ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5826

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9297

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2819

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387


AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:RVS:2016:3050

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:RBMAA:2000:AA7321

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ0561

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBZWB:2013:5523

Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD8024

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2011:BP1921

ECLI:NL:CRVB:2017:228

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 20 mei 2008

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:CRVB:2003:AF3863

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

Uitspraak. RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Registratienummer: Awb 10/895. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5826 Instantie Datum uitspraak 25-04-2001 Datum publicatie 19-11-2001 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 00/3910 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig SAMENVATTING Vtv / klemmende redenen. Eiseres, een Zimbabwaanse, stelt dat aan haar verblijf moet worden toegestaan. Haar nichtje heeft leukemie en heeft intensieve verzorging nodig. De vader kan niet voor het kind zorgen vanwege zijn handicap en de moeder kan de verzorging niet alleen aan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verblijf van eiseres niet noodzakelijk is, aangezien de moeder bij het AC-gehoor heeft verklaard zich volledig met de verzorging van haar nichtje bezig te houden en de behandeling van haar nichtje binnenkort zal zijn beëindigd. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt. Verweerder heeft miskend dat eiseres een verzorgende rol ten opzichte van haar nichtje vervuld, nu eiseres heeft verklaard, zowel in de aanvraagfase als in bezwaar, dat zij haar nichtje begeleidt naar het ziekenhuis en haar medicijnen toedient. Voorts blijkt uit een brief van de kinderarts van het ziekenhuis dat het noodzakelijk is voor het herstel van het kind dat er een aantal mensen voor haar zorgen, te weten haar ouders en eiseres. In dit verband is van belang dat deze brief door verweerder niet is meegewogen in het bestreden besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat niet valt uit te sluiten dat andere zwaarwegende redenen buiten de persoon van de aanvrager tot verblijfsaanvaarding aanleiding dienen te geven. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de ziekte van het kind, mede gelet op haar leeftijd en de specifieke verzorging, die zij mede uit medisch oogpunt behoeft, zodanige reden. Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht 8:72, geldigheid: 2001-04-25 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl UITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-gravenhage

zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 00/3910 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1978, van Zimbabwaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. N.J. van der Pijl, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Eiseres verblijft sedert 23 december 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 9 december 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verzorging van C dan wel klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 23 november 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 20 december 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 7 maart 2000 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie (ac). Het bezwaar is bij besluit van 15 mei 2000 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 8 juni 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 juli 2000. Op 10 augustus 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 december 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 4 januari 2001. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2001. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig D en E, de ouders van C, en C. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De zus van eiseres, E, woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is gehuwd met D. Samen hebben zij een dochter, C (hierna: C), geboren op [...]. Op 29 juli 1998 is bij C acute leukemie vastgesteld. In het dossier bevindt zich een brief van de kinderarts M.D. van de Wetering van 11 mei 1999, waarin het volgende staat: Voor haar herstel is het noodzakelijk dat er een vast aantal mensen voor haar zorgen, dit zijn haar ouders en bovengenoemd au pair (lees: eiseres). D, de vader van C, leidt aan de ziekte Charcot-Marie-Tooth, hetgeen inhoudt dat de kracht van de spieren, met name de handen en voeten, afneemt. III. STANDPUNTEN PARTIJEN

1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiseres voert aan dat haar toelating noodzakelijk is omdat de verzorging van C voortdurend nodig is. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat de medische behandeling van C nog dertig weken zal duren en dat zij hierna medisch uitbehandeld zal zijn. Voorts is gebleken dat de moeder van C niet meer werkzaam is en zich momenteel volledig richt op behandeling en verzorging van C. De functie van eiseres zou vooral gericht zijn om haar zus enigszins te ontlasten van haar ingrijpende en zware taken bij de verzorging van C. De enkele omstandigheid dat de verzorging van C zeer belastend is voor haar moeder, is op zichzelf onvoldoende reden om verblijf aan eiseres toe te staan. Voorts is het hier te lande mogelijk om hiervoor ondersteuning te krijgen van daarvoor aangewezen instanties. Daarbij is gebleken dat de medische behandeling van C binnenkort eindigt. Hierdoor is de noodzakelijkheid van het verblijf van eiseres in het gezin van haar zus niet aangetoond noch gebleken. Van overige feiten en omstandigheden op grond waarvan eiseres alsnog in aanmerking zou komen voor een vergunning tot verblijf is niet gebleken. 2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. De verzorging van C is vierentwintig uur per dag nodig. Deze zorg kan niet alleen door de moeder worden verricht. Zij is weliswaar gestopt met werken, maar dit is geen vrijwillige keuze geweest. Zij is depressief geworden door de ziekte van haar kind en is arbeidsongeschikt. De vader kan vanwege zijn handicap alleen morele steun geven. Hoewel de medische behandeling na dertig maanden is afgelopen, is nog helemaal niet duidelijk hoe intensief de zorg voor C nadien zal blijken te zijn. Eiseres kan een vorm van hulp geven die door professionele hulpverleners niet kan worden gegeven. Zij zoekt geen verblijf voor zichzelf maar om humanitaire hulp te bieden. Het gaat hier om een verblijf van tijdelijke aard. Verweerder had gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Bij brief van 4 januari 2001 heeft eiseres een verklaring van de behandelend specialist, verbonden aan het Academisch Medisch Centrum (AMC) overgelegd, waarin staat dat C nog een jaar lang, in verband met recidive, periodieke beenmerg- en ruggenmergpuncties zal ondergaan. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. 2. Het bestreden besluit dateert van 15 mei 2000, en is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, Stb. 495). Het besluit is gebaseerd op de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve wordt bij toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast. 3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994. 4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor verblijf op grond van het beleid in de Vc 1994. Eiseres stelt dat klemmende redenen van humanitaire aard ertoe nopen

dat aan haar verblijf in Nederland wordt toegestaan. Verweerder is van mening dat aan eiseres een vergunning tot verblijf moet worden geweigerd, nu niet is gebleken dat haar verblijf hier te lande noodzakelijk is, omdat de moeder zich met de verzorging van C volledig bezighoudt en de behandeling van C binnenkort zal zijn beëindigd. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt. Eiseres heeft zowel in de aanvraagfase als in bezwaar gesteld dat zij de verzorging van C mede op zich heeft genomen. Zij begeleidt C naar het ziekenhuis en dient haar medicijnen toe. Voorts heeft de kinderarts van het Emma kinderziekenhuis in een brief van 11 mei 1999 verklaard dat het voor het herstel van C noodzakelijk is dat er een aantal mensen voor haar zorgen, te weten haar ouders en eiseres. Gelet op het voorgaande miskent verweerder in het bestreden besluit, dat eiseres niet alleen haar zus ondersteunt en meehelpt in het huishouden, maar dat zij ook een verzorgende rol ten opzichte van C vervult. In dit verband is van belang dat niet is gebleken dat de verklaring van de kinderarts van 11 mei 1999, waarin zij stelt dat de aanwezigheid van eiseres noodzakelijk is voor het herstel van C, in het bestreden besluit is meegewogen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een tijdelijke behandeling en derhalve de aanvraag op deze grond dient te worden afgewezen. De rechtbank acht dit standpunt onvoldoende gemotiveerd, aangezien het verblijfsdoel van eiseres juist tijdelijk is. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid van de Awb. 5. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of op grond van het derde of vierde lid van artikel 8:72 Awb de rechtsgevolgen in stand dienen te worden gelaten of dat er op een (andere) wijze door de rechtbank zelf in de zaak dient te worden voorzien. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Verweerder heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat het beroep van eiseres faalt omdat de aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard niet gelegen zijn in de persoon van eiseres, maar in de persoon van C. De rechtbank kan dit standpunt niet zonder meer volgen. Weliswaar dient als uitgangspunt bij de beoordeling om voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in aanmerking te gelden te zijn dat de redenen gelegen zijn in de persoon van de vreemdeling zelf, maar niet valt uit te sluiten dat ook andere zwaarwegende redenen buiten de persoon van de aanvrager tot verblijfsaanvaarding aanleiding dienen te geven. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de ziekte van C, mede gelet op haar leeftijd en de specifieke verzorging, die zij mede uit medisch oogpunt behoeft, zodanige reden. 6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand. 7. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;

5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2001, door mr. F. Salomon, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee, griffier. Afschrift verzonden op:1 juni 2001