vrouw) 18 èt ettes des toilettes (v.) een toilet, wc 7 eu eu un jeu een spel 8 eu eu un (crayon) bleu een blauw (potlood) 15 eu eu un cheveu een haar 8 eu eue une (chaise) bleue een blauwe (stoel) 1 euf euf neuf negen 3 euf euf dix-neuf negentien
19 18 euj euil un fauteuil een fauteuil, zetel 3 euj euille une feuille een blad (papier) 5 eun eune jeune, jeune jong 8 eur eur un ordinateur een computer 10 eu eur monsieur [M.] meneer, mijnheer 12 eur eure À quelle heure? Hoe laat? 12 eur eure Il est quelle heure? Hoe laat is het? 12 eur eure une heure [h] (l'heure) een uur 12 eur eures À 8 heures. Om 8 uur. 12 eur eures Il est 11 heures. Het is 11 uur. 9 eu eut Il pleut. Het regent. 1 eu eux deux twee 7 eu eux des jeux spellen 11 eu eux amoureux, amoureuse verliefd 11 eu eux un vieux (livre) een oud (boek) 15 eu eux des cheveux haren 15 eu eux des yeux ogen 8 èv ève un élève een leerling 8 èv ève une élève een leerlinge 11 é ez chez (Ria) bij (Ria) thuis 15 é ez un nez een neus 17 é ez chez: aller chez (Ria) naar (Ria) thuis gaan 20 é ez Vous vous appelez Durieux? Heet u Durieux? 2 i i merci dank je, dank u 3 i i aussi: Je cherche aussi une gomme. ook: Ik zoek ook een gom. 3 i i voici (un stylo) hier is (een pen), ziehier, hier heb je 4 i i qui: C'est qui? Wie is het? Wie is dit? 4 i i qui? wie? 10 i i ici hier 10 i i un joli (cahier) een mooi (schift) 11 i i midi (m.) middag 11 i i un mari een echtgenoot, man 12 i i l'après-midi (m.) 's (na)middags 12 i i midi: à midi op de middag, om 12 uur, 's middags 12 i i midi: Il est midi. Het is middag. Het is 12 uur 14 i i gris grijs 19 is ice un exercice een oefening 10 i ie une jolie (fête) een mooi (feest)
20 4 il il il: Il est d'arlon. Hij is van Aarlen. 6 il il avril (m.) april 11 i il un gentil (garçon) een lieve, aardige (jongen) 4 ij ille une famille een gezin, familie 4 ij ille une fille een meisje 10 ij ille une fille een dochter 11 i / ij ille une gentille (fille) een lief, aardig (meisje) 16 il ille mille duizend 10 il ils ils: Ils sont forts. zij, ze (m. mv.): Ze zijn sterk. 10 is ils un fils, des fils een zoon 6 neus: in in juin (m.) juni 12 neus: in in le matin 's morgens, 's ochtends 13 neus: in in un lapin een konijn 18 neus: in in un jardin een tuin 4 in ine une copine een vriendin 18 in ine une cuisine een keuken 18 ing ing un living een living, woonkamer 3 neus: in ingt vingt twintig 13 neus: in ingts quatre-vingts tachtig 1 neus: in inq cinq vijf 3 neus: inz inze quinze vijftien 10 ik ique la Belgique België 12 ik ique la musique de muziek 19 ik ique faire de la musique muziek maken 7 eurt irt un T-shirt een T-shirt 19 is is le tennis het tennis 14 iz ise une chemise een hemd 5 ist iste triste, triste droevig, triestig 5 i / ite it petit klein 12 i it La leçon finit. De les eindigt. 18 i it un lit een bed 15 it ite vite: (Ça va) vite. snel: (Dat gaat) snel, vlug. 7 ivr ivre un livre een boek 1 is ix dix tien 1 is ix six zes 3 o o un stylo een (bal)pen 8 o o une radio een radio 13 o o une photo een foto 16 o o un numéro [n ] een nummer 16 o o un zéro een nul
21 17 o o métro: en métro met de metro 17 o o moto: à moto met de motor 17 o o un métro een metro 17 o o un vélo een fiets 17 o o une moto een motor (voertuig) 17 o o vélo: à vélo met de fiets 14 ob obe une robe een jurk, kleedje 6 obr obre octobre (m.) oktober 15 euj oeil un œil een oog 4 eur œur une sœur een zus, zuster 8 of of un prof een leraar, leerkracht 8 of of une prof een lerares 7 o oh oh o, nou, och 1 a (wa) oi moi: Moi, je suis Ahmed. Ik, ik ben Ahmed. 1 a (wa) oi toi: et toi? en jij? 7 a (wa) oi moi: (pour) moi mij: (voor) mij 7 a (wa) oi toi: (pour) toi jou: (voor) jou 20 a (wa) oi excusez-moi excuseer me, pardon, sorry 9 a (wa) oid froid: Il fait froid. koud: Het is koud. 9 a (wa) oid froid: Il va faire froid. koud: Het gaat koud (weer) zijn. 16 neus: in oin loin de (l'école) ver van (de school) 16 neus: in oin loin: (habiter) loin ver, veraf (wonen) 18 neus: in oin un coin een hoek 7 ar (war) oir avoir hebben 9 oir (war) oir Il va pleuvoir. Het gaat regenen. 19 ar (war) oir un devoir een huiswerk 8 ar (war) oir, oire noir, noire zwart 8 ar (war) oire une armoire een kast 1 a (wa) ois trois drie 17 a (wa) ois parfois soms 12 ol ole une école een school 17 ol ole école: (aller) à l'école naar school (gaan) 10 neus: on om un nom een naam 10 neus: on om un prénom een voornaam 3 om omme une gomme een gom 10 om ommes Nous sommes ici. We zijn hier. 1 neus: on on non nee 3 neus: on on un crayon een potlood 4 neus: on on mon (père) mijn (vader) 4 neus: on on ton (frère) jouw (broer), je (broer)
22 4 neus: on on un garçon een jongen 7 neus: on on un ballon (de foot) een bal (groot), voetbal 9 neus: on on Attention! Opgelet! Let op! Voorzichtig! 11 neus: on on son (père) zijn (vader), haar (vader) 12 neus: on on une leçon een les 12 neus: on on une leçon de (français) een les (Frans) 13 neus: on on un poisson een vis 14 neus: on on un pantalon een (lange) broek 14 neus: on on une chanson een lied, liedje 15 neus: on on pardon excuseer me, pardon, sorry 16 neus: on on une maison een huis 18 neus: on on un bon (livre) een goed (boek) 15 neus: on ond blond blond 9 neus: ond onde une seconde [s] een seconde 16 on one un numéro de téléphone een telefoonnummer 16 on one un téléphone een telefoon 15 neus: on ong un long (pull) een lange (trui) 15 neus: on / ong ongue une longue (jupe) een lange (rok) 18 on onne une bonne (leçon) een goede (les) 10 neus: on ont Ce sont des livres. Het zijn boeken. Dat zijn boeken. 3 neus: onz onze onze elf 7 oul ool cool tof, cool, reuze 7 oul ool méga cool keitof, cool, reuze 19 ool ool le football het voetbal (sport) 14 out oot foot: jouer au foot voetbal spelen, voetballen 14 out oot jouer au foot voetbal spelen, voetballen 14 out oot une chaussure de foot een voetbalschoen 5 or ort fort sterk 12 or ort le sport (de) sport 14 ort ort un short een short 19 or ort sport: faire du sport sporten, aan sport doen 8 ort orte une porte een deur 3 orz orze quatorze veertien 10 o os vos (enfants) uw (kinderen), jullie (kinderen) 14 oos ose rose, rose roze 12 otr otre votre (livre) jullie (boek), uw (boek) 14 ot otte une botte een laars 10 ou ou ou: grand ou petit of: groot of klein 2 ou où d'où vanwaar? waarvandaan?
23 2 ou où d'où: Tu es d'où? Vanwaar ben je? 15 ou où où? waar? 18 ouch ouche une douche een douche 8 ouge ouge rouge, rouge rood 7 ou oup merci beaucoup hartelijk bedankt 1 our our bonjour dag, goedendag 7 our our pour (Élisabeth) voor (Elisabeth) 20 our our pour: (être ici) pour (chanter) (hier zijn) om te (zingen) 11 our ours toujours altijd, steeds 15 our ourt court kort 18 ou ous sous (l'armoire) onder (de kast) 15 ou oux roux ros, rossig, roodharig 3 ouz ouze douze twaalf 1 u u tu: Tu es Ellen! jij: Jij bent Ellen! 16 u ue une rue een straat 1 i ui oui ja 6 i ui aujourd'hui vandaag 9 i uie un parapluie een paraplu 4 i uis je suis ik ben 1 it uit huit acht 3 it uit dix-huit achttien 9 it uite tout de suite onmiddellijk, meteen 14 ul ull un pull een trui 1 neus: un un un één 3 neus: un un un (stylo) een (pen) 14 neus: un un brun bruin 3 un une une (feuille) een (blad) 14 up upe une jupe een rok 8 ur ur sur (la table) op (de tafel) 14 ur ure une chaussure een schoen, schoeisel 17 ur ure une voiture een auto 17 ur ure voiture: en voiture met de auto 17 us us autobus: en autobus met de autobus 17 us us bus: en bus met de bus 17 us us un autobus een autobus 17 us us un bus een bus (voertuig) 7 u ut salut dag, hallo 12 ut ute une minute [mn] een minuut