De invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder bij lagere schoolkinderen: De modererende rol van stresserende ervaringen.

Vergelijkbare documenten
Richten ouders van onveilig gehechte kinderen hun aandacht weg van neutrale en negatieve gelaatsuitdrukkingen van hun kind? Een eye-tracking studie.

Internaliserende stoornissen, sekse en emotieregulatie

Appendix A. Samenvatting. (Summary in Dutch)


DE INVLOED VAN HECHTING OP AANDACHT VOOR DE

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste Examenperiode

UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste examenperiode

Wat weet u nog over HECHTING

Samenvatting (Summary in Dutch)

Promotor : Jan de Houwer Begeleider : Marieke Dewitte

Meting van gehechtheid bij lagere schoolkinderen: Een onderzoek met multipele methoden

Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. (Summary in Dutch)

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Hechtingstoornissen. Karin Hermans, KJP Symposium Pedagogie opvoedingstoolbox Curaçao, 7 december 2012

Psychometrisch onderzoek van vier hechtingsvragenlijsten voor preadolescenten

Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Guy Bosmans, Eva Vandevivere

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Nederlandse Samenvatting

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

4.4 Hechting en scheiding

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

De impact van family adversity op de intelligentie bij kinderen: de rol van gehechtheid.

SAMENVATTING Introductie

Afscheid van je culturele thuis. Mahnaz Tabesh Oktober 2015 Radboud Universiteit Nijmegen

Samenvatting. Samenvatting

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

TSCYC. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum Ouderversie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD

DSM-5: Nieuw, maar ook beter? Arq Herfstsymposium vrijdag 25 november 2016

Stress, depressie en cognitie gedurende de levensloop

Samenvatting (Summary in Dutch)

Communicating about Concerns in Oncology K. Brandes

Neurocognitive Processes and the Prediction of Addictive Behaviors in Late Adolescence O. Korucuoğlu

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Inhoud. Aristoteles. Quotes over emotionele intelligentie. Rianne van de Ven Coaching & Consulting 1

The Development of Personality and Problem Behaviour in Adolescence - J. Akse SAMENVATTING. (Summary in Dutch)

de jaren van de vorige eeuw lag de focus op de beschrijving van stressreacties en onderzoek van de (karakteristieken van) stimuli die een

SAMENVATTING (Summary in Dutch)

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

Kindermishandeling; Wel of geen diagnose? Drs. A van Dijke Drs. M. Reijns

Onderzoek naar fysiologische stress (re)activiteit als een endofenotype voor middelengebruik in de adolescentie

Samenvatting, conclusies en discussie

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

Samenvatting. Leeftijd en Psychologisch Contractbreuk in Relatie tot Werkuitkomsten

Heeft positieve affectregulatie invloed op emotionele problemen na ingrijpende gebeurtenissen?

Training Omgaan met Agressie en Geweld

VAN ZORG NAAR PREVENTIE

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Storm, het Zelf en de Ander tijdens de Adolescentie. Studiedag NVPP, 4 november 2016 Lidewij Gerits

PSYCHIATRIE & PSYCHOLOGIE. Zelfbeeldmodule BEHANDELING

Samenvatting Zoeken naar en leren begrijpen van speciale woorden Herkenning en de interpretatie van metaforen door schoolkinderen

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Veiligheid en welbevinden. Hoofdstuk 1

Deel I: Integratie van Opvoeding in het I-Change Model

Gehechtheid. Corinne Verheule

MANTELZORG, GOED GEVOEL

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Samenvatting Summary in Dutch

De rol van sekse, hechting en autonomie in as-i en persoonlijkheidspathologie.

Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Discussion Summary Samenvatting Dankwoord Curriculum Vitae

Nederlandse samenvatting

Dynamics, Models, and Mechanisms of the Cognitive Flexibility of Preschoolers B.M.C.W. van Bers

Ouders gebruiken voor het temperament van hun kind(eren) spontaan woorden als

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

De relatie tussen hechting en depressieve symptomen in de lagere school: de mediërende rol van emotieregulatie

WORK EXPERIENCE PROFILE

Samenvatting (Summary in Dutch)

Het pleegkind in beeld

A c. Dutch Summary 257

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

Mathilde Descheemaeker Adriaan Spruyt Dirk Hermans

Chapter. Samenvatting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Dutch Summary Samenvatting. Pesten Gecontextualiseerd: Het Veranderen van het Groepsproces door het Veranderen van de Betrokkenheid

Autonomie-gehechtheid theoretische achtergrond en empirische bevindingen

Wetenschappelijke Samenvatting. 1. Kwetsbaarheid en emotionele verwerking bij depressie

De Obsessief-Compulsieve stoornis: behandeling in de praktijk Universitair Ziekenhuis Gent

Introductie. Katrien Zabeau. 9 oktober Symposium Opvoeden anno 2015

GENERATIE 2020 E E N BLIK OP DE RESULTATEN

Disclosure. Wie doorbreekt de cirkel van mishandeling? Kindermishandeling. Comorbiditeit. Prevalentie in Nederland. Prevalentie in Nederland

Inhoud van de presentatie

Samenvatting (Summary in Dutch) Het Belang van Leeftijdsgenoten: Sociale Problemen in de Kleuterklas en de Ontwikkeling van Psychische Problemen

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum

Bebeth. Praktijk voor kinderen met gedrags- en/of hechtingsproblemen

Nederlandse Samenvatting

VIB en Gehechtheid. Dorini Janssen De Rading Corinne Verheule SAV. Workshop AIT 30 mei 2016

De ontwikkeling van depressie bij kinderen en adolescenten met ADHD

VERBETERSLEUTEL MINI-EXAMEN STOP MET BLOKKEN

8/03/2013. Prenatale ontwikkeling. De geboorte. Pasgeborene

Nederlandse samenvatting

Transcriptie:

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode De invloed van hechting op de breedte van het aandachtsveld rond moeder bij lagere schoolkinderen: De modererende rol van stresserende ervaringen. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de psychologie, Klinische Psychologie Stephanie Van Cauwenberghe Promotor: Prof. dr. C. Braet Begeleiding: Lic. Eva Vandevivere 1

DANKWOORD Het schrijven van deze masterproef vergde veel inspanning en inzet, maar resulteerde in een gevoel van trots. Doorheen deze periode kreeg ik de kans om mij te verdiepen in het interessante onderwerp van hechting en heb ik ook een leerrijk proces doorgemaakt met betrekking tot empirisch onderzoek. Uiteraard had ik veel steun en betrokkenheid doorheen het opstellen van deze scriptie. Daarom zou ik aan bepaalde personen mijn dank willen betuigen. Zonder hun steun had ik deze masterproef niet waar kunnen maken. Ten eerste wil ik mijn promotor, Prof. Dr. Caroline Braet bedanken om mij de kans te bieden deze scriptie neer te leggen. Door haar heb ik een leerrijk proces ondergaan omtrent een heel boeiend onderwerp. Ten tweede wil ik mijn medepromotors, Eva Vandevivere en Guy Bosmans, bedanken. Zij hebben mij de nodige uitleg bezorgd alsook meegeholpen om mijn onderzoek tot stand te brengen. Verder werd ik goed begeleid in het schrijfproces met de nodige feedback om mijn masterproef te verwezenlijken. Verder wil ik mijn ouders, zus, vriend en vrienden bedanken, die mij de moed gaven om mijn scriptie tot een goed einde te brengen. De steun en de ontspanning die ze mij aanboden, gaven mij telkens opnieuw kracht om het werk verder te zetten. Tenslotte wil ik ook de personen bedanken die tijd en moeite vrij hebben gemaakt om mijn thesis zorgvuldig en kritisch na te lezen. Bedankt allemaal! Stephanie Van Cauwenberghe, mei 2011 2

ABSTRACT Het concept intern werkmodel neemt een centrale plaats in binnen de hechtingstheorie. Recent wordt het intern werkmodel conceptueel gelijkgesteld aan een cognitief schema (Beck, 1964) om hypothesetoetsing mogelijk te maken. Voorgaand onderzoek heeft reeds aangetoond dat het intern werkmodel een invloed uitoefent op de aandachtsverwerking van hechtingsgerelateerde stimuli in functie van de hechtingskwaliteit en bood tevens evidentie voor de bijhorende vertekeningen en dit zowel bij een niet-klinische populatie (Bosmans, De Raedt & Braet, 2007; Bosmans, Braet, Koster & De Raedt, 2009; Bosmans, Braet, De Raedt & Decoene, 2010) als bij een klinische populatie (Zeijlmans-van Emmichoven, van Ijzendoorn, de Ruiter & Brosschot, 2003; Vermeir, 2009). Uit de resultaten van deze onderzoeken bleek dat minder veilig gehechte kinderen een sterkere aandachtsvernauwing vertonen bij hechtingsgerelateerde stimuli en dat dit aandachtsvernauwend effect sterker optrad bij kinderen die hoog scoren op psychopathologie. In deze scriptie werden drie onderzoeksvragen onderzocht. Ten eerste (1) of er een verband tussen hechting en de aandachtsbreedte wordt gevonden. Ten tweede (2) of er een modererend effect is van psychopathologie op dit verband. Tot slot (3) of het aantal stresserende gebeurtenissen, die het kind meemaakte, een verklaring kan bieden voor het verschil in de sterkte van het aandachtsbias bij kinderen met een lage versus hoge mate van psychopathologie. Dit onderzoek gebeurde bij 92 lagere schoolkinderen tussen de leeftijd van 9 en 12 jaar. In het onderzoek werd er gebruik gemaakt van een dubbeltaak proefopzet, waarbij de inhoud van de stimuli (foto moeder versus foto onbekende) en de afstand van de target stimulus (nabij of ver) werden gevarieerd. In het huidig onderzoek wordt er een verband geconstateerd tussen hechting en de aandachtsbias en wordt er bijkomende evidentie geboden voor de modererende rol van psychopathologie op dit verband. In lijn met de verwachtingen duiden de resultaten tevens aan dat minder veilig gehechte kinderen met weinig vertrouwen in de beschikbaarheid van de moeder een grotere aandachtsvernauwing vertonen indien ze veel stresserende gebeurtenissen hebben meegemaakt gedurende de eerste drie en de voorbije drie levensjaren. 3

INHOUDSTABEL DANKWOORD... 2 ABSTRACT... 3 INHOUDSTABEL... 4 INLEIDING... 6 De hechtingstheorie... 7 De basisconcepten van hechting... 7 Ontwikkeling van hechtingsrelaties... 10 Hechtingsstijlen... 12 Hechting en psychopathologie... 15 Intern werkmodel... 17 Concept intern werkmodel... 17 Problemen met het concept van intern werkmodel... 19 De concepten schema en scripts... 20 Conceptuele gelijkstelling van het concept intern werkmodel met het schemaconcept... 22 De invloed van de schema s op de informatieverwerking meer specifiek op de aandacht... 24 Hechting en aandacht... 25 Het intern werkmodel en de aandachtsverwerking... 25 Verschillen in de aandachtsprocessen in functie van emotionele en hechtingsgerelateerde stimuli... 26 Onderzoek bij volwassenen... 27 Onderzoek bij kinderen... 27 De relatie hechting en aandacht: De rol van psychopathologie... 30 Onderzoeksvragen huidige studie... 32 METHODE... 34 Steekproef... 34 4

Materiaal... 35 Meting van hechting... 35 Meting van de aandachtsbreedte... 37 Meting van trekangst... 40 Meting van psychopathologie... 40 Procedure... 42 Statistische analyse... 43 RESULTATEN... 46 Preliminaire analyse... 46 Aandachtsbreedte en hechting... 48 Veilige hechtingsdimensies versus onveilige hechtingsdimensies... 48 Invloed van de verschillende stijlen van onveilige hechting... 48 Controle voor trekangst... 49 Controle voor hyperactiviteit... 49 Aandachtsbreedte en modererende rol van psychopathologie... 49 Aandachtsbreedte en modererende rol van stresserende gebeurtenissen... 51 DISCUSSIE... 54 Bespreking van de resultaten... 54 Limitering en sterktes van de studie... 58 Suggesties voor toekomstig onderzoek... 62 Algemene conclusie... 64 APPENDIX... 66 Meten van hechting... 66 REFERENTIES... 68 5

INLEIDING Bowlby duidde reeds het belang aan van het intern werkmodel in zijn hechtingstheorie voor het verklaren van de invloed van de ouder-kind relatie op het later functioneren van het kind (Bowlby, 1982, 1969/1999). Ondanks de centrale rol die het intern werkmodel inneemt binnen de hechtingstheorie werd er weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en de invloed van het intern werkmodel. Dit was te wijten aan de vage definiëring van het concept (Hinde, 1988; Rutter, 1995; Waters & Waters, 2006). Om hieraan tegemoet te komen, heeft men gesuggereerd het intern werkmodel conceptueel gelijk te stellen aan het schemaconcept uit de cognitieve theorie (Waters & Waters, 2006). Recent onderzoek heeft inderdaad bevestigd dat de interne representaties onderhevig zijn aan verscheidene informatieverwerkingsbiassen, aldus ook binnen de aandachtsverwerking (Bosmans et al., 2007; Bosmans et al., 2009; Bosmans et al., 2010). Derryberry en Tucker (1994) stelden twee soorten aandachtsbiassen voor. Ten eerste is er de bias in aandachtsbreedte, waarbij de emoties de breedte van het aandachtsveld beïnvloeden. Ten tweede is er de bias in de aandachtsoriëntatie, waarbij de richting van de aandacht beïnvloed werd door emoties. In deze masterproef wordt er verder onderzoek gedaan naar de aandachtsbreedte. Recent onderzoek stelde een verband vast tussen hechting en de aandachtsbreedte (Bosmans et al., 2007; Bosmans et al., 2009; Bosmans et al., 2010). Verder constateerden Zeijlmans-van Emmichoven en collega s (2003) dat de bias in de aandachtsbreedte sterker uitgesproken is in een klinische populatie en suggereerden dat dit mogelijks gestuurd kan zijn door de hechtingsschema s. Als mogelijke verklaring voor het verschil in sterkte van het verband tussen hechtingskwaliteit en aandachtsbreedte bij een klinische versus een niet-klinische populatie van lagere schoolkinderen wordt in de huidige studie de modererende rol onderzocht van stresserende gebeurtenissen op dit verband. Volgens Shaver en Mikulincer (2002) ontwikkelen onveilig gehechte kinderen andere manieren om met spanningen om te gaan indien de hechtingsfiguur niet responsief reageert op hun behoeften. Als een gevolg van de herhaaldelijke confrontatie van de niet beschikbaarheid van de hechtingsfiguur, wordt het negatief beeld van de hechtingsfiguur bekrachtigd en versterkt. Indien dit intern werkmodel werkt als een 6

schema, kan er verondersteld worden dat deze negatieve interne representatie de aandachtsverwerking gaat beïnvloeden. In dit onderzoek wordt er nagegaan of het verband sterker zal zijn bij kinderen die herhaaldelijk geconfronteerd werden met stresserende gebeurtenissen waarbij ze al dan niet konden rekenen op de steun van de ouders. Vooreerst worden de basisbegrippen rond hechting toegelicht alsook de ontwikkeling van hechting. De verschillende hechtingsstijlen komen ook aan bod. Vervolgens wordt het centraal concept van het intern werkmodel besproken en wordt er een conceptuele gelijkstelling gemaakt van het intern werkmodel aan het begrip schema. Op die manier wordt het luik geopend om de invloed van interne hechtingsrepresentaties na te gaan op de informatieverwerking, meer bepaald de aandachtsverwerking. In de huidige studie wordt deze invloed onderzocht bij een nietklinische groep lagere schoolkinderen. Tot slot wordt het empirisch onderzoek uitgebreid besproken alsook de implicaties van de bekomen resultaten. De hechtingstheorie Hechting en hechtingsgerelateerde concepten werden reeds vaak aan onderzoek onderworpen. In dit deel worden vooreerst de basisconcepten van hechting besproken. Nadien wordt de ontwikkeling van hechtingsrelaties onder de loep genomen alsook de verschillende hechtingsstijlen. Tot slot wordt de associatie tussen hechting en psychopathologie besproken. De basisconcepten van hechting Volgens de hechtingstheorie van Bowlby (1969) is het essentieel dat een kind een hechtingsrelatie ontwikkelt met een zorgfiguur door het stellen van hechtingsgedragingen. De hechtingsrelatie heeft een aantal kenmerken die niet van toepassing zijn bij andere relaties (Bowlby, 1982; Ainsworth, 1989). Ten eerste zijn deze relaties langdurig van aard. Ten tweede zijn hechtingsrelaties niet inwisselbaar. Dit betekent echter niet dat kinderen geen hechtingsrelaties kunnen opbouwen met meerdere personen. Bowlby (1969) stelde dat er één primaire hechtingsfiguur was en één of meerdere secundaire hechtingsfiguren. Er wordt met andere woorden een hiërarchie ontwikkeld. Ten derde verlangt een kind naar fysieke en emotionele nabijheid met zijn/haar hechtingsfiguur en kan het stress ervaren bij separatie. Tenslotte zoekt een 7

kind veiligheid en comfort in hechtingsrelaties. Deze kenmerken hebben tot gevolg dat de hechtingsrelatie niet reduceerbaar is tot andere sociale relaties. Bowlby (1969) benaderde deze gedragingen vanuit een evolutionair perspectief en stelde hechtingsgedrag als een instinctieve respons met als functie het ontwikkelen en versterken van de band van de baby aan de moeder, alsook de band van de moeder aan de baby (Bowlby, 1958). Deze gedragingen ontwikkelen voornamelijk tijdens het eerste levensjaar en bestaan onder andere uit zuigen, zich vastklampen, volggedrag, glimlachen, wenen, produceren van vocalisaties (Bowlby, 1969). Blehar, Lieberman en Ainsworth (1977) benadrukten dan ook het lichaamscontact als direct communicatiemiddel gedurende de eerste levensmaanden van een baby. Deze gedragspatronen bevorderen de hechting en stimuleren de nabijheid met de hechtingsfiguur om het welzijn van het kind te vrijwaren (Bowlby,1969; Spitz & Wolf, 1946). Het hoofddoel van het hechtingssysteem is niet per se het veilig voelen op zich, maar eerder het veilig voelen door de beschikbaarheid van een persoon binnen een relatie (Kobak, 1999). Bij een hoge activatie van het hechtingsgedrag gaat de baby nabijheid/contact zoeken met de zorgfiguur. De voorkeur voor een bepaalde hechtingsfiguur is gebaseerd op de bekendheid, beschikbaarheid, responsiviteit en betrouwbaarheid van de verzorger en bepaalt bijgevolg het soort hechtingsrelatie (Ainsworth, Blehar, Waters & Wall, 1978; Bowlby, 1969 1999). Deze figuur is niet noodzakelijk de moeder, maar kan elke persoon zijn die de rol opneemt van primaire verzorger (Bowlby, 1969). Desondanks wordt deze rol doorgaans ingenomen door de moeder. Moeders die gevoelig zijn aan de noden van het kind zijn sensitieve moeders. Daartegenover staan de moeders die geen of minder voeling hebben met de subtiele verschillen in betekenis omtrent het kinderlijk gedrag (Ainsworth, 1963, 1967). Op het moment dat dit hechtingsgedrag in mindere mate geactiveerd is, gaat de baby geen nabijheid zoeken, maar eerder het omgekeerde doen. De baby gaat de omgeving exploreren. De aanwezigheid van een hechtingsfiguur, vooral een persoon die als responsief en beschikbaar ervaren wordt, laat de baby toe om te exploreren (Ainsworth et al., 1978). Er kan dus aangenomen worden dat het concept hechtingsfiguur inhoudt dat deze als een veilige basis of veilige haven functioneert van waaruit het kind de wereld kan exploreren (Ainsworth & Bowlby, 1991). Kerns en Richardson (2005) maken een onderscheid tussen de begrippen veilige haven en veilige 8

basis. De hechtingsfiguur als veilige haven wordt geactiveerd indien een kind bij bedreiging zich gaat wenden tot een persoon. De afwezigheid van de hechtingsfiguur wekt angst op bij het kind (Bowlby, 1959). Het kind gaat deze angst trachten te reduceren door gedrag te stellen dat leidt tot veiligheid. Het kind gaat zich namelijk gedragen zodat de hechtingsfiguur zich beschikbaar stelt voor het kind en met andere woorden gaat functioneren als veilige haven (Bowlby, 1973). De hechtingsfiguur als veilige basis wordt geactiveerd indien het kind de omgeving gaat exploreren en uitdagingen aangaat. Deze figuur functioneert als steun waarop men kan terugvallen, doordat die beschikbaar blijkt te zijn en bescherming biedt bij de exploratie en de uitdagingen. Het verschil tussen de twee begrippen is subtiel, maar het is een belangrijke nuance die gelegd wordt. Samengevat kan men stellen dat het exploratiegedrag gebeurt binnen een al dan niet goed gecoördineerde interactie tussen het kind en de primaire verzorger, die ook afhankelijk is van de aard van de hechtingsrelatie (Ainsworth et al., 1978; Bowlby, 1969/1999). Als kind probeert men een dynamische balans te houden tussen nabijheid zoekend gedrag en exploratiegedrag (Bowlby, 1973). Naast het hechtingsgedrag nemen ook cognities een belangrijke rol in binnen het hechtingssysteem. Er wordt een cognitieve representatie ontwikkeld van de hechtingsrelaties gedurende de kindertijd. Deze representaties worden geconstrueerd op basis van hechtingsgerelateerde ervaringen. Binnen de hechtingstheorie wordt dit het intern werkmodel genoemd (Bowlby, 1973). Het intern werkmodel en zijn centraliteit worden verder in deze masterproef besproken. Indien de hechtingsfiguur beschikbaar en responsief reageert wanneer het kind er nood aan heeft, gaat het kind een veilige hechting ontwikkelen. Dit heeft als resultaat dat het kind vertrouwen heeft in anderen en de wereld aanschouwt als een veilige plaats waar hij/zij veilig kan exploreren en kan terugvallen op anderen bij onzekerheid en bij spanning. Men ziet een omgekeerd patroon bij onveilig gehechte kinderen. De hechtingsfiguur van deze kinderen reageert inconsistent en onvoldoende responsief. De wereld wordt waargenomen als onvoorspelbaar met als gevolg dat deze kinderen weinig tot geen exploratiegedrag vertonen. De ander wordt gezien als onbeschikbaar en er wordt een negatieve representatie over zichzelf ontwikkeld: Ik ben niet de moeite waard om voor te zorgen. (Bowlby, 1988). 9

De hechtingstheorie van Bowlby (1969, 1982) heeft de relevantie aangegeven van de kwaliteit van de hechtingsrelatie voor de ontwikkeling van psychopathologie. Een onveilige hechting is één van de belangrijke factoren die bijdraagt tot een verhoogd risico om psychopathologie te ontwikkelen (Deklyen & Greenberg, 2008). Wanneer kinderen een verhoogd stressniveau vertonen en geen vertrouwen hebben in de beschikbaarheid van hun zorgfiguren, gaan ze minder ondersteuning zoeken bij deze personen. Deze verlaagde zoektocht naar nabijheid en steun verhoogt de kans dat ze maladaptieve strategieën voor affectregulatie gaan gebruiken en verhoogt ook de kans dat ze psychopathologie ontwikkelen. Bowlby (1969, 1982) suggereerde dan ook dat kinderen die negatieve representaties ontwikkelen van zichzelf en anderen, kwetsbaarder zijn om psychopathologie te ontwikkelen. De rol van hechting op psychopathologie wordt verder meer gedetailleerd besproken. Als conclusie kunnen we stellen dat elk kind een hechtingsrelatie ontwikkelt met een hechtingsfiguur waarbij het kind een evenwicht tracht te bereiken tussen nabijheid zoekend gedrag en exploratiegedrag. Er wordt tevens een representatie geconstrueerd van de hechtingsrelatie op grond van de hechtingsgerelateerde ervaringen van het kind. Deze hechtingsrepresentatie heeft gevolgen voor het later welzijn van het kind. In het volgende deel wordt de ontwikkeling van hechtingsrelaties besproken. Ontwikkeling van hechtingsrelaties Volgens de hechtingstheorie blijft hechting een belangrijke rol spelen doorheen het leven (Bowlby, 1982). De eerste levensjaren zijn cruciaal voor de ontwikkeling van het hechtingsgedragsysteem. Initieel maken baby s geen onderscheid tussen de verzorgers. Ze zenden signalen naar alle verzorgers (Bowlby, 1982; Booth, Rubin & Rose-Krasnor, 1998). Geleidelijk aan vindt er toch een differentiatieproces plaats waarbij het kind deze gedragingen voornamelijk gaat richten naar de figuren die respons bieden op hun gehuil en op hun sociale interacties (Schaffer & Emerson, 1964). Doorheen de peuterjaren doen er zich verschillende veranderingen voor omtrent het hechtingsgedrag als gevolg van de groei van het cognitief vermogen van het kind. Deze peuter zal alsmaar meer inzicht krijgen in de motieven en plannen van de hechtingsfiguur (Bowlby, 1969). Het hechtingsgedrag gaat veranderingen doormaken op vijf domeinen vanaf de vroege kindertijd. Ten eerste (1) gaan de hechtingsgedragingen geleidelijk aan minder 10

voorkomen en gaat ook de intensiteit afnemen als een gevolg van de ontwikkelingsprocessen (Bowlby, 1982). Gedurende de kinderjaren wordt namelijk het zelfconcept van het kind alsook hun beeld over anderen omvangrijker. Ze gaan zich aldus meer focussen op het innerlijke (Harter, 1998). Doordat ze een beter gevoel van controle bezitten en meer eigenwaarde verwerven, zijn kinderen beter in staat het eigen gedrag te reguleren. Bijgevolg wordt het hechtingssysteem minder frequent geactiveerd (Bowlby, 1982). Bijkomend wordt er meer autonomie gestimuleerd door de ouders (Collins, Madsen & Susman-Stillman, 2002). Ondanks het feit dat het hechtingsgedrag in frequentie gaat afnemen, blijven de ouders belangrijke figuren (Bowlby, 1969, 1982). Het kind komt in aanraking met nieuwe uitdagingen en problemen, bijvoorbeeld het niet aanvaard worden door leeftijdsgenoten, waarvoor men steun gaat zoeken bij de primaire hechtingsfiguur (Kerns & Richardson, 2005). Ten tweede (2) wordt het hechtingsgedragsysteem complexer en wordt het meer en meer geregeld door het cognitieve en het affectieve. Op het moment dat de hechtingsrelatie meer geïnternaliseerd wordt, staat de psychologische beschikbaarheid van de zorgfiguur meer centraal dan de fysieke nabijheid (Booth et al., 1998; Bowlby, 1987). Het kind gaat ook door andere middelen dan fysiek contact gerustgesteld worden, bijvoorbeeld door de taal, waarbij het kind zelf in staat is om zijn wensen en noden te kunnen uitdrukken (Bowlby, 1982; Kerns & Richardson, 2005). Hoewel taal de emotionele expressie en gedrag kan aanvullen, blijft emotiegemediteerde communicatie een belangrijk component van intieme relaties doorheen de levensloop (Bowlby, 1988). Ten derde (3) gaat het hechtingsgedrag meer integreren en wordt dit gedrag gekenmerkt door een generalisatie. Als baby wordt er eerst een algemene strategie gevormd door de verschillende ervaringen met de primaire verzorger. Tijdens de kindertijd wordt deze strategie uitgebreid naar één die gebaseerd is op verschillende relaties met diverse personen (Crowell, Fraley & Shaver, 1999). Ten vierde (4) toont het hechtingsgedrag geleidelijk aan meer variatie. Ainsworth (1989) bemerkte dat lagere schoolkinderen ook een relatie opbouwen met andere personen, zoals met leeftijdsgenoten, waarbij men ook steun gaat zoeken. Kinderen spenderen meer tijd weg van de ouders en besteden langzamerhand meer tijd met leeftijdsgenoten (Harter, 1998). In de volwassenheid neemt doorgaans de romantische partner de rol in van hechtingsfiguur (Shaver & Hazan, 1993). Ten laatste (5) vindt er een verschuiving plaats van de initiator voor het 11

behouden van de beschikbaarheid van de primaire hechtingsfiguur. Als baby speelt de moeder een cruciale rol in het bewaren van de nabijheid tussen moeder en kind. Maar later gaat het kind deze rol meer op zich moeten nemen. (Bowlby, 1969, 1982). Deze veranderingen hebben tot gevolg dat het hechtingsgedrag minder zichtbaar wordt als de kinderen ouder worden (Mayseless, 2003). Dit impliceert dat het moeilijker wordt om hechting te meten bij lagere schoolkinderen op basis van observaties (Main & Cassidy, 1988). Bowlby (1982) stelde drie componenten voorop die van belang zijn voor de hechting bij lagere schoolkinderen: (1) de mate waarin het kind de hechtingsfiguur aanschouwt als beschikbaar, (2) de mate dat men op die figuur kan rekenen bij stressvolle momenten en (3) de mate waarin er een vlotte communicatie mogelijk is. In de appendix wordt er ingegaan op het meten van hechting. Relevant om te weten is dat voor de huidige studie geopteerd werd om de hechtingsrepresentaties te meten bij lagere schoolkinderen. In het volgend stuk worden de verschillende soorten hechtingsstijlen besproken. Hechtingsstijlen Hechtingsstijlen presenteren individuele verschillen in de kwaliteit van hechting. Deze stijlen zijn coherente en stabiele patronen van emoties en gedragingen, die tot uiting komen in hechte relaties (Shaver, Collins & Clark, 1996). Initieel werden er twee categorieën onderkend, namelijk veilige hechting en onveilige hechting (Bowlby, 1973: Ainsworth, 1979). Ainsworth et al. (1978) breidde de hechtingstheorie van Bowlby uit met behulp van een observatieprocedure, namelijk de Strange Situation Procedure. Ze bracht hiermee individuele verschillen van hechting in kaart bij jonge kinderen. De kinderen worden met behulp van deze methode opgedeeld volgens verschillende hechtingsstijlen afhankelijk van het gesteld gedrag. Men initieerde verscheidene belangrijke scheidingsen herenigingfasen waarvan men het effect observeerde op de interacties tussen het kind en de hechtingsfiguur. Er werd voornamelijk gefocust op de mate van exploreren tegenover de neiging om nabijheid te zoeken. Zo constateerde men dat kinderen levendig de ruimte en de voorwerpen verkenden indien de moeder aanwezig was in de kamer. Deze energieke exploratie verminderde drastisch bij de aanwezigheid van een vreemde of bij de afwezigheid van de moeder (Ainsworth & Bell, 1970). 12

Ainsworth onderscheidde drie verschillende categorieën met betrekking tot hechtingsstijl binnen de observatie. De eerste categorie bestaat uit veilig gehechte kinderen. Deze baby s zien hun moeder als een veilige basis van waaruit zij exploreren. Op het moment dat ze gesepareerd worden van de moeder, gaat het exploratiegedrag verminderen en bestaat de kans dat angst optreedt. Op het moment dat moeder en kind opnieuw bijeengebracht worden, gaat het kind contact en nabijheid zoeken. De moeders van veilig gehechte kinderen worden ervaren als warm en beschikbaar. De tweede categorie, de kinderen met angstig- ambivalente hechting, bestaat uit kinderen die reeds angst vertonen bij de aanwezigheid van de moeder. Bij de separatie is er een intense angst en verzet. Bij de fase dat moeder en kind weer bijeenkomen, vertoont het kind ambivalent gedrag. Enerzijds zoekt het kind contact met de moeder, maar anderzijds wordt de interactie vermeden. Moeders van vermijdende kinderen worden beschreven als verwerpend en psychologisch onbeschikbaar (Ainsworth, et al., 1978). Tenslotte is er de derde categorie, de angstig- vermijdende hechting. Deze baby s gaan zelden huilen op het moment dat ze gesepareerd worden van de moeder en gaan interacties vermijden op het moment dat ze bijeengebracht worden of ze gaan zelfs de moeder in het geheel vermijden (Ainsworth, 1979). Deze moeders van ambivalente kinderen worden ervaren als soms wel en soms niet beschikbaar (Ainsworth, et al., 1978). Naast deze drie categorieën werd er een vierde categorie onderscheiden; namelijk de gedesorganiseerde hechting (Main & Solomon, 1986, 1990; Stams, Juffer, & van Ijzendoorn, 2002), doordat een deel van de kinderen niet ondergebracht kon worden binnen de bestaande categorieën. Ongeacht of de hechtingsfiguur beschikbaar of onbeschikbaar is, zal de hechtingsstrategie van bepaalde kinderen mislukken. Hierdoor gaan deze kinderen gedrag stellen dat niet echt gericht is op het zoeken van nabijheid met de hechtingsfiguur, zelfs op momenten dat ze wel degelijk nood hebben aan genegenheid. Deze gedesorganiseerde hechtingsstijl wordt beschreven als de meest maladaptieve vorm van hechting. De hechtingsstijl heeft een grote invloed op het functioneren van het kind. Ainsworth et al. (1978) stelde dat baby s van één jaar oud die veilig gehecht zijn, een betere relatie hebben met de moeder vergeleken met angstig ambivalente gehechte baby s. De baby s met een veilige hechting zijn meer coöperatief tegenover de moeder, vertonen meer positieve emoties en zijn minder agressief in interactie met de moeder. 13

In de latere ontwikkeling worden ze bestempeld als meer competent en zijn ze beter aangepast in de interacties met hun leeftijdsgenoten. Andere studies bevestigen deze resultaten. De hechtingsrelatie tussen kind en ouder is aldus gerelateerd aan het gedrag van jongere kinderen met leeftijdsgenoten (Jacobson & Wille, 1986). Een veilige hechting met de primaire zorgpersoon is geassocieerd met een voorspeller van sociaal competent gedrag met leeftijdsgenoten (Booth, Rose-Kransor, McKinnon & Rubin, 1994). Ainsworth et al. (1978) maakten gebruik van een categoriale visie om de verschillen in hechtingsstijlen in kaart te brengen. Er werd echter een statistische analyse uitgevoerd door Fraley en Spieker (2003) op de Strange Situation Procedure. Ze verkregen geen overtuigende statistische evidentie voor het classificatiesysteem van Ainsworth en kwamen tot de conclusie dat een categoriale indeling niet optimaal was om de hechtingsstijlen in te delen. Bijkomende evidentie vond men ook terug bij het statistisch evalueren van de Adult Attachment Interview. De AAI is een narratieve meting van hechting bij volwassenen (Roisman, Fraley & Belsky, 2007). Ook deze resultaten bevestigden de noodzaak voor een dimensionale benadering. Een dimensionale benadering om de hechting na te gaan, werd onder andere voorgesteld door Bartholomew en Horowitz (1991). Er worden twee dimensies onderscheiden die onderliggend zijn aan het model. De eerste dimensie is de positiviteit van het zelfbeeld van het individu (model van het zelf) en de tweede dimensie geeft de positiviteit weer van het beeld over anderen van dat individu. De verschillende werkmodellen in verband met het zelf, gecombineerd met de werkmodellen over anderen definiëren de vier hechtingsstijlen in de volwassenheid. Er worden vier hechtingsstijlen onderscheiden: 1) veilige hechting: positief model van zichzelf en van de anderen, 2) preoccuperende hechting: model van zichzelf is negatief en het model van de ander is positief, 3) vermijdende hechting: positief model van zichzelf en een negatief model van de anderen en 4) angstige hechting: beide modellen, van zichzelf en van de ander, zijn negatief. Binnen het huidig onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een dimensionale benadering in plaats van een categoriale benadering. In het volgend deel wordt de invloed van hechting op psychopathologie gedetailleerd besproken. 14

Hechting en psychopathologie Bowlby (1951) stelde dat veilig gehechte kinderen meer beschermd zijn tegen psychische problemen, terwijl onveilige gehechte kinderen gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van psychopathologie. Er is evidentie dat onveilige hechting een kwetsbaarheidfactor is voor het psychisch welzijn. Minder veilige hechting kan namelijk leiden tot eenzaamheid (Hazan & Shaver, 1987) en een lage zelfwaarde (Brennan & Morris, 1997). De verschillende onveilige hechtingsstijlen lijken ook tot specifieke uitkomsten te leiden. De specifieke verbindingshypothese stelt dat kinderen, die onveilig-vermijdend zijn, meer kans hebben op externaliserende problemen en dat kinderen, die onveilig-angstig zijn, meer kans hebben op internaliserende problemen (Finnegan, Hodges & Perry, 1996). Deze theoretische stelling vindt ondersteuning in empirisch onderzoek. Zo vonden Troy en Sroufe (1987) dat personen met vermijdende hechting meer kans hebben om antisociale problemen en externaliserende problemen te ontwikkelen. Angstige hechting is meer gerelateerd aan teruggetrokken gedrag (Renken, Egeland, Marvinney, Mangelsdorf & Sroufe, 1989) en angststoornissen (Warren, Huston, Egeland & Soufe, 1997). De psychische problemen kunnen ook op een vroegere leeftijd optreden. Zo vonden Hodges, Boivin, Vitaro en Bukowski (1999) dat vermijdend gehechte kinderen meer externaliserende problemen vertonen bij leeftijdsgenoten terwijl angstig gehechte kinderen meer internaliserende problemen ervaren met betrekking tot leeftijdsgenoten. Het gedesorganiseerd hechtingspatroon is het hechtingspatroon dat het meest gerelateerd is aan psychopathologie op latere leeftijd (Goldberg, Benoit, Blokland & Madigan, 2003). Bowlby (1987) stelde de volgende verklaring voor het ontwikkelen van psychische problemen: familiale incidenten kunnen beschouwd worden als de oorzaak van emotionele problemen. Het is meer bepaald stresserend voor een kind indien zijn/haar moeder niet beschikbaar is. Hierbij hebben Gunnar en Donzella (2002) aangetoond dat de ontwikkeling van het kind voor een deel bepaald wordt door de moederlijke zorgen, doordat de beschikbaarheid van de moeder een effect heeft op de HPA- regulatie (hypothalamic-pituitary axis, vertaald als hypothalamus-hypofysebijnieras). Dit neuro-endocrien systeem reguleert onder andere de stress-reacties. Een studie van Blair, Granger, Willoughby en Kivlighan (2006) heeft aangetoond dat kinderen van meer sensitieve moeders een lager niveau van cortisol hebben als basislijn. 15

Cortisol is een hormoon om de HPA te activeren en te reguleren. Deze kinderen hebben ook een verhoogde cortisol reactiviteit en verhoogde regulatie als respons op emotionele procedures. Dit verband vindt men niet terug bij niet sensitieve moeders. Deze onderzoekers tonen aan dat veilig gehechte kinderen een grotere lichamelijke afweer vertonen voor het reguleren van spanningen als een gevolg van de sensitiviteit van de moeder. Volgens Mikulincer, Shaver en Pereg (2003) spelen op latere leeftijd voornamelijk de hechtingsrepresentaties een rol in het reguleren van negatieve emoties. Er worden specifieke strategieën ontwikkeld om negatieve emoties te reguleren, die afhankelijk zijn van de hechtingskwaliteit en bepalend zijn voor de sociale en emotionele functionering van het individu (Shaver & Mikulincer, 2002). Maladaptieve strategieën rond emotieregulatie verhogen de kans op emotionele problemen en psychopathologie (Mikulincer & Shaver, 2007). Bij het ontstaan van emotionele spanning wordt het hechtingssysteem geactiveerd en wordt er nagegaan of de hechtingsfiguur al dan niet aanwezig is. Kinderen, die veilig gehecht zijn, hebben vertrouwen in zichzelf en in de ander als een gevolg van positieve ervaringen. Ze leren adequaat omgaan met negatieve gevoelens, zoals verdriet, pijn en angst, met behulp van veiligheidsgebaseerde strategieën. Hoe meer positieve ervaringen het kind opdoet, hoe meer deze cognities versterkt worden. Bijgevolg wordt de functie van de hechtingsfiguur geïnternaliseerd en leveren deze strategieën een bijdrage aan de veerkrachtigheid van het kind. Indien de hechtingsfiguur niet responsief reageert in tijden van stress en spanning, wordt een gevoel van onveilige hechting ontwikkeld alsook een negatief beeld van de ander als onbetrouwbaar. Hierbij zullen ze andere, onadequate strategieën ontwikkelen om met negatieve emoties om te gaan (Shaver & Mikulincer, 2002). Mikulincer en Shaver (2007) koppelen de twee dimensies van hechting, namelijk hechtingsgerelateerde angst en hechtingsgerelateerde vermijding, aan een verschillende hanteringswijze om met emoties om te gaan. Personen met hechtingsgerelateerde angst hanteren een hyperactiverende strategie bij het omgaan met hun emoties. Hierbij vertonen ze de neiging om intensief nabijheid, steun en aandacht van anderen te zoeken met als doel de beschikbaar te verzekeren. Deze strategie wordt ontwikkeld doordat deze individuen onzeker zijn over de beschikbaarheid van de ander, maar de nabijheid 16

van deze ander als enige oplossing aanschouwen. Hechtingsgerelateerde vermijding daarentegen hangt meer samen met deactiverende strategieën, zoals het weerhouden van steun en hulp. Deze personen prefereren om het probleem persoonlijk aan te pakken. Dit is een gevolg van hun vorige ervaringen, waarbij geleerd werd dat ander geen steun biedt en eerder een verwerpende houding aanneemt. Indien men hoog scoort op beide dimensies, is men kwetsbaarder voor het ontwikkelen van psychopathologie als een gevolg van de emotieregulerende strategieën. Er kan theoretisch geconcludeerd worden dat de hechtingsrepresentatie gevolgen heeft voor zowel het later welzijn van het individu als voor het ontwikkelen van psychopathologie en dat deze stelling gestaafd wordt door empirisch onderzoek. Intern werkmodel Eerst wordt dit centrale concept onder de loep genomen waarbij een omschrijving gegeven wordt van de inhoud en de functie. Vervolgens wordt er een uiteenzetting gegeven van de kritieken van dit concept. Tot slot volgt er een conceptuele vergelijking van het intern werkmodel en het schemaconcept. Concept intern werkmodel Met de vorderingen in het cognitief vermogen tijdens de peutertijd zijn kinderen beter in staat om te begrijpen dat verzorgers zelf ook eigen doelen, motivaties en gevoelens hebben. Deze factoren kunnen in rekening gebracht worden wanneer ze zelf plannen formuleren om hun hechtingsgerelateerde doelen te bereiken. Deze ontwikkelingen kunnen ertoe leiden dat er zich algemene mentale representaties van relaties kunnen voordoen (Bowlby, 1973). De sociale interacties met de hechtingsfiguur en de beleving ervan worden opgeslagen in mentale representaties. Binnen de hechtingstheorie worden deze mentale representaties interne werkmodellen genoemd (Bowlby, 1969, 1973). Bowlby inspireerde zich op een idee van Craik (1943) rond mentale modellen. Craik schetste deze modellen als een interne werkelijkheid met als doel tijd en energie te besparen. Deze besparing werd bekomen doordat de interne werkelijkheid als een beeld functioneert over de omgeving waaruit men nieuwe interacties met die omgeving beter kan begrijpen. Het intern werkmodel bestaat uit vier componenten die met elkaar verbonden zijn: autobiografische herinneringen, 17

overtuigingen en attitudes, doelen en motieven en tenslotte gedragsstrategieën (Collins & Read, 1994). Bowlby (1980) stelde dat individuen modellen construeren van de wereld, van zichzelf en van belangrijke personen. Volgens Bowlby (1982) gaat elk kind een representatie ontwikkelen rond zichzelf op het moment dat er een representatie gevormd wordt van de hechtingsfiguur. Het model van de ander wordt geconstrueerd over de hechtingsfiguren en wordt gevormd en beïnvloed door de mate van responsiviteit en beschikbaarheid van deze figuren, dus door de hechtingskwaliteit (Bowlby, 1973; Kirsh & Cassidy, 1997). Bowlby (1973) stelde dat kinderen, waarbij de hechtingsfiguur aan de noden voldoet van het kind maar ook ruimte geeft voor exploratiegedrag, een intern werkmodel ontwikkelen waarbij men zichzelf ziet als een waardevol persoon. Omgekeerd wordt er een negatief intern werkmodel over zichzelf geconstrueerd indien de hechtingsfiguur de nood aan zorg en exploratie verwerpt. Dit heeft als gevolg dat het kind zichzelf ziet als incompetent. Een studie van Levy, Blatt en Shaver (1998) bevestigde deze stelling. Er werd gevonden dat veilig gehechte personen goed gedifferentieerde representaties hadden van beide ouders. Deze individuen beschreven hun ouders als meer welwillend dan onveilig gehechte subjecten. De personen die angstig gehecht zijn, beschreven minder eigenschappen dan veilig gehechte individuen. De vermijdende individuen vielen tussen de twee anderen. Dit onderliggend model is afgeleid van de wisselwerking tussen enerzijds de tendens om nabijheid te zoeken bij een select aantal personen en anderzijds het beperkt aantal responsstijlen (Main, Kaplan & Cassidy, 1985). Door die generalisatie van het hechtingsgedrag heerst er in de adolescentie en volwassenheid één bepaalde hechtingsstijl (Crowel et al., 1999). Deze specifieke hechtingsstijl komt sterk naar voor, ondanks dat bij een persoon verschillende interne werkmodellen actief zijn. Deze hechtingskwaliteit wordt bepaald door de interne werkmodellen die chronisch toegankelijk zijn, zoals dat van de belangrijkste verzorger (Baldwin, Keelan, Fehr, Enns & Koh-Rangarajoo, 1996). In de huidige studie wordt de hechtingsrepresentatie van het kind tegenover de moeder bepaald. Bowlby (1982) stelde dat de manier waarop een moeder haar kind verzorgt en behandelt, afhankelijk is van haar intern werkmodel, dat ontwikkeld is gedurende haar kinderjaren. Dit werd bevestigd in een studie van Solomon en George 18

(1996). Uit deze studie bleek dat het zorgsysteem van de moeder beïnvloed wordt door haar representatie van hechting en wordt wederkerig beïnvloed door de hechting van het kind tot de moeder. Deze wederkerige beïnvloeding van de hechtingsrepresentatie van de moeder en die van het kind, alsook het feit dat de moeder nog steeds een belangrijke hechtingsfiguur blijft voor het kind, pleit voor het meten van de hechtingsrepresentatie van het kind tegenover de moeder. Interne werkmodellen beïnvloeden verwachtingen, gevoelens en gedrag in een hechtingsrelatie. Dit gebeurt automatisch en zorgt ervoor dat de interne modellen centraal staan in de hechtingstheorie (Collins & Read, 1994). Deze modellen worden gebruikt om nieuwe situaties te beoordelen en beïnvloeden de gevoelens, overtuigingen, gedrag en informatieverwerking (aandacht, perceptie, geheugen en interpretatie) van een persoon (Bowlby, 1980). Een onderzoek van Feeney, Cassidy en Ramos-Marcuse (2008) biedt evidentie dat de interne werkmodellen van hechting reacties sturen op het gedrag van anderen. Deze vaststelling impliceert dat hechting een voorspellende waarde heeft op steunzoekend en steungevend gedrag. Young (1964) gaf aan dat hoe nauwkeuriger het intern werkmodel is, hoe nauwkeuriger het individu predicties kan maken omtrent de wereld. Indien er een grote discrepantie is tussen de werkelijkheid en het intern werkmodel van het individu, bestaat de kans op pathologisch functioneren. Samengevat spelen deze interne werkmodellen een belangrijke rol bij het begrijpen van de wereld. Bij spanningen of gebeurtenissen die stress opwekken, activeren ze het hechtingssysteem en wordt er een psychologisch gevoel van veiligheid geïnstalleerd (Bretherton, 1985). Ondanks het feit dat dit centraal concept een belangrijke rol speelt binnen de hechtingstheorie, is er weinig empirisch onderzoek gedaan naar het intern werkmodel. Dit is een gevolg van een aantal methodologische problemen van het concept. Deze gebreken worden in het volgend stuk besproken. Problemen met het concept van intern werkmodel Verschillende auteurs geven aan dat het concept van het intern werkmodel te vaag gedefinieerd is alsook te gegeneraliseerd (Hinde, 1988; Rutter, 1995; Waters & Waters, 2006). Hierdoor blijven er veel vragen onbeantwoord met betrekking tot de achterliggende processen van deze interne representatie (Pietromonaco & Feldman Barrett, 2000). 19

Hinde (1988) gaf als eerste het probleem aan van dit concept. Hij stelde dat dit begrip zo centraal stond binnen de hechtingstheorie met als gevolg dat men de neiging vertoonde dit concept te gebruiken als alles verklarend begrip. Bowlby gebruikte dit begrip als een conceptuele metafoor. Hij formuleerde hierbij geen afgebakende definitie van dit concept. Deze wijd gebruikte metafoor werd echter beschouwd als een algemene definitie, die diende als basis voor onderzoek en theorievorming. Deze conceptuele vorming houdt verscheidene kritische punten in. Hinde (1988) gaf twee kritieken aan. Ten eerst is dit concept onvoldoende gespecificeerd. Ten tweede blijven verschillende basismechanismen van het intern werkmodel onbeantwoord. Thompson en Raikes (2003) onderscheidden nog een derde punt, namelijk dat de relatie met andere ontwikkelings- en conceptuele processen alsnog onverklaard blijft. Deze vage formulering impliceert dat dit concept moeilijk te vertalen is naar een specifiek, operationaliseerbare term. Dit is nochtans een voorwaarde om toetsbare hypothesen te kunnen opstellen om iets te verklaren (Rutter, 1995). Fundamentele antwoorden op vragen blijven onbekend met betrekking tot de ontwikkeling en de invloed van het intern werkmodel (Waters, Crowell, Elliott, Corcoran & Treboux., 2002). Om tegemoet te komen aan de kritieken en om het concept meer toetsbaar te maken, wordt in deze scriptie het intern werkmodel conceptueel gelijkgesteld aan het concept cognitief schema. Deze conceptuele gelijkstelling werd ook aangewend door Waters en Waters (2006) en door Bosmans en collega s (2007). De concepten schema en scripts Schema s worden volgens Bartlett (1932) gedefinieerd als georganiseerde representaties van voorbije gedragingen en ervaringen die functioneren als theorieën over de werkelijkheid om op die manier een persoon te begeleiden bij het construeren van nieuwe ervaringen. Een script wordt gedefinieerd als een representatie van kennis over gebeurtenissen en is een vooraf bepaalde, stereotype reeks van acties die een vertrouwde situatie omschrijft (Schank & Abelson, 1977, pg. 41). Segal en Ingram (1994) hebben twee specifieke manieren uitgewerkt om schema s te activeren. Ten eerste kan dit gebeuren op een directe manier wanneer een stimulus overeenstemt met de inhoud van bestaande negatieve schema s. Ten tweede kan een schema geactiveerd 20

worden door de relatie met andere schema s. Dit is dan een indirecte manier van activatie. Het schemaconcept is vooral uitgewerkt in de theorie van Beck (Beck, 1987). Cognitieve schema s worden hier gedefinieerd als representaties die negatief gekleurd zijn en die verwijzen naar informatie en kennis rond het zelf. Ze sturen beoordelingen en interageren met informatie om selectieve aandacht, geheugen en cognities te beïnvloeden (Segal, 1988). Beck heeft een diathese-stress perspectief geformuleerd, gebaseerd op die negatieve cognitieve schema s. Dit idee suggereert dat negatieve cognitieve factoren naar boven komen tijdens stresserende situaties. De inhoud en de aard van deze schema s worden ontwikkeld tijdens interacties in de vroege ontwikkeling. Iedereen ontwikkelt schema s die ontstaan door vroege ervaringen en die de informatieverwerking sturen. Bij sommigen vormen de schema s een geheel van disfunctionele attitudes, die leiden tot negatieve perspectieven rond zichzelf, de wereld en de toekomst (Beck, 1967). Dit laatste staat bekend als de cognitieve triade (Beck, 2005). Baldwin (1992) onderkende evenzeer de belangrijkheid van het concept schema s, meer bepaald binnen interpersoonlijke interacties. Hij definieerde relationele schema s als cognitieve structuren die regelmatigheden representeren in patronen van interpersoonlijke relaties. Safran (1990a; 1990b) ontwikkelde een cognitief model over hoe herhalende ervaringen in relaties leiden tot de ontwikkeling van interpersoonlijke schema s. Bovendien nam hij aan dat deze schema s in stand worden gehouden door de ingebakken neiging om verwantschap met anderen te vrijwaren. Naast Beck bracht Young ook veel inzicht in het belang van deze schema s. Young vermoedde dat schema s zich bevinden in de diepste cognitieve niveaus (Young, 1990). Hij sprak over Early Maladaptive Schema (EMS), vertaald als vroege maladaptieve schema s. Hij stelde op grond van klinische ervaring dat schema s zich ontwikkelen in een bepaalde omgeving op een jonge leeftijd en reflecteren wat geleerd werd in die bepaalde omgeving (Young, 1994). Onderzoek hieromtrent is beperkt. Een moeilijkheid hierbij is het vaststellen van de schema s op jonge leeftijd. De studie van Stallard (2007) biedt toch evidentie dat deze schema s aanwezig zijn bij kinderen met de leeftijd van 9 à 10 jaar. Deze constructen worden verondersteld gerelateerd te zijn aan vroegere hechting en ouder-kind dynamieken zoals goedkeuring en verwerping. 21

Volgens Young (1994) worden maladaptieve EMS gevormd tijdens voortdurend tegenstrijdige ervaringen die een bepaald patroon gaan vormen. Deze ervaringen deelt het kind met zijn/haar verzorger(s). Gedurende de levensloop worden deze schema s continu bekrachtigd door feedback van de omgeving op het gedrag van een individu. EMS zijn onvoorwaardelijk en zijn met andere woorden generaliseerbaar, dus niet specifiek (Young, 1990). Ze bevatten het geloof dat wat het individu ook doet, hij/zij altijd gezien zal worden als incompetent, slecht en waardeloos. EMS zijn bijgevolg moeilijk te veranderen. EMS worden automatisch geactiveerd en kunnen grote niveaus van affect naar boven brengen (Schmidt, Joiner, Young & Telch, 1995). Samengevat wordt een schema gedefinieerd als een breed, doordringend thema of patroon dat bestaat uit herinneringen, emoties, cognities en lichamelijke sensaties omtrent het zelf en omtrent relaties met anderen. Het wordt verondersteld disfunctionele patronen of cognities te representeren die ontwikkeld zijn gedurende de kindertijd of tijdens de adolescentie en die worden uitgebreid doorheen het leven van het individu (Young, Klosko & Weishaar, 2003). Meerdere auteurs merken op dat het concept schema meerdere gelijkenissen vertoont met het intern werkmodel. In de volgende paragraaf wordt er een conceptuele gelijkstelling gemaakt tussen deze twee begrippen. Conceptuele gelijkstelling van het concept intern werkmodel met het schemaconcept Meerdere ideeën van Beck vertonen gelijkenissen met de hechtingstheorie van Bowlby. Ten eerste wordt de hechtingsrelatie tussen moeder en kind gevormd in de vroege kindertijd en leidt deze ook tot een cognitieve structuur, het intern werkmodel (Bowlby, 1982). De langdurigheid en uniciteit van hechtingsrelaties suggereren dat ze gegrond zijn voor de ontwikkeling van schema s van het type dat Beck en Young veronderstelden (Scher, Ingram & Segal, 2005). Ten tweede hebben ze beide invloed op de sociale informatieverwerking. Collins en Read (1994) hebben een model ontwikkeld om te begrijpen hoe werkmodellen functioneren. Het model is gebaseerd op het idee dat het intern werkmodel functioneert als een cognitief schema. Volgens dit model zijn interne werkmodellen van hechting toegankelijke cognitieve constructen die automatisch geactiveerd worden als respons op hechtinggerelateerde gebeurtenissen. Eenmaal geactiveerd, hebben ze een directe 22

invloed op sociale informatieverwerking en op emotionele responspatronen. De impact van de interne werkmodellen op het gedrag is gemedieerd door de subjectieve interpretatie van de situatie samen met de emotionele respons. Dit komt overeen met de visie van Waters en Waters (2006). Zij stellen dat het intern werkmodel gedeeltelijk bestaat uit een script rond veilige hechting. Kennis over de toegankelijkheid van het script of schema als al dan niet veilige basis, is een belangrijke bijdrage voor het verloop van interacties, die afhankelijk zijn van de veilige basis in de kindertijd en bepalend zijn voor de latere interacties (Waters & Waters, 2006). De schema s hebben tevens een impact op sociale perceptie, verwachtingen, geheugen, zelfbeschrijving en doelen (Lazarus, 1991). Tot slot vormen maladaptieve interpersoonlijke verwachtingen een risico voor het kind, omdat ze kunnen leiden naar psychologische angst (Liem & Boudewyn, 1999). De relevantie van cognitieve schema s in de ontwikkeling van latere psychopathologie is een grote onderliggende leerstelling van de schematheorie van Young. Hierin wordt gesuggereerd dat problemen in de volwassenheid ontstaan als een resultaat van de vroege maladaptieve schema s (Young, 1994). Ervaringen van emotioneel misbruik en emotionele verwaarlozing kunnen als gevolg hebben dat negatieve overtuigingen over zichzelf gevormd worden met als resultaat negatieve modellen van het zelf, van anderen en van relaties tot anderen (Waldinger, Toth & Gerber, 2001). Verscheidene studies bieden evidentie voor het kaderen van het intern werkmodel van hechting binnen het schemaconcept. Het onderzoek van Mason, Platts en Tyson (2005) heeft aangetoond dat de verschillende hechtingsstijlen gediscrimineerd kunnen worden op basis van het profiel van schema s. Een onderzoek van Dykas, Woodhouse, Cassidy en Waters (2006) heeft aangetoond dat adolescenten gegeneraliseerde scripts bezitten over de veilige basis betreffende hun moeder en vader en dat deze scripts gebruikt worden door iedere persoon doorheen verschillende contexten. Deze scripts zijn verbonden met de hechtingskwaliteit van de adolescent. Indien de steun van de veilige basis consistent en coherent is geweest, zal het script volledig, versterkend en gemakkelijk toegankelijk zijn in relevante situaties. Indien het houvast inconsistent, incompleet en ineffectief is geweest, zal het script minder versterkend en minder toegankelijk zijn (Waters & Rodrigues-Doolabh, 2001). 23