spelling 9a thema 6 les 2 Kies uit: zucht bocht richt vacht jacht tocht Je leert hoe je woorden met cht schrijft. nacht 1 Kleine Beer gaat op j4. jacht 2 Hij maakt een t naar de rivier. tocht 3 Bij de b$ verstopt hij zich. bocht 4 Hij r zijn pijl en schiet. richt 5 Het hert sterft met een z4. zucht 6 Kleine Beer maakt een jas van de v$. vacht nacht recht dicht bocht lucht Je hoort gt Je schrijft cht. 2 Schrijf het woord op. Een woord met cht. 1 Varna slaapt heel sle3. slecht 2 De na# duurt heel lang. Ze denkt maar aan één ding. nacht 3 Om 8 uur vertrekt de bus! acht 4 En die wa niet op mij! wacht 5 Als het li wordt, staat Varna op. licht 6 In de bus vallen haar ogen bijna di3. dicht 7 Tijdens de to# kan ze wat slapen. tocht 8 Daarna begint het schoolreisje pas e3! echt
les 4 spelling 9b Kies uit: toch pech zich macht lacht lucht lacht 1 Koos l4 altijd. lacht 2 Ook al heeft hij veel p. pech Je leert hoe je woorden met ch schrijft. lach Er zijn maar een paar woorden met ch aan het eind. Die leer je van buiten. 3 Hij ziet t3 de grap ervan in. toch 4 Als hij z stoot, zich 5 l hij uit alle m4. lacht macht 6 Dat geeft weer l$, zegt Koos. lucht 2 Schrijf het woord op. Een woord met ch, cht of (let op!) g. 1 Tonio is de kne3 van de rijke Pablo. knecht 2 Pablo is een sle#e baas. slechte 3 Hij ze3: Dit werk is jouw pli#. zegt plicht 4 In de na3 gaat Tonio op pad. nacht 5 Hij heeft een zware vra bij zi#. vracht zich 6 Hij draagt het pak op zijn ru. rug 7 Er komt een vieze lu3 van af. lucht 8 En dat moet in de gra? gracht 9 Dat had Pablo to3 verkeerd geda. toch gedacht 10 Met kra# tilt Tonio het pak weer op. kracht 11 Pablo heeft pe. pech 12 Tonio zet het pak re voor Pablo s deur. recht 13 Tonio vlu3 snel naar huis. vlucht
les 6 spelling 24a Kies uit: pijpje bootje boekje kopje huisje petje Bij Docus is alles klein 1 Hij draagt een p petje 2 en rookt een p. pijpje 3 Achter zijn h% huisje 4 dobbert een b5. bootje 5 Docus leest een b5 boekje 6 en drinkt een k koffie. kopje Je leert hoe je verkleinwoorden met je schrijft. huisje huis + je Je hoort ju Je schrijft je. huisje 2 Kijk naar het vetgedrukte woord. Schrijf het verkleinwoord op. 1 Fatih heeft zin in een grap. grapje 2 Ze schrijft Help mij! op een brief. briefje 3 Die stopt ze in een fles. flesje 4 Ze wacht op een golf. golfje 5 Verderop ligt een dorp. dorpje 6 Een man vindt de kaart. kaartje 7 Hij gaat op zoek met zijn boot. bootje 8 Met een lamp schijnt hij over de zee. lampje 9 Op het strand vindt hij een zee. zeeje 10 Dus Fatihs grap redt het beest. beestje
les 8 spelling 24b, c 1 Schrijf het woord in de goede rij. Kies uit: diertje rijmpje lachje ijsje bloempje naampje oortje uurtje poosje Je leert hoe je verkleinwoorden met pje en tje schrijft. boompje paaltje je lachje ijsje poosje tje diertje oortje uurtje pje rijmpje bloempje naampje boom + pje Je hoort pju Je schrijft pje. boompje 2 Richt eerst de kamer in. Schrijf daarna van alles de verkleinwoorden op. paal + tje Je hoort tju Je schrijft tje. paaltje raampje deurtje kleedje bedje stoeltje lampje
les 10 spelling 24b, c 1 Twee handen, een hand. 2 Twee banden, een band. 3 Twee monden, een mond. 4 Tien tanden, een tand. Je leert hoe je woorden schrijft met d aan het eind die klinkt als t. 5 Twaalf maanden, een maand. Je hoort t 6 Vier landen, een land. 2 Kijk naar het vetgedrukte woord. Maak er één van. Maak het woord langer: en Je hoort d Je schrijft d. 1 Raina en Jim staan voor twee borden. bord 2 Ze hebben schorten voor. schort 3 Overal staan beelden. beeld 4 Jim en Raina verven paarden. paard 5 Raina schildert drie soorten. soort 6 Jim schildert twee hoofden. hoofd 7 Raina werkt aan lange staarten. staart 8 Jim geeft een paard tanden. tand 9 Nu moeten er nog woorden bij. woord 10 Drie vrienden, schrijft Raina. vriend 11 Mijn helden, schrijft Jim. held
spelling 25 thema 6 les 12 1 Schrijf het woord in de goede rij. Let op: soms staat er -en achter. Kies uit: een worst een brand een eend een tent twee tanden drie bieten een taart twee haarden de tijd Je leert hoe je woorden schrijft met d aan het eind die klinkt als t. Je hoort t t een worst een tent drie bieten een taart d een brand een eend twee tanden twee haarden de tijd Maak het woord langer: en Je hoort d Je schrijft d. 2 d of t? Schrijf het woord op. 1 Het was herfs1. herfst 2 Sam en haar vrien1 liepen op een pad. vriend 3 Ineens zagen ze een hon1 liggen. 4 Het dier leek wel doo1. dood 5 Er zat bloe1 op zijn hals. bloed 6 Sam luisterde. Het har1 van het dier klopte nog. hart 7 Hij bewoog zijn hoof1. hoofd 8 Het dier was wel gewon1. gewond 9 Gelukkig kwamen ze op tij1. tijd