het college van beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.



Vergelijkbare documenten
het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/129

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : 2014/145

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2014/165 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 14 januari 2015 Partijen : appellant en CBE

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2013/261

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/153

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante,

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/235

Zaaknummer : CBHO 2015/297 Rechter(s) : mr.borman Datum uitspraak : 28 april 2016 Partijen : appellante en CBE Rijksuniversiteit Groningen

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2018/215 Rechter(s) : mr. Troostwijk, Verheij en De Moor van Vught Datum uitspraak : 11 juni 2019 Partijen : appellant en CBE van

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht, verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RVS:2015:3340

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

ECLI:NL:RVS:2014:3998

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/059 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 2 maart 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden :

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RVS:2013:CA3671

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

U I T S P R A A K

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:5375, Meerdere afhandelingswijzen

Zaaknummer : CBHO 2016/074 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 10 oktober 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2016/087 Rechter(s) : mrs. Van der Spoel, Verheij en Streefkerk Datum uitspraak : 4 januari 2017 Partijen : Appellante en CBE

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RVS:2015:3038

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

Zaaknummer : CBHO 2016/024 Rechter(s) : mrs. Lubberdink, Streefkerk en Drop Datum uitspraak : 4 juli 2016 Partijen : Appellante en CBE ArtEZ

CBE-1142 (030)

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

wel kunnen volgen, maar alleen de tentamens worden dan nog aangeboden. Tijdens dat overleg is verder de optie aan bod gekomen om te bezien welke

U I T S P R A A K

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Overige

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Transcriptie:

Zaaknummer : 2014/186 Rechter[s] : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen, Verheij Datum uitspraak : 4 februari 2015 Partijen : Appellant en CBE Examens van de Hogeschool Utrecht Trefwoorden : Stage Toezeggingen Vrijstelling Werkervaring Artikelen : OER HU 2012-2013 artikel 26 lid 4 Studiegids Bacheloropleiding ICT paragraaf 2.5.3. Stageleidraad ICT paragraaf 5.1 Stageleidraad ICT paragraaf 13.3 Stageleidraad ICT artikel 13 lid 4 Uitspraak Hoofdoverwegingen : Ongegrond : 2.3.2. ( ) Naar het oordeel van het College heeft het CBE in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de examencommissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de werkervaring van appellant bij Simple Machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 niet aan al de gestelde eisen om werkervaring als stage te kunnen beoordelen voldoet. Het CBE heeft in dit verband met juistheid overwogen dat de examencommissie onvoldoende informatie aanwezig heeft kunnen achten om het functioneren van appellant achteraf goed te kunnen beoordelen en dat, wegens de belangrijke plaats die de stage inneemt in het examenprogramma, het juist van belang is dat een goede beoordeling van de werkervaring kan plaatsvinden. Met het CBE is het College van oordeel dat aan een vrijwilligersorganisatie inherent is dat deze een informele structuur heeft zonder een duidelijke gezagsverhouding. De in een bedrijf gebruikelijke aansturingsmechanismen, controles op geleverd werk, personeelsmanagement, beoordeling en feedback ontbreken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat binnen Simple Machines wel voldoende aandacht is voor persoonlijke ontwikkeling. Appellant heeft dit standpunt niet met bewijsmiddelen, waaronder bijvoorbeeld beoordelingsformulieren, gestaafd. Niet in geschil is ook dat door Simple Machines geen beoordelingsgesprekken worden gevoerd en evenmin personeelsdossiers worden bijgehouden. Dat de vrijwilligers elkaar feedback geven tijdens algemene vergaderingen betekent niet dat wel voldoende informatie aanwezig is om het functioneren van appellant bij Simple machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te beoordelen. Van die algemene vergaderingen zijn evenmin verslagen overgelegd. De door appellant overgelegde verklaringen van de heren [naam 2] en [naam 3] bieden voorts geen grond voor het oordeel dat op basis daarvan het functioneren van appellant in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 voldoende kan worden beoordeeld, nu die verklaringen pas achteraf zijn afgelegd en zij inmiddels functioneel ondergeschikt zijn aan appellant. Verder heeft het CBE de examencommissie in redelijkheid kunnen volgen in haar standpunt dat het in een virtuele omgeving, waarin Simple Machines uitsluitend opereert, niet mogelijk is om de (nonverbale) communicatie en (inter)persoonlijke en sociaal organisatorische vaardigheden van appellant ten volle te ontwikkelen en volledig te kunnen beoordelen. Anders dan appellant stelt, kan het communiceren door middel van e- mailberichten en chatgesprekken niet op één lijn worden gesteld met face-to-face communicatie en het samenwerken in een groep van mensen, die feitelijk op de vestiging aanwezig zijn. Het CBE heeft verder met juistheid overwogen dat (non-verbale) communicatie en sociaal organisatorische (inter)persoonlijke vaardigheden belangrijke algemene beroepscompetenties zijn waarover een student dient te beschikken voordat hij een diploma ontvangt. In het kader van de waarborging van de door de opleiding af te geven diploma s kan het dan ook niet onredelijk worden geacht dat de ontwikkeling van de (non-verbale) communicatie en (inter)persoonlijke en sociale organisatorische

vaardigheden belangrijke leerdoelen van de opleiding zijn, die dan ook in voldoende mate beoordeeld moeten kunnen worden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBE in de door appellant gestelde belangen alsnog aanleiding had moeten zien de afwijzing van de examencommissie niet in stand te laten. In de eerste plaats is rekening gehouden met de belangen van appellant door zijn verzoek al in behandeling te nemen, terwijl hij nog niet aan de ingangseisen voor het doen van een stage voldeed. Ter zitting is verder gebleken dat appellant ook op dit moment nog niet aan die ingangseisen voldoet, zodat hij reeds daarom niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij door de duur van de besluitvormingsprocedure inzake zijn verzoek studievertraging heeft opgelopen. Wat betreft het door appellant gestelde belang dat hij door zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf en voor Simple Machines weinig tot geen tijd heeft om stage te lopen, geldt dat aan alle aankomende studenten tijdens de voorlichting over de opleiding en bij de start ervan verteld wordt dat er tijdens een voltijdsopleiding vrijwel geen tijd is voor een volledige baan. Dat appellant er zelf voor kiest om naast zijn opleiding veel te werken dient voor zijn eigen rekening en risico te komen. Dit geldt ook voor de mogelijke inkomstenderving die appellant stelt te zullen leiden, indien hij stage moet gaan lopen. Tenslotte bestaat geen grond voor het oordeel dat aan appellant zodanige toezeggingen zijn gedaan dat hij er op grond daarvan gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij geen stage zou hoeven lopen. Weliswaar was het op het moment dat appellant startte met zijn opleiding op grond van de OER nog mogelijk om vrijstelling te krijgen voor de stage op grond van werkervaring, die mogelijkheid is echter afgeschaft met ingang van het studiejaar 2012-2013. Over die wijziging zijn de studenten volgens de examencommissie uitvoerig geïnformeerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Wat betreft zijn stelling dat door de docent van de voorbereidende 21+ Java toets zou zijn toegezegd dat vrijstelling kan worden verleend voor de stage, geldt dat zij, naar blijkt uit een nadere verklaring van haar van 10 oktober 2014, tijdens de intake in 2011 uitsluitend aan appellant heeft gemeld dat in sommige gevallen aan een student vrijstelling voor een studieonderdeel kan worden verleend op grond van bepaalde werkervaring. Op dat moment gold de oude OER echter nog en de gegeven informatie was van algemene aard. Nu studenten zich niet voor de duur van een opleiding inschrijven, maar voor ieder studiejaar opnieuw en voorts ieder studiejaar een nieuwe OER wordt vastgesteld, lag het op de weg van appellant om zich van de inhoud van de ten tijde van zijn verzoek van toepassing zijnde OER op de hoogte te laten stellen. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het college van beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 13 maart 2014 heeft de examencommissie van het Instituut voor ICT van de Faculteit Natuur en Techniek het bezwaar van appellant tegen de op 13 januari 2014 door de examencommissie genomen beslissing op zijn in het studiejaar 2012-2013 gedane verzoek om, voor zover van belang, eerder door hem opgedane werkervaring bij Simple Machines NPO achteraf als stage te beoordelen ongegrond verklaard en die afwijzing in stand gelaten. Bij beslissing van 29 juli 2014 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 15 september 2014, beroep ingesteld.

Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014 waar appellant en het CBE, vertegenwoordigd door mr. M. Riezebos, en namens de examencommissie drs. I.J.M. Birkhoff, M. Weijnen en drs. J. Ooms, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 26, vierde lid, van de Onderwijs- en Examenregeling HU 2012-2013 Bacheloropleiding (hierna: de OER) worden in de studiegids ten aanzien van stages en praktische oefeningen in elk geval geregeld: a. de duur en periodes; b. de wijze van verdeling of toewijzing van plaatsen; c. wat van de student ter voorbereiding wordt verwacht; d. welke kosten voor rekening van de student zijn; e. welke beoordelingsnormen van toepassing zijn; f. hoe en wanneer de beoordeling geschiedt; g. de mogelijkheden van herkansing, alsmede onderbreking en afbreking. Ingevolge paragraaf 2.5.3 van de Studiegids Bacheloropleidingen Institute for ICT 2012-2013, voor zover van belang, doen voltijd-studenten gewoonlijk een stage in het vijfde semester van de opleiding. Voor de regelingen rond de uitvoering en beoordeling van de stage wordt verwezen naar de Stageleidraad ICT. Als niet is voldaan aan de normen van semester 3 en 4 mag de student pas starten na goedkeuring van de studieadviseur. Studenten die de deeltijd- of duale opleiding volgen kunnen, in de meeste gevallen, EC s toegekend krijgen op basis van aantoonbare relevante werkervaring. Ingevolge paragraaf 5.1 van de Stageleidraad ICT (hierna: de Stageleidraad) worden aan de stageplaats en de stageopdracht, bij het Institute for ICT, de volgende eisen gesteld: - op de vestiging van de stageverlenende organisatie, waar de student zijn werkzaamheden verricht, werken tenminste 5 mensen (stagiairs niet meegerekend); - de stageverlenende organisatie stelt een werkplek en voldoende faciliteiten beschikbaar; - de stageverlenende organisatie biedt de student een concreet aanspreekpunt in de vorm van een bedrijfsbegeleider; - de bedrijfsbegeleider is werkzaam op, tenminste, HBO-niveau; - de bedrijfsbegeleider moet genoeg kennis van ICT hebben om de student verder te kunnen helpen wanneer deze ergens mee vast zit; - indien de student een onderzoek doet moet de bedrijfsbegeleider genoeg kennis op dit terrein hebben om de student verder te kunnen helpen wanneer deze ergens mee vast zit; - er moet sprake zijn van één of meer stageopdrachten; - de stageopdracht sluit aan bij het profiel van de beginnende ICT-er, zoals geformuleerd voor één van de studierichtingen van het Institute for ICT; - de stageopdracht sluit aan bij het niveau van de derdejaars ICT student; - indien de stageopdracht bestaat uit het doen van onderzoek resulteert dit in een adviesrapport voor het bedrijf. Dit rapport is een ander rapport dan het stageverslag. - de student verricht zijn werkzaamheden op een vestiging van de stageverlenende organisatie. Ingevolge paragraaf 13.3 van de Stageleidraad is het in enkele gevallen mogelijk werkervaring via de examencommissie als gelopen stage te laten gelden. Deze werkervaring moet dan zeer langdurig en (bijna) fulltime zijn geweest. Bovendien moet de werkervaring als stage beoordeelbaar zijn. Hierbij moet een deel van het stagetraject alsnog uitgevoerd worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan bedrijfsbezoek door een docent van de HU, het schrijven van verslagen enz. In een dergelijk geval moet tenminste aan elk van de volgende voorwaarden zijn voldaan: a. de verrichte werkzaamheden komen qua aard en duur (aantoonbaar) overeen met werkzaamheden die tijdens de oriënterende stage verricht zouden mogen worden; b. er is (aantoonbaar) gedurende tenminste 150 uur gewerkt; c. er is daarbij (aantoonbaar) sprake geweest van een werkweek van tenminste 28 uur; d. de organisatie waar is gewerkt voldoet (aantoonbaar) aan alle eisen die aan een organisatie worden gesteld in het geval van een stage, en e. de leidinggevende in kwestie geeft aan dat de werkzaamheden naar tevredenheid zijn vervuld. Ingevolge artikel 13.4 van de Stageleidraad kunnen studenten die menen dat er voor hen redelijkerwijs een andere regeling geldt een gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd verzoek indienen bij de examencommissie. 2.2 Appellant is in 2011 toegelaten tot de voltijdopleiding Systeembeheer na het behalen van de 21+ Java toets. Appellant heeft vervolgens op 27 januari 2013, voor zover van belang, aan de

examencommissie verzocht om zijn werkervaring bij Simple Machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te beoordelen als een stage. De examencommissie heeft dit verzoek afgewezen. Het CBE heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij beslissing van 4 november 2013 ongegrond verklaard, omdat naar haar oordeel de examencommissie onvoldoende onderzoek had verricht. Naar aanleiding daarvan heeft de examencommissie een deskundige op het gebied van kwaliteitsborging van toetsing aangewezen om het verzoek van appellant opnieuw te beoordelen. Daarbij is onderzocht of de werkervaring waar het verzoek van appellant betrekking op heeft voldoet aan de eisen die zijn gesteld voor de beoordeling achteraf van werkervaring als stage, zoals neergelegd in de Stageleidraad. Volgens de examencommissie was dit niet het geval en daarom heeft zij het verzoek van appellant nogmaals afgewezen bij beslissing van 13 januari 2014 en het daartegen door appellante gemaakte bezwaar bij beslissing van 13 maart 2014 afgewezen. Bij de in beroep bij het College voorliggende beslissing van het CBE van 29 juli 2014 heeft zij het door appellant tegen de beslissing van de examencommissie van 13 maart 2014 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. 2.3 Appellant betoogt dat het CBE ten onrechte niet heeft onderkend dat de examencommissie aanleiding had moeten zien om zijn werkervaring bij Simple Machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te beoordelen als een stage. Hiertoe voert hij aan dat de door hem opgedane werkervaring bij Simple Machines voldoet aan alle in de Stageleidraad gestelde eisen om werkervaring als stage te kunnen beoordelen. Appellant brengt in dit verband in de eerste plaats naar voren dat Simple Machines, anders dan het CBE en de examencommissie stellen, wel een vestiging heeft. Deze bestaat uit fundamenten gebouwd en leunend op het internet. Dat Simple Machines een vrijwilligersorganisatie is, betekent voorts niet dat er geen sturing van de vrijwilligers plaatsvindt en er geen aandacht is voor persoonlijke ontwikkeling, aldus appellant. Ter onderbouwing van dit standpunt brengt hij naar voren dat de vrijwilligers van Simple Machines juist van en aan elkaar leren. Volgens hem blijkt dit onder meer uit het feit dat Simple Machines meedoet aan bijvoorbeeld de Google Summer of Code waar de vrijwilligers ervaringen kunnen opdoen in het programmeren. Ook wordt van vrijwilligers vereist dat ze snel, stabiel en veilig werken, aldus appellant. Verder stelt hij dat weliswaar geen formele beoordelingsgesprekken worden gevoerd, maar dat de teamleden elkaar wel feedback geven over hun functioneren tijdens algemene vergaderingen. Wat betreft zijn eigen functioneren heeft appellant twee verklaringen overgelegd van de heren [naam 2] en [naam 3] van Simple Machines waaruit volgens hem blijkt dat hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 goed heeft gefunctioneerd. Ook is het volgens hem, anders dan het CBE en de examencommissie veronderstellen, wel mogelijk om in een virtuele wereld specifieke denkwijzen, gedragingen en taalgebruik binnen een organisatie te onderkennen. Volgens hem heeft het CBE de examencommissie dan ook ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat appellant binnen die structuur zijn (non-verbale) communicatie en (inter)persoonlijke en sociaal organisatorische vaardigheden niet heeft kunnen ontwikkelen en deze daarom ook niet kunnen worden beoordeeld. Een beoordeling van die vaardigheden kan volgens hem bijvoorbeeld door (opnames van) Skype conversaties, webcamgesprekken, uitdraaien van chatsessies of via themaopdrachten die appellant voor de opleiding in groepsverband heeft gemaakt, aldus appellant. Ook wordt volgens hem wel gewerkt overeenkomstig diverse policies en een strikt protocol. In dit verband wijst hij op de bylaws van Simple Machines. Appellant stelt verder dat het CBE er aan voorbij is gegaan dat hij inmiddels studievertraging heeft opgelopen door de besluitvormingsprocedure inzake zijn verzoek. Hij benadrukt verder er groot belang bij te hebben geen stage te hoeven lopen en stelt dat het CBE daarin aanleiding had moeten zien de beslissing van de examencommissie op zijn verzoek om zijn werkervaring bij Simple Machines als werkervaring te beoordelen, te vernietigen. In dit verband stelt appellant dat hij wegens de combinatie van zijn opleiding met zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf en bij Simple Machines weinig tot geen tijd heeft om een stage te doen. Ook zal dit een inkomstenderving tot gevolg hebben waardoor hij niet in staat zal zijn de kosten van zijn opleiding op te brengen, zo stelt appellant. Voorts brengt hij naar voren dat het moeilijk zal zijn een stage te vinden in verband met conflicterende belangen tussen zijn onderneming en een stagebedrijf. Tot slot stelt appellant dat het CBE ten onrechte niet heeft onderkend dat de afwijzing van zijn verzoek om zijn werkervaring bij Simple Machines als stage te beoordelen in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat de OER het op het moment dat hij startte met zijn opleiding nog mogelijk maakte om vrijstelling te verlenen voor werkervaring en dat dit hem ook is verteld tijdens de voorbereidende cursus voor de 21+ Java toets. De regels om toen vrijstelling te verlenen waren volgens hem ook veel soepeler dan de huidige regels die gelden voor het beoordelen van een verzoek om werkervaring achteraf als een stage te beoordelen. Om die reden heeft hij ook voor deze opleiding gekozen en is het oneerlijk dat de regels gedurende de opleiding zijn gewijzigd, aldus appellant. 2.3.1 Sinds het studiejaar 2012-2013 is het verkrijgen van een vrijstelling voor een stage op basis van eerdere werkervaring niet langer mogelijk op grond van de OER. Wel is in paragraaf 13.3 van de Stageleidraad de mogelijkheid opgenomen om zeer langdurige en (bijna) fulltime werkervaring te laten beoordelen als een stage. In paragraaf 5.1 van de Stageleidraad zijn de eisen opgenomen waaraan de eerdere werkervaring moet voldoen om als stage beoordeeld te kunnen

worden. Deze eisen hebben tot doel dat de student de leerdoelen kan behalen en de examinator deze ook kan toetsen. 2.3.2 Uit de stukken blijkt dat Simple Machines een vrijwilligersorganisatie is op het gebied van open-source forum community software en statutair gevestigd is in Las Vegas, Verenigde Staten. De vrijwilligers werken samen in een virtuele organisatie, waarbij contact vooral plaatsvindt in de vorm van chatgesprekken. In de periode waar het verzoek betrekking op heeft was appellant Lead server team. Sinds de zomer van 2013 is hij CEO van Simple Machines. Naar het oordeel van het College heeft het CBE in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de examencommissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de werkervaring van appellant bij Simple Machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 niet aan al de gestelde eisen om werkervaring als stage te kunnen beoordelen voldoet. Het CBE heeft in dit verband met juistheid overwogen dat de examencommissie onvoldoende informatie aanwezig heeft kunnen achten om het functioneren van appellant achteraf goed te kunnen beoordelen en dat, wegens de belangrijke plaats die de stage inneemt in het examenprogramma, het juist van belang is dat een goede beoordeling van de werkervaring kan plaatsvinden. Met het CBE is het College van oordeel dat aan een vrijwilligersorganisatie inherent is dat deze een informele structuur heeft zonder een duidelijke gezagsverhouding. De in een bedrijf gebruikelijke aansturingsmechanismen, controles op geleverd werk, personeelsmanagement, beoordeling en feedback ontbreken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat binnen Simple Machines wel voldoende aandacht is voor persoonlijke ontwikkeling. Appellant heeft dit standpunt niet met bewijsmiddelen, waaronder bijvoorbeeld beoordelingsformulieren, gestaafd. Niet in geschil is ook dat door Simple Machines geen beoordelingsgesprekken worden gevoerd en evenmin personeelsdossiers worden bijgehouden. Dat de vrijwilligers elkaar feedback geven tijdens algemene vergaderingen betekent niet dat wel voldoende informatie aanwezig is om het functioneren van appellant bij Simple machines in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 te beoordelen. Van die algemene vergaderingen zijn evenmin verslagen overgelegd. De door appellant overgelegde verklaringen van de heren [naam 2] en [naam 3] bieden voorts geen grond voor het oordeel dat op basis daarvan het functioneren van appellant in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 voldoende kan worden beoordeeld, nu die verklaringen pas achteraf zijn afgelegd en zij inmiddels functioneel ondergeschikt zijn aan appellant. Verder heeft het CBE de examencommissie in redelijkheid kunnen volgen in haar standpunt dat het in een virtuele omgeving, waarin Simple Machines uitsluitend opereert, niet mogelijk is om de (non-verbale) communicatie en (inter)persoonlijke en sociaal organisatorische vaardigheden van appellant ten volle te ontwikkelen en volledig te kunnen beoordelen. Anders dan appellant stelt, kan het communiceren door middel van e-mailberichten en chatgesprekken niet op één lijn worden gesteld met face-to-face communicatie en het samenwerken in een groep van mensen, die feitelijk op de vestiging aanwezig zijn. Het CBE heeft verder met juistheid overwogen dat (nonverbale) communicatie en sociaal organisatorische (inter)persoonlijke vaardigheden belangrijke algemene beroepscompetenties zijn waarover een student dient te beschikken voordat hij een diploma ontvangt. In het kader van de waarborging van de door de opleiding af te geven diploma s kan het dan ook niet onredelijk worden geacht dat de ontwikkeling van de (non-verbale) communicatie en (inter)persoonlijke en sociale organisatorische vaardigheden belangrijke leerdoelen van de opleiding zijn, die dan ook in voldoende mate beoordeeld moeten kunnen worden. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBE in de door appellant gestelde belangen alsnog aanleiding had moeten zien de afwijzing van de examencommissie niet in stand te laten. In de eerste plaats is rekening gehouden met de belangen van appellant door zijn verzoek al in behandeling te nemen, terwijl hij nog niet aan de ingangseisen voor het doen van een stage voldeed. Ter zitting is verder gebleken dat appellant ook op dit moment nog niet aan die ingangseisen voldoet, zodat hij reeds daarom niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij door de duur van de besluitvormingsprocedure inzake zijn verzoek studievertraging heeft opgelopen. Wat betreft het door appellant gestelde belang dat hij door zijn werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf en voor Simple Machines weinig tot geen tijd heeft om stage te lopen, geldt dat aan alle aankomende studenten tijdens de voorlichting over de opleiding en bij de start ervan verteld wordt dat er tijdens een voltijdsopleiding vrijwel geen tijd is voor een volledige baan. Dat appellant er zelf voor kiest om naast zijn opleiding veel te werken dient voor zijn eigen rekening en risico te komen. Dit geldt ook voor de mogelijke inkomstenderving die appellant stelt te zullen leiden, indien hij stage moet gaan lopen. Tenslotte bestaat geen grond voor het oordeel dat aan appellant zodanige toezeggingen zijn gedaan dat hij er op grond daarvan gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij geen stage zou hoeven lopen. Weliswaar was het op het moment dat appellant startte met zijn opleiding op grond van de OER nog mogelijk om vrijstelling te krijgen voor de stage op grond van werkervaring, die mogelijkheid is echter afgeschaft met ingang van het studiejaar 2012-2013. Over die wijziging zijn de studenten volgens de examencommissie uitvoerig geïnformeerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Wat betreft zijn stelling dat door de docent van de voorbereidende 21+ Java toets zou zijn toegezegd dat vrijstelling kan worden verleend voor de

stage, geldt dat zij, naar blijkt uit een nadere verklaring van haar van 10 oktober 2014, tijdens de intake in 2011 uitsluitend aan appellant heeft gemeld dat in sommige gevallen aan een student vrijstelling voor een studieonderdeel kan worden verleend op grond van bepaalde werkervaring. Op dat moment gold de oude OER echter nog en de gegeven informatie was van algemene aard. Nu studenten zich niet voor de duur van een opleiding inschrijven, maar voor ieder studiejaar opnieuw en voorts ieder studiejaar een nieuwe OER wordt vastgesteld, lag het op de weg van appellant om zich van de inhoud van de ten tijde van zijn verzoek van toepassing zijnde OER op de hoogte te laten stellen. Het betoog faalt. 2.4 Het beroep is ongegrond. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.