1 BEGINNERSCURSUS DAG 10 A. FORCING Tekst: Overtredingen B. GRAMMATICA Scheidbare werkwoorden Er constructies Passieve vorm C. CONVERSATIE Het verkeer/ openbaar vervoer De weg vragen/ de weg wijzen Rollenspel: verkeersongeval
2 REEKS I: HET DAGELIJKSE LEVEN Tekst Overtredingen Zo n maand geleden werd Hans tegengehouden door de Rijkswacht. Hij reed te snel. Hij reed 70 km/u waar slechts 50 km/u toegelaten was. Hans had geen geluk, want er was een patrouille in de buurt. De rijkswachters hebben hem teken gegeven te stoppen. Dat heeft Hans dus gedaan. De auto van de Rijkswacht is ook gestopt. Er is een rijkswachter uitgestapt. Hij heeft op Hans raampje getikt. Hans moest zijn identiteitskaart en zijn rijbewijs tonen. De rijkswachter heeft de documenten gecontroleerd. Hij wilde ook de papieren waren in orde. Toen wilde de rijkswachter dat Hans een alcoholtest deed, want hij wilde zien of Hans dronken was. Hans begon te lachen, omdat hij dacht dat het een grapje was. Het was pas halftien s ochtends en hij had zelfs nog geen kopje koffie gedronken. De rijkswachter zei dat het geen spelletje was. Hans deed de test, maar het resultaat was natuurlijk negatief. Toch kreeg Hans een vermaning, omdat hij te snel gereden had. Gelukkig kreeg hij geen boete. Hans beloofde dat hij in het vervolg beter op zijn snelheid zou letten. Daarna mocht hij weer verderrijden.
3 Woordenschat tekst zo n environs, un tel/ une telle, quelque de maand le mois geleden il y a de rijkswacht la gendarmerie te trop snel vite km = kilometer km/u = kilometer per uur slechts seulement in de buurt aux environs de de rijkswachter le gendarme het teken le signe het raampje la petite fenêtre (de la voiture) de identiteitskaart la carte d identité het rijbewijs le permis de conduire het document le document het papier le papier/ le document het handschoenenkastje la boîte à gants
4 in orde en ordre zelfs même het grapje/ de grap la blague het spelletje/ het spel le jeu het resultaat le résultat de vermaning la réprimande de boete l amende de snelheid la vitesse De werkwoorden tegenhouden, hield tegen, tegengehouden arrêter rijden; reed, gereden conduire toelaten, liet toe, toegelaten permettre, autoriser stoppen, stopte, gestopt arrêter uitstappen, stapte uit, uitgestapt descendre
5 DE SCHEIDBARE WERKWOORDEN Nooit separabel Separabel Seperabel be, ge, er, ver, her, ont Als het klemtoon op de 1 e lettergreep ligt af, bij, binnen, mee, na, neer, op, tegen, terug, toe, uit, voort 1. Voorbeelden Opbellen Weggaan Opnemen Thuiskomen Meenemen Neerzetten Weglaten Verdergaan Nalezen Klaarmaken Bijnemen Afwerken
6 OEFENINGEN: de separabel werkwoord Onderstreep de scheidbare werkwoorden. Luister aandachtig naar de klemtoon als de leraar de zinnen voorleest. 1. We moeten de telefoon opnemen. 2. We zullen de oceaan oversteken. 3. Ik wil je ontmoeten. 4. Kan jij deze vraag beantwoorden? 5. Je mag de cassette meebrengen. 6. Hij moet nog afwassen. 7. Jullie kunnen het niet vergeten. 8. De politie zal hem ondervragen. 9. Hij kan het podium opstellen. 10. Je moet zeker verdergaan. Vul aan 1. Ik vraag het me... 2. Ik bel je vanavond... 3. Ze komen om zes uur... 4. Zet je pet... 5. Hij steekt de straat... 6. Jan steekt het licht... 8. Ik sta om 6 uur... 9. Ze ruimen hun kamer... 10. Hij houdt nooit... 11. We schrijven de woorden... 12. Hij loopt de trap... 13. Ik maak het eten... 7. Hij doet de deur...
7 Doe zoals het voorbeeld Vb. Willen jullie me opbellen? Ja, we bellen je op. Ik denk dat we je opbellen. 1. Kan Els de brieven versturen?.... 2. Wil je de deur opendoen?.... 3. Zal de politie me tegenhouden?.... 4. Zal de trein stipt aankomen?.... 5. Zullen we deze winkel binnengaan?.... 6. Wil jij de taart betalen?.... 7. Kan je nu antwoorden?.... 8. Zullen we de les even herhalen?.... 9. Kan je goed nadenken?.... 10. Moet je haar afhalen?....
8 Doe zoals het voorbeeld Vb. Moet ik de rosbief meebrengen? Neen, je hoeft de rosbief niet mee te brengen. 1. Moet je de post doornemen?. 2. Moet Peter de klant ontvangen?. 3. Moeten we de rekening nog betalen?. 4. Moeten ze het bier bestellen?. 5. Moeten jullie hier uitstappen?. 6. Moet ik straks langskomen?. 7. Moet hij hem bedanken?. 8. Moet ik mijn ouders opbellen?. 9. Moeten we het restaurant binnengaan?. 10. Moet jij nog antwoorden?...
9 HET BIJWOORD 'ER' Er bestaan 5 soorten ER: 1. Il y a ER is => enkelvoud (singularis) Vb. ER is koffie. Is ER een probleem? ER zijn => meervoud (pluralis) Vb. ER zijn veel mensen. Zijn ER nog broodjes? MAAR OOK: er staan, er liggen, er hangen, er zitten, er lopen, er vallen, er vliegen. Vb. ER staan twee auto s. ER ligt een tapijt. ER hangt een jas. ER vliegt een mug. 2. Y locatief ER duidt op een plaats en staat zo dicht mogelijk bij het subject. Vb. Ken je Brussel? Ik werk ER. Ik studeer in Leuven, maar ik woon ER niet. 3. EN partitief ER duidt op een voorwerp of een hoeveelheid van iets. Vb. Hoeveel auto s heb je gezien? Ik heb er 3 gezien. Ik heb er geen gezien. 4. het Franse ON In de passieve vorm gebruiken we ER als subject. Vb. Er wordt gewerkt in onze straat. (men werkt) 5. Er als voornaamwoordelijk bijwoord (adverbe pronominal) Vb. Ik hou van dat huis. Ik speel met de bal. We denken aan het examen. Ik hou ervan. Ik speel ermee. We denken eraan. LET OP! We gebruiken nooit ER om personen aan te duiden. Vb. Ik hou van de vrouw => Ik hou van HAAR.
10 OEFENINGEN: Er Doe zoals het voorbeeld Vb. Telefoneer je naar school? Ja, ik telefoneer ernaar. 1. Zorg je voor de hond?. 2. Gaat de bal in het doel?. 3. Staat je fiets tegen de garage?. 4. Zit hij op de stoel?. 5. Kijken jullie naar de televisie?. 6. Lees je over de natuur?. 7. Luistert hij naar de radio?. 8. Woont u naast de kerk?. 9. Klimt de jongen op de muur?. 10. Denk je al aan de vakantie?.
11 Doe zoals het voorbeeld Vb. Hij gaat naar het voetbal. Wij gaan er ook naartoe. 1. Ze fietst naar de winkel. 2. Inge komt van de trap. 3. Ze spelen met de bal. 4. U komt uit Brussel. 5. Hij werkt met dat materiaal. 6. Jullie rijden naar zee. 7. Ann neemt iets van de tafel. 8. Ik schrijf met een pen. 9. Wim komt pas uit zijn bed. 10. De jongens wandelen naar het bos.
12 Doe zoals het voorbeeld Vb. Hoeveel pennen heb jij? Ik heb er twee. 1. Hoeveel dagen vakantie heb je nog?... 2. Hoeveel leerlingen zitten er in deze klas?... 3. Hoeveel tomaten koop je?... 4. Hoeveel nieuwe platen heb je gekocht?... 5. Hoeveel tijd heb je?...
13 De passieve vorm ACTIEF werkwoordsvorm PASSIEF De politie arresteert de dief. presens De dief wordt (door de politie) gearresteerd. De politie arresteerde de dief. imperfectum De dief werd (door de politie) gearresteerd. De politie heeft de dief gearresteerd. perfectum De dief is (door de politie) gearresteerd. De politie had de dief gearresteerd. plusquam perfectum De dief was (door ) gearresteerd De politie zal de dief arresteren. futurum De dief zal (door ) gearresteerd worden. De politie zou de dief arresteren. conditionalis De dief zou (door ) gearresteerd worden. De politie moet de dief arresteren. De politie kan de dief arresteren. De politie mag de dief arresteren. hulpwerkwoorden De dief moet (door ) gearresteerd worden. De dief kan (door ) gearresteerd worden. De dief mag (door ) gearresteerd worden. De politie / arresteert / de dief. S L.V. De dief / wordt / door de politie / gearresteerd. S H.V. Opmerking: vermijd de vorm "MEN"; gebruik de passieve vorm (vb. Men zegt Er wordt gezegd)
14 Wanneer gebruik je het passief? Als je het niet belangrijk vindt wie of wat de handeling doet (een onbelangrijk subject), maar je wil wel iets zeggen over het directe object (DO / COD) van de zin. Als je het subject toch wil noemen, gebruik je door. Bv. De straten in Antwerpen worden elke dag gepoetst. De straten in Antwerpen worden elke dag door de stadsdienst gepoetst. De auto is eindelijk (door Wim) gewassen. Bij een onpersoonlijk subject (met een intransitief verbum) gebruik je er + het passief en liever NIET men (het Franse on )
15 OEFENINGEN: de passieve vorm Zet de volgende zinnen in de passieve vorm 1. Tijdens de eindejaarsfeesten eten de mensen te veel. 2. De minister maakt een nieuwe wet. 3. Jullie mogen hier niet spelen! 4. Mijn baas zal me ontslaan. 5. Men kan hier niet eten. 6. De kinderen studeren te weinig. 7. De mensen verstuurden kerstkaarten. 8. We hebben te weinig gestudeerd. 9. Je had het haar gezegd. 10. We moeten de uitnodigingen nog schrijven.
16 11. De mensen vervuilen de natuur. 12. De kinderen moeten meer respect tonen voor hun ouders. 13. Op 1 januari werken we niet. 14. Gisteren heeft hij Mark gezien. 15. We zouden minder moeten praten! 16. De mensen zullen meer naar het buitenland gaan. 17. De politie heeft mijn papieren gecontroleerd. 18. We zouden het doen! 19. Ze dronken veel bier. 20. Ze lachen tijdens de les.
17 Conversatie
18
19