Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

Vergelijkbare documenten
Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

Verweerder heeft op 20 september 1995 desverzocht nog een stuk in het geding gebracht.

het college van bestuur van de Leidse Hogeschool, verweerder, gemachtigde: mw. mr C.F. Mewe, werkzaam bij de centrale diensten van de hogeschool

Uitspraak in de zaak tussen:

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/136

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/129

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/261

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

Uitspraak in de zaak tussen:

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

U I T S P R A A K

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Zaaknummer : 2013/235

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

ECLI:NL:RVS:2015:3038

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

CBE-1142 (030)

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K en

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/153

Zaaknummer : CBHO 2018/002 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 7 augustus 2018 Partijen : appellant en Hogeschool Rotterdam Trefwoorden :

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN4493

Transcriptie:

Zaaknummer: 1996/162 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Olivier Datum uitspraak: 1 juli 1996 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Utrecht Trefwoorden: Bevoegdheid, inschrijvingsduur, overmacht, wetsgeschiedenis Artikelen: WHW art. 16.16 lid 1, WWO art. 35a, art. 43 lid 1, Richtlijn verlenging tweede fase ho art. 1 Uitspraak: Ongegrond Hoofdoverwegingen: Naar het oordeel van het College moet het ervoor worden gehouden dat het aan een kennelijke omissie van de wetgever is te wijten dat bij artikel 16.16, eerste lid, van de WHW niet uitdrukkelijk rechtsmacht aan het College ten aanzien van vorenbedoelde geschillen is toegekend. Derhalve acht het College zich bevoegd om van het ingestelde beroep kennis te nemen. ( ) Het College merkt op dat in het kader van de aan de orde zijnde vraag enkel een klachtenpatroon onvoldoende is. Noodzakelijk is een daaraan ten grondslag liggende, objectief vastgestelde oorzaak. Voorts overweegt het College dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende zijn inschrijving voor de opleiding ter voorbereiding op het apothekersexamen, zoals hij stelt, door docenten van de faculteit farmacie is tegengewerkt in de voortgang van zijn studie en belemmerd in de deelname aan het onderwijs en de tentamens van zijn opleiding, het inzien van beoordeeld werk bij schriftelijke tentamens en het kennis nemen van de normen, aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden. Uitspraak in de zaak tussen: X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder, gemachtigde: mr P.J. Klijnhout, werkzaam bij het bureau van de universiteit 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 22 januari 1996 verzonden brief is aan appellant mededeling gedaan van het namens verweerder genomen besluit dat er kennelijk toe strekt het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van zijn inschrijvingsduur ongegrond te verklaren. Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld. Verweerder heeft op 17 april 1996 een verweerschrift ingediend en op 23 april 1996 de stukken, die op de zaak betrekking hebben, aan het College gezonden. Partijen hebben vervolgens nog enkele stukken in het geding gebracht, appellant op 21 juni 1996 en verweerder op 24 juni 1996. Het onderzoek ter zitting van het College heeft plaatsgevonden op 1 juli 1996. Daar hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staat voor het College het volgende vast.

- Appellant, geboren in 1946 te Aruba, heeft aan verweerders universiteit in 1979 het kandidaatsexamen en in 1991 het doctoraalexamen van de studierichting farmacie behaald. - Vervolgens is appellant aan die universiteit van 1 februari 1992 tot 1 september 1993, van 1 januari 1994 tot 1 december 1994 en, na verlenging door verweerder van zijn inschrijvingsduur wegens gedwongen wachttijden tussen opeenvolgende stageperioden, van 1 augustus 1995 tot 1 november 1995 ingeschreven geweest als student voor de (tijdelijk als aparte opleiding verzorgde) tweede-faseopleiding ter voorbereiding op het apothekersexamen. - De inschrijvingsduur voor deze opleiding bedraagt tweeëneenhalf jaar. - Van de studielast van die opleiding, welke 84 studiepunten bedraagt, heeft appellant er veertien behaald. - Bij een door hem ondertekend formulier, gedagtekend 30 mei 1995, toegelicht bij schrijven van gelijke datum en bij een geschrift van 3 oktober 1995, heeft appellant verweerder verzocht zijn inschrijvingsduur voor evengenoemde opleiding verder te verlengen met elf maanden. Aan dit verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij door ziekte - psychische problemen, die hebben geleid tot concentratiestoornis en neerslachtigheid - niet in staat is geweest om binnen de toegestane inschrijvingsduur het apothekersexamen te behalen. Daarbij heeft appellant gesteld dat bedoelde problemen het gevolg zijn van door hem ondervonden opzettelijke tegenwerking van docenten van de faculteit farmacie. Deze tegenwerking bestond erin, aldus appellant, dat hem in oktober 1991 de toelating tot voormelde opleiding is geweigerd - al is die weigering in beroep vernietigd - en dat hij van de praktische oefeningen er een, waaraan hij meerdere malen achtereen heeft deelgenomen, met onvoldoende resultaat heeft verricht, terwijl kennelijk ter ontmoediging van hem een bespreking van zijn werk en daarmee een verschaffing van inzicht in de beoordeling daarvan hem door de desbetreffende docent is geweigerd. - Op dit verzoek is bij besluit van 30 november 1995 namens verweerder afwijzend beslist. Daartoe is - samengevat - overwogen dat uit de door appellant verstrekte toelichting op zijn verzoek, noch uit de bij zijn verzoek overgelegde verklaring van zijn huisarts is gebleken dat de gestelde psychische problemen er de oorzaak van zijn dat appellant het apothekersexamen niet binnen de toegestane inschrijvingsduur heeft kunnen behalen en dat dit laatste veeleer het gevolg lijkt te zijn van grote teleurstelling van appellant over de vertraging in zijn studie, dan wel van onvoldoende geschiktheid van hem voor die studie. - Nadat appellant tegen dat besluit op 27 december 1995 bezwaar bij verweerder heeft gemaakt, heeft verweerder dat besluit gehandhaafd bij het in deze zaak bestreden besluit. 3. HET BESTREDEN BESLUIT Verweerder heeft het bestreden besluit doen steunen op de volgende overwegingen: Er is ons niet gebleken van overmacht, bijv. ziekte, of van andere persoonlijke omstandigheden, die u in relevante mate zouden hebben belet uw studie ( ) binnen de toegestane inschrijvingsduur te voltooien. Hetgeen u in dit verband hebt aangevoerd over geschillen met betrekking tot het behalen van studieonderdelen kan redelijkerwijs niet als voldoende verklaring van uw overschrijding van de inschrijvingsduur worden aangemerkt. Voorzover het uw toelating tot de tweede fase opleiding betrof heeft de afhandeling van het geschil plaatsgevonden buiten de periode waarin u inschrijvingsduur voor deze opleiding verbruikte. Voor het overige was geen sprake van zodanig tijdrovende en belastende procedures, dat deze u gedurende langere tijd het studeren zouden hebben belet. 4. HET STANDPUNT VAN APPELLANT Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.

Dat hij het apothekersexamen niet binnen de toegestane inschrijvingsduur heeft kunnen behalen, is te wijten aan de in zijn verzoek vermelde, als overmacht aan te merken omstandigheid, zoals ook blijkt uit de bij zijn beroepschrift overgelegde verklaring van zijn huisarts van 11 februari 1996, en niet aan een voor zijn risico blijvende tekortkoming van hem. Bij het bestreden besluit is dan ook ten onrechte geweigerd om hem de gevraagde verlenging van zijn inschrijvingsduur alsnog te verlenen. 5. DE BEOORDELING 5.1 De bevoegdheid van het College Het in deze zaak bestreden besluit betreft de handhaving - na bezwaar van appellant - van het besluit, waarbij namens verweerder krachtens artikel 35a, tweede lid, van de bij de inwerkingtreding van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ingetrokken Wet op het wetenschappelijk onderwijs (WWO) afwijzend is beslist op een verzoek van appellant om verlenging van zijn inschrijvingsduur voor een opleiding van de tweede fase. Dat artikel blijft ingevolge artikel 16.16, eerste lid, van de WHW, van toepassing op onder meer de in de WWO genoemde opleidingen van de tweede fase, zolang deze krachtens laatstvermelde bepaling als aparte opleidingen worden verzorgd. Ingevolge het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de WWO stond tegen een op grond van artikel 35a, tweede lid, van die wet genomen besluit beroep open bij het College van Beroep voor het wetenschappelijk onderwijs. Voor onder meer dit beroepscollege is bij de inwerkingtreding van de WHW het College in de plaats gekomen. Niettemin is bij artikel 16.16, eerste lid, noch enige andere bepaling van de WHW rechtsmacht aan het College toegekend ten aanzien van geschillen over besluiten ter zake van verlenging van de inschrijvingsduur voor de krachtens evenvermelde bepaling tijdelijk als aparte opleidingen gehandhaafde opleidingen van de tweede fase. In de geschiedenis van de totstandkoming van de WHW is evenwel geen aanwijzing te vinden dat de wetgever heeft beoogd dat evenbedoelde geschillen zouden worden voorgelegd aan een andere administratieve rechter dan het College. Zulks ligt naar het oordeel van het College ook niet voor de hand, nu ingevolge het bepaalde in artikel 7.38, vierde lid, van de WHW reeds beroep op hem openstaat tegen een - op bezwaar genomen - beslissing ter zake van verlenging van de inschrijvingsduur voor een opleiding (d.w.z. de - voorheen genoemde - eerste fase van het hoger onderwijs) op grond van een handicap van de betrokken student. Naar het oordeel van het College moet het er voor worden gehouden dat het aan een kennelijke omissie van de wetgever is te wijten dat bij artikel 16.16, eerste lid, van de WHW niet uitdrukkelijk rechtsmacht aan het College ten aanzien van vorenbedoelde geschillen is toegekend. Derhalve acht het College zich bevoegd om van het ingestelde beroep kennis te nemen. 5.2 De zaak ten gronde Ingevolge het bepaalde in artikel 35a, tweede lid, van de WWO wordt de inschrijvingsduur met een door het college van bestuur te bepalen termijn verlengd ingeval van overmacht. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van dat artikel kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter zake van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van dat artikel richtlijnen en aanwijzingen geven.

Bij artikel 1 van de Richtlijn verlenging inschrijvingsduur opleidingen van de tweede fase hoger onderwijs (hierna: de Richtlijn), door de minister vastgesteld krachtens artikel 35a, vierde lid, van de WWO, is als volgt bepaald: Onder overmacht, als bedoeld in artikel 35a, tweede lid, van de wet op het wetenschappelijk onderwijs ( ), wordt verstaan een van de wil van de student onafhankelijke omstandigheid, waardoor deze redelijkerwijze niet in staat is binnen de bij of krachtens de wet toegestane inschrijvingsduur het aan de opleiding van de tweede fase verbonden examen met goed gevolg af te leggen. Tussen partijen is in geschil of de aan het verzoek van appellant ten grondslag gelegde psychische problemen overmacht in de zin van voormeld artikel 1 van de Richtlijn opleveren. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvan niet is gebleken. Het College overweegt hiertoe vooreerst dat appellant blijkens de verklaring van zijn huisarts van 26 september 1995, die is overgelegd bij het verzoek van appellant, al jaren te kampen heeft met reactiefdepressieve klachten, zonder dat in deze verklaring een oorzaak van die klachten wordt vermeld. Uit een bij het beroepschrift overgelegde verklaring van appellants huisarts van 11 februari 1996, die verweerder bij het nemen van het bestreden besluit overigens niet bekend was of behoorde te zijn, valt evenmin op te maken welke oorzaak aan het klachtenpatroon van appellant ten grondslag ligt. Het College merkt op dat in het kader van de aan de orde zijnde vraag enkel een klachtenpatroon onvoldoende is. Noodzakelijk is een daaraan ten grondslag liggende, objectief vastgestelde oorzaak. Voorts overweegt het College dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende zijn inschrijving voor de opleiding ter voorbereiding op het apothekersexamen, zoals hij stelt, door docenten van de faculteit farmacie is tegengewerkt in de voortgang van zijn studie en belemmerd in de deelname aan het onderwijs en de tentamens van zijn opleiding, het inzien van beoordeeld werk bij schriftelijke tentamens en het kennis nemen van de normen, aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden. Hierbij merkt het College nog op dat niet is gebleken dat appellant (tijdig) beroep bij het universitair college van beroep voor de examens heeft ingesteld van beslissingen, waarbij een door hem meermalen gevolgd practicum als onvoldoende is beoordeeld. Nu de aan het verzoek van appellant ten grondslag gelegde omstandigheid niet als overmacht in de zin van artikel 1 van de Richtlijn was aan te merken, was verweerder gehouden de afwijzing van dat verzoek te handhaven, zoals hij bij het bestreden besluit heeft gedaan. Hetgeen appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot het door hem gewenste resultaat. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist. Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten, die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken. 6. DE BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.