Verplichte stage opdrachten P-fase semester 1 C-GES 1 Begin je (les)activiteit met een korte observatie aan de hand van onderstaande vragen: Gebruikt de mentor materiaal en/ of een methode? Welke beeldvormers worden ingezet? Hoe is de (les)activiteit opgebouwd? Op welke wijze komen de tien tijdvakken en de canonvensters terug in de les en in de klas? (midden- en bovenbouw) Hoe is de betrokkenheid van de kinderen? - bij de aanvang - gedurende de (les)activiteit - bij de afsluiting (Wanneer er geen enkele mogelijkheid is tot het observeren van een les geschiedenis in de midden- of bovenbouw of bij de onderbouw een activiteit over tijd en ruimte, dan kun je bovenstaande vragen voorleggen aan je mentor en hier een kort verslag van maken.) Geef een geschiedenisles uit de methode die op de basisschool waar je stage loopt wordt gebruikt. Maak daarbij gebruik van minimaal één beeldvormer en één werkvorm. Is er geen methode, overleg dan met je mentor over een onderwerp en gebruik een methode uit de OWP. (Ook voor groep 3/4 zijn geschiedenismethoden in de OWP die makkelijk aangepast kunnen worden voor de kleuters.) Loop je stage bij de kleuters, overleg dan met je mentor over een geschikte activiteit waarbij het gaat om tijdsaspecten bijvoorbeeld: volgorde van seizoenen, volgorde van jong naar oud, dagen van de week etc. Kijk naar geschikt materiaal op de stage, de OWP of op het internet.
C-MUZ1 Leer kinderen een lied aan volgens het fasenmodel en zet daarbij passend de volgende muziek didactische vaardigheden in: Toon overnemen en aangeven, Liedinzet aangeven, Lied leiden. Gebruik daarbij ook werkvormen om de kwaliteit van de zang te verhogen en hanteer een kritische luisterhouding t.a.v. die zangkwaliteit. C-NED1 Verplichte opdracht 1 Voer een les uit op het gebied van Jeugdliteratuur voor je stageklas waarin je rekening houdt met de theorie van jeugdliteratuur. Denk daarnaast bij het ontwikkelen van de les aan de pijlers van interactief taalonderwijs. De volgende documenten lever je in: Een lesvoorbereiding Verantwoording ITO-pijlers en verantwoording vanuit de theorie. Evaluatie van jezelf en van je mentor. Verplichte opdracht 2 Voer een les Spelling uit in je stageklas. Deze les mag je rechtstreeks uit de taalmethode van jouw stageschool nemen. Maar je mag de les ook zelf ontwerpen. In deze les staat één onderdeel uit de de grondregels van de Nederlandse spelling centraal of één onderdeel uit de grammatica (taalkundig of rekenkundig ontleden). Zorg er voor dat je zichtbaar gebruik maakt van theorie over jouw onderdeel. Bovendien komen de pijlers van interactief taalonderwijs aan bod. Je neemt de volgende documenten op: Lesschemaformulier met de les Verantwoording van de ITO-pijlers Evaluatie van jezelf en van je mentor.
I-OND1B Opdracht Leerkracht in beeld 01 Toetsvorm: digitaal schriftelijk Beoordeling: 1-10 Deze opdracht (max. 100 punten) bestaat uit twee onderdelen met ieder een eigen doel. A. Een observatieopdracht bij de pedagogische competentie, waarbij het doel is dat je inzicht krijgt in de drie basisbehoeften autonomie, relatie en competentie (max 70 punten). B. Een reflectieopdracht bij de organisatorische competentie, waarbij je inzicht krijgt in de organisatie op groeps- en schoolniveau (max 30 punten). Onderdeel A: observatieopdracht bij de pedagogische competentie Inleiding In het onderwijs ontmoet je allerlei verschillende kinderen. Als leerkracht is het belangrijk om tegemoet te komen aan deze verschillen. Je zult dan moeten weten wat de behoeften zijn van de verschillende kinderen. Daar kun je achter komen door te observeren. Observeren is dan ook één van de belangrijkste vaardigheden die een leerkracht moet beheersen. In deze opdracht ga je twee kinderen observeren met als doel: te leren observeren; verschillen in gedrag tussen kinderen te signaleren met betrekking tot autonomie, relatie en competentie. Te raadplegen bron: Eijkeren, M (2011). Pedagogisch-didactische begeleiden. Baarn: HB uitgevers. Omschrijving van de opdracht: De opdracht bestaat uit vijf stappen. Per stap wordt beschreven wat er van je wordt verwacht. Stap 1 - Retrospectie: reflecterend terugkijken op wat er aan de hand is Je gaat in deze opdracht twee verschillende kinderen observeren en let hierbij op de basisbehoeften van deze kinderen. Selecteer in overleg met je mentor deze kinderen: - Een kind dat qua gedrag makkelijk genoemd kan worden ( kind A) - Een kind dat qua gedrag opvalt (maar waar je mentor geen grote moeilijkheden mee ervaart (kind B) Beantwoord onderstaande vragen en betrek hierbij de drie basisbehoeften: Ik kies voor kind A, omdat Ik kies voor kind B, omdat
Je gaat deze kinderen op twee momenten observeren: 1. Bij een klassikale les of kringactiviteit 2. Bij een individueel/zelfstandig werkmoment Onderzoeksvraag: Welke verschillen in basisbehoeften zijn er - op basis van enkele observaties te signaleren tussen het gedrag van kind A en B? Deelvragen: - Welke gedrag zie je bij kind A bij een klassikale les of kringactiviteit? - Welke gedrag zie je bij kind B bij een klassikale les of kringactiviteit? - Welke gedrag zie je bij kind A bij een individueel/zelfstandig werkenmoment? - Welke gedrag zie je bij kind B bij een individueel/zelfstandig werkenmoment? Stap 2 Ontwerpen van ( methoden van) onderzoek Je observeert de twee geselecteerde kinderen dus op twee verschillende momenten. De manier van observeren is reeds bepaald: ongestructureerd en niet-participerend. Jij gaat bepalen wanneer (dag, datum en tijd) en bij welke moment / vak de observaties plaatsvinden. Noteer dit op het aangereikte observatieformulier. Een observatie duurt vijf tot tien minuten. Stap 3 Toepassen Je gaat de observaties die je in de fase Ontwerpen gepland hebt uitvoeren. Je beschrijft het gedrag van het kind op het observatieformulier. Je doet dit zo objectief mogelijk: je maakt als het ware een filmisch verslag. Neem de ingevulde observatie formulieren op in het inleverdocument. Stap 4 - Onder de loep Je analyseert de observatieformulieren ( de resultaten). Noem per observatie de gedragingen die je gezien en gehoord hebt bij het kind (zie bladzijde 21). Geef aan hoe vaak je deze gedragingen gezien hebt. Vul onderstaand vak in: Schrijf per kind alle gedragingen op die je genoteerd hebt op je observatieformulier. Een klassikale les/kringactiviteit Kind A: Kind B: Individueel/zelfstandig werkmoment Kind A: Kind B:
Tip: je kunt gedragingen vaak herkennen aan werkwoorden Stap 5 - Reflectie Je geeft in deze fase antwoord op de onderzoeksvraag: welke verschillen in basisbehoeften zijn er op basis van welke observaties te signaleren tussen het gedrag van kind A en kind B? Om deze vraag te kunnen beantwoorden ga je terug naar stap 4: Als je de analyse van de gedragingen van kind A bekijkt, wat kun je dan zeggen over autonomie, relatie en competentie tijdens de twee geobserveerde momenten? Onderbouw dit vanuit de theorie. Als je de analyse van de gedragingen van kind B bekijkt, wat kun je dan zeggen over autonomie, relatie en competentie tijdens de twee geobserveerde momenten? Onderbouw dit vanuit de theorie. Je beantwoordt deze vraag in een kort verslag voor de twee geobserveerde kinderen en je maakt onderscheid tussen de twee observatiemomenten (klassikale les/kringactiviteit en individueel/zelfstandig werkmoment). Op basis van het antwoord op bovenstaande onderzoeksvraag ga je na wat dit betekent voor jou als leerkracht: Welk kind zou je verder willen onderzoeken? Waarom? Welke onderzoeksvraag formuleer je voor een volgend observatie? Beschrijf zo duidelijk en concreet mogelijk wat je doel is van je vervolgobservaties en betrek hierbij autonomie, relatie en competentie.
Onderdeel B: Reflectieopdracht bij de organisatorische competentie Inleiding Een goede leerkracht is organisatorisch competent. Zo n leerkracht zorgt ervoor dat de kinderen weten waar ze aan toe zijn, wat ze moeten doen en hoe en met welk doel ze dat moeten doen. Dus: een leerkracht die organisatorisch competent is zorgt voor een overzichtelijke, ordelijke en taakgerichte sfeer in de groep. Omschrijving van de opdracht: De opdracht bestaat uit twee delen: B1: Organisatie op groepsniveau B2: Organisatie op schoolniveau In deze opdrachten ga je de organisatie op groepsniveau bekijken: Om te leren welk effect de klasseninrichting, regels en routines hebben; Om inzicht te krijgen in de taken van een leerkracht. B1. Groepsniveau Beschrijf/leg vast indien mogelijk met foto s voor jouw stagegroep: 1. De klassenopstelling en klasseinrichting (denk aan een plattegrond van de klas en beelden/foto s van de inrichting) 2. Rooster 3. De manier waarop de leerkracht aan de kinderen laat zien wat het programma van de dag is; 4. Routines (ingeslepen gewoonten) en regels voor de klas; 5. Materiaalgebruik en beschikbaarheid van materialen en leermiddelen. Formuleer voor één van bovenstaande punten een verbetervoorstel. Onderbouw dit voorstel op basis van de bestudeerde theorie. B2. Schoolniveau 1. Maak een inventarisatie van alle verschillende taken en functies die op jouw school voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan: vakdocenten, ict-coördinator, interne begeleider, remedial teacher, bouwcoördinator, adjunct-directeur, conciërge. Geef bij minimaal 5 functies/taken een uitgebreidere beschrijving van de inhoud van de functie/taak en de wijze waarop die functie op de school wordt uitgevoerd. 2. Beschrijf de formele en informele regels op schoolniveau. Reflecteer op de kwaliteit van deze regels en doe één verbetervoorstel. Onderbouw dit voorstel op basis van de bestudeerde theorie.