Antwoorden Lesbrief Waar voor je geld
Deze lesbrief (derde druk, 2015) is een uitgave van De Nederlandse Bank en tot stand gekomen met medewerking van Gerrit Gorter en Han van Spanje (VECON).
1. Prijzen veranderen Opdracht 1.1 Dat betekent dat de koopkracht van de euro gelijk blijft. Met andere woorden: dat het algemeen prijspeil stabiel blijft. 3 Opdracht 2.2 a. 1,04 300 = 312 Opmerking: je ziet dat 4% erbij optellen hetzelfde is als vermenigvuldigen met 1,04. b. 1,04 312 = 324,48 c. (1,04) 2 = 1,0816, omdat de tweede 4% bovenop de eerste verhoging van 4% komt. Opdracht 1.3 a. 0,92 300 = 276 b. Bij een prijsdaling levert uitstel van de aankoop een financieel voordeel in de toekomst op. Bij een prijsstijging is dat niet het geval. Opdracht 1.4 a. Peter heeft profijt van inflatie. Zijn schuld blijft in euro s 200.000, maar de koopkracht van die euro s vermindert. Dat geldt zeker als zijn loon meestijgt met de inflatie. Sascha heeft nadeel van inflatie, haar spaargeld wordt in koopkracht immers minder waard. b. Sascha heeft profijt van deflatie, de koopkracht van haar gespaarde euro s neemt immers toe. Peter heeft er nadeel van, zijn schuld wordt in koopkracht groter.
4 Opdracht 1.5 a. (1,02) 4 = 1,0824... dus met 8,2% gestegen b. (1,02) 8 = 1,1716... dus met 17,2% gestegen c. (1,04) 4 = 1,1698... dus met 17,0% gestegen d. (1,04) 8 = 1,3685... dus met 37,9% gestegen e. (1,07) 4 = 1,3107... dus met 31,1% gestegen f. (1,07) 8 = 1,7181... dus met 71,8% gestegen g. Dat zou kunnen door het gewoon te proberen. Bijvoorbeeld: na 10 jaar is het prijspeil met de factor (1,07) 10 = 1,967 gestegen. Na 11 jaar met de factor (1,07) 11 = 2,105. Dus iedere 10 à 11 jaar zullen de prijzen verdubbelen bij 7% inflatie. Een andere manier is met je rekenmachine het begingetal 100 met 1,07 te vermenigvuldigen en dan vervolgens de uitkomst steeds met 1,07 te vermenigvuldigen. Als je het aantal keren dat je vermenigvuldigt telt merk je dat je na de 11de keer boven de 200 komt en na weer 11 keer verdubbeld bent naar 400. Opdracht 1.6 Zie http://nl.inflation.eu/inflatiecijfers/cpi-inflatie.aspx.
2. Wat is een euro waard? Opdracht 2.1 Deflatie betekent een daling van het algemeen prijspeil (CPI). Als de prijzen dalen, neemt de koopkracht van de euro toe. 5 Opdracht 2.2 a 1,85 b 1,80 1,75 100 = 105,5 1,85 100 = 97,3 Opdracht 2.3 Deze uitspraak is onjuist. De CPI schommelt wel, maar is steeds groter dan nul. Er is dus steeds inflatie. Deflatie zou zich voordoen als de prijsverandering onder nul uitkwam, hetgeen in de figuur niet het geval is. Opdracht 2.4 20 25 15 40 a 2014: 98 + 100 102 + 100 105 + 99 = 100,5 100 100 b 20 25 15 40 2015: 100 105 + 100 108 + 100 120 + 100 115 = 112,0 c 112,0 100,5 100 = 111,4 een toename van 11,4% Opdracht 2.5 a Afgaand op de figuur neemt de categorie Huisvesting, water en energie ongeveer 25% van het budget in beslag. Als deze categorie als enige in prijs stijgt, kunnen we het gevolg voor de CPI als volgt berekenen: 25 75 100 105 + 100 = 101,3. 100
6 Ten gevolge van de prijsstijging van de categorie Huisvesting, water en energie stijgt de CPI met 1,3%. b Afgaand op de figuur neemt de categorie Vervoer ongeveer 10% van het budget in beslag. Als deze categorie als enige in prijs stijgt, kunnen we het gevolg voor de CPI als volgt berekenen: 10 90 100 105 + 100 = 100,5 100 Ten gevolge van de prijsstijging van de categorie Vervoer stijgt de CPI met 0,5%. c De prijsstijging is in beide gevallen gelijk, 5%, maar de categorie Huisvesting, water en energie heeft een aanzienlijk groter gewicht in het mandje dan de categorie Vervoer. Vandaar het verschillend effect op de CPI. d Afgaand op de figuur beslaat de categorie Voedingsmiddelen en alcoholvrije dranken ongeveer 12,5% van het budget. Als deze categorie als enige in prijs stijgt, kunnen we het gevolg voor de CPI als volgt berekenen: 12,5 87,5 100 110 + 100 = 101,3 100 e De uitkomsten onder a en d zijn gelijk. De prijsstijging van Voedingsmiddelen en alcoholvrije dranken is weliswaar het dubbele van die van Huisvesting, water en energie, maar de wegingsfactor is de helft. Die twee effecten compenseren elkaar daardoor.
3. Inflatie en deflatie nader bekeken Opdracht 3.1 Als de CPI in het basisjaar 100 is, is deze 25 jaar later: 100 1,03 25 = 209,4. Een ruime verdubbeling dus. 7 Opdracht 3.2 a Door een overvloed aan kokosnoten zal een kokosnoot dan minder dan vijf kaurischelpen gaan kosten. De aanbieders kunnen hun kokosnoten aan de straatstenen niet kwijt en zullen hun prijs verlagen. b Het algemeen prijspeil, dat uitsluitend uit de prijs van kokosnoten bestaat, daalt. Er is dus sprake van deflatie. Opdracht 3.3 Het minimumloon is gestegen met 1.495 1.113 = 382 per maand. In een percentage is het minimumloon gestegen met 382 100% = 34,3%. 1.113 De index van het algemeen prijspeil in 2014 is 100 1,023 14 = 137,5. Het algemeen prijspeil is met 37,5% gestegen. Aangezien het prijspeil harder is gestegen dan het minimumloon, is de koopkracht van het minimumloon verminderd. Opdracht 3.4 Het inkomen per hoofd is afgenomen met ƒ 838 ƒ 584 = ƒ 254. ƒ 254 In een percentage is het afgenomen met 100% = 30,3%. ƒ 838 Het algemeen prijspeil is minder hard gedaald, namelijk met 23%. Daarom is de koopkracht van het gemiddeld inkomen afgenomen.
8 Opdracht 3.5 Antwoord b is juist. Cost push-inflatie wordt veroorzaakt door een (sterke) toename van de kosten van ondernemingen. Die kosten worden doorberekend in de verkoopprijzen van de producten. In dit geval is sprake van een stijging van de loonkosten. Opdracht 3.6 Antwoord a is juist. De vraag naar producten neemt toe en daarom stijgt het algemeen prijspeil. Opdracht 3.7 De rente zorgt voor een toename met de factor 1,02 1,015 1,013 1,013 1,008 = 1,071. Dus de rente zorgt voor een toename van het spaarsaldo van 7,1%. Het algemeen prijspeil stijgt met de factor 1,018 1,016 1,015 1,011 1,007 = 1,069. Het algemeen prijspeil neemt dus toe met 6,9%. Conclusie: de rente is voldoende om het effect van de inflatie te compenseren. Met andere woorden: de koopkracht van het spaarsaldo blijft behouden en neemt zelfs licht toe.
4. De Nederlandsche Bank als de centrale bank Opdracht 4.1 a. Kassier van de staat; het zorgen voor voldoende geld in omloop (het in omloop brengen van bankbiljetten); Bank der banken (de bank waarbij de andere banken een rekening aanhouden); het bewaken van de koopkracht van de gulden, later de euro. b. Sinds 1 januari 1999 maakt DNB deel uit van het Europees Stelsel van Centrale Banken. Dat betekent dat DNB geen zelfstandig beleid meer kan voeren, maar werkt in opdracht van de ECB. c. Wegens de onderlinge verwevenheid van de Europese banken, is besloten het toezicht op de banken weg te halen bij de nationale centrale banken en onder te brengen bij de ECB. Daartoe is per 1 januari 2015 de Europese Bankenunie in werking getreden. 9 Opdracht 4.2 a. Zie http://europa.eu/about-eu/countries. In totaal zijn 28 landen lid. b. Kroatië (2013), Roemenië (2007), Bulgarije (2007). c. Negen EU-landen, namelijk Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Tsjechië, Hongarije, Polen, Roemenië, Bulgarije, Kroatië. d. Litouwen gebruikt de euro sinds 1 januari 2015. Opdracht 4.3 a. Dat er niet wordt afgelost en geen rente wordt betaald. b. Onderpand vragen (bijvoorbeeld een huis voor een hypotheeklening); levensverzekering vragen die aan de bank uitkeert (overlijdensriscoverzekering); de geldgever screening op betaalgedrag. c. overnight loanes = leningen van één dag; eigenlijk één nachtje.
10 Opdracht 4.4 a Nodig in kas is 7% van 450 miljoen = 31,5 miljoen. b. Ja, er is voldoende in kas, het saldo in de kas bedraagt immers 42 miljoen. c. 42 mln is 7%, dan is 100% gelijk aan 100/7 x 42 miljoen = 600 miljoen. d. 42 mln is 8%, dan is 100% gelijk aan 100/8 x 42 miljoen = 525 miljoen. Opdracht 4.5 a. Een inflatie van nul procent kan gemakkelijk omslaan in deflatie, met alle nadelen vandien. De ECB houdt daarom een veiligheidsmarge aan. b. Een daling van de rente die banken aan de ECB moet betalen, wordt doorberekend aan de klanten van de banken. Die klanten, consumenten en bedrijven, kunnen zo goedkoper lenen en zullen misschien hun bestedingen opvoeren. Toenemende bestedingen betekenen een opwaartse druk op het prijspeil, waardoor deflatie wellicht voorkomen kan worden. c. De ECB heeft in de loop van de crisis (van 2008-2014) de rente al zo vaak verlaagd, dat deze vrijwel nul is geworden.