Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen Hoofdstuk 1 + 2 Een model is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Bedoeld om de werkelijkheid te verklaren Bedoeld om voorspellingen te doen over dezelfde werkelijkheid De klassieke theorie legt veel nadruk op de werking van het marktmechanisme waarbij via vraag en aanbod de prijs zich net zolang aanpast tot dat er evenwicht op de markt ontstaat. 1. De klassieke visie op de goederenmarkt Indien op de markt bij een bepaalde prijs de vraag naar goederen kleiner is dan het aanbod zal de prijs gaan dalen. Door de lagere prijs stijgt de vraag naar goederen en daalt het aanbod. De prijs daalt net zo lang tot vraag en aanbod weer gelijk aan elkaar zijn en de markt in evenwicht is. Een soortgelijke redenering valt te bedenken voor een vraagoverschot op de goederenmarkt. 2. De klassieke visie op de arbeidsmarkt Indien op de markt bij een bepaalde prijs de vraag naar arbeid kleiner is dan het aanbod (een situatie van werkloosheid) zullen de lonen gaan dalen. Dan kan het voor een werkgever eerder uit om een werknemer in dienst te nemen. / Dan kan de productiewaarde van de werknemer hoger worden dan zijn loonkosten. Waardoor de vraag naar arbeid stijgt. De lonen dalen net zo lang tot vraag en aanbod gelijk aan elkaar zijn en de arbeidsmarkt in evenwicht is. De werkloosheid is verdwenen. Een soortgelijke redenering valt te bedenken voor een vraagoverschot op de arbeidsmarkt. Volgens de klassieken zal werkloosheid dus vanzelf verdwijnen door de werking van het prijsmechanisme: Bij werkloosheid dalen de lonen waardoor de loonkosten per product zullen dalen. Indien de lagere productiekosten worden door berekend in een lagere verkoopprijzen, zal de consumptie stijgen. De toename in de afzet leidt tot hogere productie waarvoor extra werknemers nodig zijn. Dit proces gaat net zolang door tot dat alle werkloosheid is verdwenen. De kritiek van Keynes op de klassieke theorie (1 & 2) Lonen en prijzen zijn star naar beneden toe: ze zullen niet snel dalen. Echter, de reële lonen kunnen wel dalen: nl. als de lonen minder snel stijgen dan de prijzen. Dalende lonen leiden juist tot minder consumptie en dus lagere productie. De verwachting van verder dalende prijzen kunnen leiden tot uitstel van consumptie en dus (nog) lagere productie. De vraag naar werknemers (werkgelegenheid) is voornamelijk afhankelijk van de afzetverwachtingen van de ondernemers die op basis daarvan besluiten wel of niet hun productie uit te breiden. Aanpak van conjunctuurwerkloosheid volgens Keynes: Effectieve vraag is kleiner dan de nationale productiecapaciteit overheid moet de belastingtarieven verlagen waardoor de koopkracht van de burgers toeneemt waardoor de consumptie stijgt / overheid moet zelf haar bestedingen opvoeren effectieve vraag stijgt productie stijgt vraag naar werknemers stijgt conjunctuurwerkloosheid verdwijnt.
Hoofdstuk 3, 4 & 5 Je moet in het vervolg van deze lesbrief bij elk economisch model kunnen aangeven wanneer er sprake is van een definitievergelijking, een gedragsvergelijking, een evenwichtsvoorwaarde of een identiteit. De ceteris-paribusvoorwaarde houdt in dat alle overige omstandigheden buiten het economische model constant worden verondersteld. Autonome consumptie is onafhankelijk van het (nationale) inkomen. Geïnduceerde consumptie is afhankelijk van het (nationale) inkomen. De marginale consumptiequote (mcq) laat zien welk deel van het extra inkomen wordt geconsumeerd. Formule mcq: c = C De gemiddelde consumptiequote (gcq) laat zien welk deel van het totale inkomen wordt geconsumeerd. Formule gcq: C De marginale spaarquote (msq) laat zien welk deel van het extra inkomen wordt gespaard. Formule msq: s = S De gemiddelde spaarquote (gsq) laat zien welk deel van het totale inkomen wordt gespaard. Formule gsq: S Autonome investeringen zijn onafhankelijk van het (nationale) inkomen. Investeringen hebben een capaciteitseffect: bedrijven kopen kapitaalgoederen die geproduceerd zijn door andere bedrijven waardoor de nationale productiecapaciteit toeneemt. Investeringen hebben ook een bestedingseffect / inkomenseffect: bedrijven kopen kapitaalgoederen die geproduceerd zijn door andere bedrijven, deze laatstgenoemde bedrijven voeren hun productie op waardoor meer mensen een inkomen verdienen. Investeringen hebben ook een bestedingseffect: bedrijven kopen kapitaalgoederen die geproduceerd zijn door andere bedrijven en leggen daarmee beslag op de productiecapaciteit van de laatstgenoemde bedrijven. Exogene variabelen zijn van buiten het economische model gegeven en worden niet door het model verklaard. Endogene variabelen worden wel door het economische model verklaard. In een situatie van inkomensevenwicht zijn de bestedingen precies gelijk aan het (evenwichts-) inkomen. In een situatie van bestedingsevenwicht is de effectieve vraag niet alleen precies gelijk aan het (evenwichts-) inkomen maar ook precies gelijk aan de nationale productiecapaciteit. Bij bestedingsevenwicht is de werkgelegenheid / vraag naar arbeid Av maximaal: Formule: Av* = productiecapaciteit (*) gemiddelde arbeidsproductiviteit (apt) De werkgelegenheid / vraag naar arbeid kan ook lager zijn: Formule: Av = evenwichtsinkomen (e) gemiddelde arbeidsproductiviteit (apt)
De beroepsbevolking is het aanbod van arbeid (Aa). De werkgelegenheid is de vraag naar arbeid (Av). Dit kan berekend worden via (e / apt). De totale werkloosheid (U) is aanbod van arbeid minus vraag naar arbeid (U = Aa Av). De totale werkloosheid kan berekend worden via (U = Aa e / apt). Conjuncturele werkloosheid ontstaat als de effectieve vraag kleiner is dan de productiecapaciteit. Structurele werkloosheid blijft over ook al is de productiecapaciteit volledig bezet. De conjuncturele werkloosheid (Uc) kan berekend worden via (Uc = * / apt e / apt). De stucturele werkloosheid (Us) kan berekend worden via (Us = U Uc) of (Us = Aa * / apt). De multiplier is het getal waarmee de verandering in de autonome bestedingen moet worden vermenigvuldigd om de verandering in het evenwichtsinkomen te krijgen. Begrotingsbeleid in een eenvoudig Keynesiaans model Hieronder wordt een economisch model weergegeven met overheid zonder buitenland. = W (Identiteit) Het nationale inkomen wordt bepaald door de hoogte van de nationale productie W = EV (Evenwichtsvoorwaarde) De nationale productie wordt bepaald door de effectieve vraag = EV (Evenwichtsvergelijking) Bij welke hoogte van het nationale inkomen wordt dit inkomen precies besteed. EV = C + I + O (Definitievergelijking) De effectieve vraag bestaat uit de consumptie, de investeringen en de overheidsuitgaven. C = C + C0 I = I0 O = O0 Substitutie geeft: = C + C0 + I0 + O0 C = C0 + I0 + O0 (1 C) = C0 + I0 + O0 e = 1 (C0 + I0 + O0) waarbij e het evenwichtsinkomen voorstelt. 1 C 1 wordt ook wel de inkomensvermenigvuldiger / multiplier genoemd. 1 C Een toename of afname van de autonome bestedingen leiden tot een X-maal grotere toename of afname van het nationale inkomen. De werking van de multiplier valt als volgt samen te vatten: De overheid verhoogt de autonome uitgaven: O0 EV W C EV W C EV W enzovoort Kortom een bestedingsimpuls van de overheid leidt tot een sneeuwbaleffect waardoor de toename van het nationale inkomen een aantal malen groter is. Het multipliereffect werkt pas vanaf het vetgedrukte stuk! (Zie ook verder op.)
Een getallenvoorbeeld maakt alles een stuk duidelijker: C = 0,75 + 40 I0 = 10 O0 = 20 Alle bedragen luiden in miljarden geldeenheden. Berekening van het evenwichtsinkomen (e): = 0,75 + 40 + 10 + 20 0,25 = 70 e = 280 miljard geldeenheden Bij normale bezetting van de nationale productiecapaciteit wordt een productie met een waarde van 340 miljard geldeenheden gehaald. De arbeidsproductiviteit (de waarde van de productie per werknemer per jaar) bedraagt 50.000 geldeenheden. De beroepsbevolking heeft een omvang van 7,6 miljoen arbeidsjaren. De totale werkloosheid bedraagt: 7.600.000 (280 miljard / 50.000) = 2 miljoen arbeidsjaren De conjuncturele werkloosheid bedraagt: Onderbesteding is (340 280 =) 60 miljard geldeenheden. Werkloosheid als gevolg van onderbesteding: (60 miljard / 50.000 =) 1.200.000 arbeidsjaren Dus de structurele werkloosheid bedraagt (2 miljoen 1,2 miljoen =) 800.000 arbeidsjaren Berekening van de multiplier van de autonome bestedingen: 1 = 4 (1 0,75) De overheid wil via begrotingspolitiek de conjuncturele werkloosheid bestrijden. Het nationale inkomen moet dan precies gelijk zijn aan de productiecapaciteit bij normale bezetting. moet dus gelijk zijn aan 340 miljard geldeenheden. moet dus met 60 miljard geldeenheden stijgen. Berekening van het bedrag waarmee O0 moet stijgen. Het teken geeft een verandering weer. = multiplier O0 60 miljard = 4 O0 O0 = 15 miljard geldeenheden. Andere mogelijkheid om het bedrag van O0 te berekenen: 340 = 0,75 340 + 40 + 10 + O0 O0 = 340 0,75 340 40 10 = 35 miljard geldeenheden Dus een toename van (35 20 =) 15 miljard geldeenheden. Het multipliereffect door een verhoging van de autonome overheidsuitgaven in getallen: O0 15 miljard EV 15 miljard W 15 miljard 15 miljard C (0,75 15 =) 11,25 miljard EV 11,25 miljard W 11,25 miljard 11,25 miljard C (0,75 11,25 =) 8,4375 miljard enzovoort. zal uiteindelijk met (15 + 11,25 + 8,4375 +.. +.. =) 60 miljard geldeenheden gegroeid zijn.
De marginale belastingquote (mbq) laat zien welk deel van het extra inkomen wordt belast. Formule mbq: b = B De gemiddelde belastingquote (gbq) laat zien welk deel van het totale inkomen wordt belast. Formule gbq: B Het inverdieneffect werkt in theorie als volgt: Wanneer de overheid haar uitgaven (Oo) met X miljard verhoogt, stijgt het overheidstekort (O B) in eerste instantie met X miljard. Echter, door de hogere overheidsuitgaven stijgt de effectieve vraag, dus stijgt het nationaal product en dus stijgt het nationale inkomen, dus stijgen de belastingontvangsten (B) waardoor het overheidstekort (O B) uit eindelijk met een kleiner bedrag stijgt dan X miljard. Het inverdieneffect is dan het extra bedrag aan belasting dat wordt ontvangen door het gestegen nationale inkomen. Het uitverdieneffect werkt in theorie als volgt: Wanneer de overheid haar uitgaven (Oo) met X miljard verlaagt, daalt het overheidstekort (O B) in eerste instantie met X miljard. Echter, door de lagere overheidsuitgaven daalt de effectieve vraag, dus daalt het nationaal product en dus daalt het nationale inkomen, dus dalen de belastingontvangsten (B) waardoor het overheidstekort (O B) uit eindelijk met een kleiner bedrag daalt dan X miljard. Het uitverdieneffect is dan de daling van de belastingontvangsten die wordt veroorzaakt door het gedaalde nationale inkomen. De marginale importquote (mmq) laat zien welk deel van het extra inkomen wordt besteed aan import. Formule mmq: m = M De gemiddelde importquote (gmq) laat zien welk deel van het totale inkomen wordt besteed aan import. Formule gmq: M De bestedingsmultiplier wordt groter naarmate de marginale consumptiequote c groter is. Omdat van het extra nationaal inkomen dan een groter deel terugstroomt in de economische kringloop in de vorm van extra consumptie. De bestedingsmultiplier kan afhankelijk zijn van drie lekken in het kringloopmodel als er sprake is van een open economie met een collectieve sector: het spaarlek, het belastinglek en het importlek. Autonome bestedingen stijgen effectieve vraag stijgt nationale productie stijgt nationaal inkomen stijgt van het extra nationaal inkomen wordt een deel aan de economische kringloop onttrokken omdat het wordt gespaard (spaarlek) / omdat er belasting van wordt betaald (belastinglek) / omdat het aan buitenlandse goederen wordt besteed (importlek). Hierdoor stroomt een kleiner deel van het extra nationaal inkomen terug in de economische kringloop in de vorm van extra consumptie. De productie en het nationaal inkomen groeien dan minder snel.