vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 26 mei 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Vergelijkbare documenten
vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 17 maart 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 20 mei 2008

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 31 mei 2010

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 18 juli 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1. Datum uitspraak: 1 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

Raad vanstate 201100067/1/V1. Datum uitspraak: 26 mei 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 december 2010 in zaak nr. 09/31805 in het geding tussen: en de vreemdeling de minister voor Immigratie en Asiel.

201100067/1/V1 2 26 mei 2011 1. Procesverloop Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

201100067/1/V1 3 26 mei 2011 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat. w.g. Offers lid van de enkelvoudige kamer w.g. De Vink ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011 1 54-660. Verzonden: 26 mei 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, mr. H.H.C. Visser

uitspraak RECHTBANK 's-gravenhage Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummers: AWB 09/31805 (beroep) AWB 09/17473 (voorlopige voorziening) V-nr: uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzien ingenrechter in het geding tussen: geboren op van Nigeriaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hiema: eiser), gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam en: de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Eiser heeft op 22 oktober 2008 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking "medische behandeling". Eiser heeft bij de aanvraag tevens verzocht om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Op 9 februari 2009 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om analoge toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het niet-tijdig beslissen gegrond verklaard, en de aanvraag om analoge toepassing van artikel 64 Vw 2000 afgewezen. Op diezelfde datum heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling afgwezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Op 2 september 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 14 mei 2009 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Bij brief van 7 september 2009 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het petitum van het verzoek zal worden gelezen als verzoekende een uitzetverbod zolang niet op het ingediende beroepschrift is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.

Zaaknummers: AWB 09/31805 (beroep) Pagina 2 van 4 AWB 09/17473 (voorlopige voorziening) inzake De voorzie ningenrechter/rëchtbank, hiema te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen Ten aanzien van het beroep Feiten (voorzover van belang) 1. Het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft bij nota van 9 februari 2009 advies uitgebracht over de medische problematiek van eiser. Deze bestaat uit depressieve kenmerken en mogelijk een psychotische stoornis met suïcidale gedachten. Daarnaast is sprake van verhoogde bloeddruk met reeds ingetreden orgaanschade. De psychische klachten worden behandeld met ondersteunende gesprekken en medicatie. De bloeddruk wordt regelmatig gecontroleerd en eveneens met medicatie behandeld. 2. Uit het rapport van het BMA blijkt dat vanwege de mogelijk aanwezige psychotische stoornis niet volledig is uit te sluiten dat bij het uitblijven van behandeling voor de psychische klachten een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. In hetzelfde advies is opgenomen dat behandeling voor alle klachten in Nigeria voorhanden is. Eiser wordt door het BMA voorts in staat geacht te reizen onder de voorwaarden dat hij tijdens zijn reis beschikking heeft over medicatie en ter ondersteuning tijdens de reis begeleid wordt door een psychiatrisch verpleegkundige. Standpunten 3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de afwijzing van de aanvraag op basis van het uitgebrachte advies kan worden gehandhaafd. Deze afwijzing was erop gebaseerd dat eiser niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en van dat vereiste niet vanwege medische redenen of op grond van de hardheidsclausule kon worden vrijgesteld. De bezwaargronden leiden niet tot een ander oordeel. Omdat uit het medisch advies af te leiden is dat geen medische noodsituatie zal ontstaan nu eiser in Nigeria voor zijn klachten behandeld kan worden, faalt eisers beroep op artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft daarnaast niet onderbouwd dat niet aan de re is voorwaarden zal kunnen worden voldaan en heeft onvoldoende onderbouwd dat eiser afhankelijk is van mantelzorg. 4. Eiser heeft als gronden van beroep aangevoerd dat de re is voorwaarden zoals deze door verweerder worden uitgelegd onbegrijpelijk zijn. In bezwaar heeft eiser aangegeven wat in zijn optiek de voorwaarden hadden moeten zijn en verweerder verzocht daarop een nadere reactie van het BMA te vragen. Dat is ten onrechte nagelaten. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte niet in de bestreden beschikking betrokken dat eiser ook afhankelijk is van mantelzorg die hij in Nederland krijgt van vrienden en die voor hem in Nigeria niet beschikbaar zal zijn. Omdat geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, is tot slot ten onrechte van het horen van eiser afgezien. Oordeel rechtbank 5. In geschil is of eiser vrijgesteld had moeten worden van het mvv-vereiste omdat het gelet zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen (artikel 17, lid I, aanhef en onder

Zaaknummers: AWB 09/31805 (beroep) Pagina 3 van 4 AWB 09/17473 (voorlopige voorziening) inzake c van de Vw 2000), dan wel omdat zijn terugkeer in verband met een medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in combinatie met hoofdstuk B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire). 6. Om dit te kunnen beoordelen heeft verweerder advies ingewonnen bij het BMA. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Niettemin dient verweerder, indien en voor zover hij tot het inwinnen van advies bij het BMA overgaat en deze aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van te vergewissen dat het BMA-advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 18 januari 2010 (LJN: BL0260) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 7. De vraag of het BMA in het geval van eiser juiste reisvoorwaarden heeft geformuleerd, vereist een medische beoordeling. Van eiser had dan ook verwacht mogen worden dat een stelling dat geen juiste voorwaarden zijn geformuleerd medisch onderbouwd was. Nu dit is nagelaten, heeft verweerder in redelijkheid deze stelling niet aan het BMA hoeven voorleggen. Ook in beroep is niet medisch onderbouwd dat de reisvoorwaarden zoals door het BMA geformuleerd onvoldoende zouden zijn om eiser in staat te achten te reizen. 8. Verweerder heeft daarnaast op goede gronden in de besluitvorming betrokken dat eisers behandelend artsen op de hoogte waren van de mantelzorg die eiser ontvangt. Nu het BMA advies heeft ingewonnen van deze behandelend artsen en de mantelzorg daarbij kennelijk niet aan de orde is gekomen, is onvoldoende onderbouwd dat aan de mantelzorg in het advies van het BMA ten onrechte geen aandacht is besteed. Ook deze beroepsgrond kan daarom niet afdoen aan de conclusies van het BMA-rapport. 9. Verweerder heeft bovendien in het bestreden besluit over artikel 3 van het EVRM overwogen dat dit artikel niet geschonden wordt omdat een medische noodsituatie vanwege de in Nigeria beschikbare behandeling zal uitblijven. Ook de beroepsgrond dat aan dat artikel niet getoetst zou zijn, slaagt derhalve niet. 10. Eiser heeft ten slotte gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat er een hoorplicht is in bezwaar, tenzij een van de uitzonderingsgronden van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is, gelet op de overwegingen in het besluit in primo en de inhoud van het bezwaarschrift, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres kon worden afgezien. Daarbij is mede van belang dat in het kader van de behandeling van eisers aanvraag wel een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve. 11. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.

Zaaknummers: AWB 09/31805 (beroep) AWB 09/17473 (voorlopige voorziening) inzake Pagina 4 van 4 Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening 12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 13. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten. Beslissing De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/31805, verklaart het beroep ongegrond. De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/17473, wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2010. Afschrift verzonden op: Cone: CHR Coll.: AS D:C VK -6rC2Q10 Voor Hopv de9"«ler,.r»tesernerts- Tegen deze^uitsoraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak. Hoger beroep vreemdelingenzaken, - -"" Postbus 16113, 2500 BC 's-gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van'de ^ Awb (zoals'het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge '' artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

RAAD VAN STATE INGEKOMEN everaert advocaten IMMIGRATION LAWYERS Afdeling bestuursrechtspraak te 's-g raven h age Hogerberoepschrift van mr. 3. Jager in de zaak: wonende te appellant gemachtigde: mr. J. Jager (met toevoeging) tegen: de uitspraak van de Rechtbank, zittingsplaats Amsterdam d.d. 6 december 2010, verzonden op 6 december 2010, kenmerk AWB 09/31805 Verweerder is de Minister voor Immigratie en Asiel te 's-gravenhage, Inleiding Appellant, de heer (verder: ), komt hierbij in hoger beroep van de uitspraak van de Rechtbank, zittingsplaats Amsterdam d.d. 6 december 2010, verzonden op 6 december 2010, kenmerk AWB 09/31805, in welke zaak de Rechtbank het beroep tegen de beschikking op bezwaar d.d. 14 mei 2009 ongegrond heeft verklaard. Een kopie van de uitspraak is bijgevoegd (bijlage). Procedure verloop Voor het procedureverloop verwijs ik naar het betreffende onderdeel op de eerste bladzijde van de bestreden uitspraak. Grieven Oiigbi voert de volgende grieven aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. grief 1 Ten onrechte overweegt de Rechtbank (r.o. 7): "De vraag of het BMA in het geval van eiser juiste reisvoorwaarden heeft geformuleerd, vereist een medische beoordeling. Van eiser had dan ook verwacht mogen worden dat een stelling dat geen juiste voorwaarden zijn geformuleerd medisch onderbouwd was. Nu dit is nagelaten, heeft verweerder in redelijkheid deze stelling niet aan het BMA hoeven voorleggen. Ook in beroep is niet medisch onderbouwd dat de reisvoorwaarden zoals door het BMA geformuleerd onvoldoende zouden zijn om eiser in staat te achten te reizen." Postbus 20660, 1001 NR Amsterdam t Rokin 69, 1012 KL Amsterdam I T+31(0)20 752 32 00 F+31(0)20 752 32 01 www.everaert.nl

everaert advocaten IMMIGRATION LAWYERS Toelichting grief 1 De BMA-arts adviseert dat tijdens de reis naar Nigeria (..) begeleid wordt door een psychiatrisch verpleegkundige. Begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige impliceert dat de BMA-arts niet in staat acht om alleen te reizen. In het medisch advies wordt niet gemotiveerd waaróm de BMA-arts deze begeleiding noodzakelijk acht. Kijkend naar onderdeel 3 van het medisch advies, bestaat het vermoeden dat de BMA-arts deze begeleiding adviseert omdat hij de mogelijkheid van medisch ingrijpen noodzakelijk acht als zich tijdens de reis een psychotische stoornis voordoet. Als de BMA-arts begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de reis noodzakelijk acht, is zonder motivering niet begrijpelijk waarom deze begeleiding na de reis niet noodzakelijk wordt geacht. Uit het advies blijkt niet dat alleen het maken van een vliegreis tot een psychische crisissituatie kan leiden. De psychiatrisch verpleegkundige die tijdens de reis begeleidt, zal na aankomst op het vliegveld rechtsomkeert maken met waarschijnlijk dezelfde vlucht. Voor die situatie is geen voorziening getroffen. Mogelijke voorzieningen zouden kunnen zijn begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige tot het moment dat de behandeling in Nigeria is overgenomen door een deskundige of overdracht van aan een opvolgend deskundige of een medische beoordeling na aankomst op het vliegveld om te bezien of Oligbi zelfstandig in staat is een opvolgend deskundige te zoeken. Zonder goede grond heeft de Minister geweigerd om aan de BMA-arts de vraag voor te leggen waarom begeleiding tijdens de reis noodzakelijk wordt geacht maar na de reis niet meer. De Minister heeft de vergewisplicht geschonden. De twijfel over de zorgvuldigheid en volledigheid van het BMA-advies vloeit voort uit het medische advies zelf. Het medisch advies laat een relevante vraag onbeantwoord, die vooreen zorgvuldige besluitvorming beantwoord had moeten zijn. Ten onrechte acht de Rechtbank hiervoor een medische onderbouwing noodzakelijk. Het is de taak van de Minister om er voor te zorgen dat de conclusies van de medisch adviseur sluitend zijn. Het advies is niet volledig en niet volledig inzichtelijk. Om datte constateren is geen contra-expertise noodzakelijk. Een zorgvuldige lezing van het medisch advies volstaat. In de beschikking van 14 mei 2009 noemt de Minister dat Oligbi begeleid kan worden door de IOM. Bij de Minister moet bekend worden verondersteld dat IOM mensen niet fysiek begeleidt wanneer ze zijn teruggekeerd naar het land van herkomst. Met de voorwaarden zoals door de BMA-arts geformuleerd en door de Minister overgenomen is niet gegarandeerd, ook niet als ze volledig door de Minister worden nagekomen, dat niet in een medische noodsituatie geraakt. Ik heb de Minister daarop gewezen In het aanvullend bezwaarschrift van 3 juni 2009. De Minister heeft niet gemotiveerd waarom hij deze vraag niet aan zijn medisch adviseur heeft voorgelegd. De Minister stelt in de beschikking dat uit het BMA-advies geconcludeerd kan worden dat na terugkeer naar Nigeria de behandeling van voortgezet kan worden en dat aldus geen medische noodsituatie zal ontstaan, maar dat volgt niet uit het BMAadvies, omdat het advies niet gaat over voortzetting van de behandeling van in Nigeria maar over de aanwezigheid van medische behandeling in het algemeen in medisch-technische zin. 2

everaert advocaten IMMIGRATION LAWYERS grief 2 Ten onrechte overweegt de Rechtbank (r.o. 8): "Verweerder heeft daarnaast op goede gronden in de besluitvorming betrokken dat eisers behandelend artsen op de hoogte waren van de mantelzorg die eiser ontvangt. Nu het BMA advies heeft ingewonnen van deze behandelend artsen en de mantelzorg daarbij kennelijk niet aan de orde is gekomen, is onvoldoende onderbouwd dat aan de mantelzorg in het advies van het BMA ten onrechte geen aandacht is besteed. Ook deze beroepsgrond kan daarom niet afdoen aan de conclusie van het BMA-rapport." Toelichting grief 2 Oligbi is niet verantwoordelijk voor de inlichtingen de behandelend artsen over hem verstrekken aan de BMA-arts. Die informatieverstrekking onttrekt zich aan zijn waarneming. Op rust uitsluitend de plicht om aan de Minister over te leggen een "verklaring medische situatie vreemdeling" en een "toestemmingsverklaring", zodat medische inlichtingen kunnen worden ingewonnen. De Minister heeft niet betwist dat de BMA-arts bij zijn vragen aan de behandelend artsen niet heeft gevraagd of mantelzorg krijgt. Oligbi heeft tijdens de hoorzitting op 14 april 2009 verklaard over de ondersteuning, die hij krijgt van vrienden die hem bijvoorbeeld naar huisarts en psychiater brengen. Dat valt onder mantelzorg. De Minister heeft dat op geen enkel moment betwist. De Minister heeft niet gevraagd om deze vorm van mantelzorg aannemelijk te maken, zodat hij er vanuit mocht gaan dat de Minister op de hoogte was van deze mantelzorg en ook aanvaardde dat hij voor zijn dagelijks functioneren op mantelzorg is aangewezen. De Minister had aan de BMA-arts moeten voorleggen dat of deze mantelzorg medisch gezien voor hem noodzakelijk is. mantelzorg krijgt en grief 3 Ten onrechte overweegt de Rechtbank (r.o. 10): "Eiser heeft ten slotte gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat er een hoorplicht is in bezwaar, tenzij een van de uitzonderingsgronden van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is, gelet op de overwegingen in het besluit in promo en de inhoud van het bezwaarschrift, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres kon worden afgezien. Daarbij is mede van belang dat in het kader van de behandeling van eisers aanvraag wel een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve." Toelichting grief 3 De Minister heeft Oligbi in bezwaar niet gehoord. De hoorzitting d.d. 14 april 2009 vond, in tegenstelling tot hetgeen in dat verslag staat vermeld, niet plaats in het kader van een bezwaarschriftprocedure. De Minister heeft de hoorplicht in bezwaar geschonden. Oligbi had in de gelegenheid gesteld moeten worden om voorafgaand aan de beschikking op bezwaar zijn 3

everaert advocaten IMMIGRATION LAWYERS standpunten mondeling toe te lichten. De namens waren niet kennelijk ongegrond. aangevoerde bezwaren De hoorplicht in bezwaar is een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. De Minister mag daarvan alleen afzien als zonneklaar is dat de bezwaargronden geen doel kunnen treffen. Daarvan was naar de mening van geen sprake. grief 4 Ten onrechte overweegt de Rechtbank (r.o. 11): "Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond." en (r.o. 13): "De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten." Toelichting grief 4 Deze grief behoeft geen aparte toelichting. Ik verwijs naar het voorgaande. Conclusie Concluderend verzoek ik u om de uitspraak van de Rechtbank 's-gravenhage zittingsplaats Amsterdam d.d. 6 december 2010 kenmerk AWB 09/31805 te vernietigen; het beroep alsnog gegrond te verklaren en verweerder op te dragen om een nieuwe beschikking op bezwaar te nemen. Met veroordeling van de Minister voor Immigratie en Asiel in de kosten, zowel van het hoger beroep als van het beroep. Amsterdam, 3 januari 2011 4