Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Vergelijkbare documenten
Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 20 september 1995 desverzocht nog een stuk in het geding gebracht.

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

het college van bestuur van de Leidse Hogeschool, verweerder, gemachtigde: mw. mr C.F. Mewe, werkzaam bij de centrale diensten van de hogeschool

Uitspraak in de zaak tussen:

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

Zaaknummer : 2013/136

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Zaaknummer : 2013/129

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

UITSPRAAK IN DE ZAAK TUSSEN:

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Zaaknummer : 2013/261

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen:

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

ECLI:NL:CBB:2002:AE1633

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

U I T S P R A A K

Jurisprudentie

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

Zaaknummers : CBHO nrs. 93/69 t/m 93/73

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

U I T S P R A A K

CBE-1142 (030)

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden

ECLI:NL:CRVB:2014:2994

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Zaaknummer : 2014/153

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

Decentrale selectie, deficiëntie vooropleiding, numerus fixus opleiding, toelating eerste cursusjaar, vertrouwensbeginsel

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:RVS:2013:1522

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

CENTRALE RAAD VAN BEROEP

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:OGEAM:2016:86

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:CBB:2001:AB0538

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

Transcriptie:

Zaaknummer: 1997/209 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Nijenhof Datum uitspraak: 14 januari 1998 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Trefwoorden: Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art. 7.51 lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art., 8:75 Uitspraak: Ongegrond Hoofdoverwegingen: Appellant heeft in beroep betoogd dat bij het bestreden besluit, gelet op de toezegging van de baliemedewerkster van verweerder, ten onrechte geen terugwerkende kracht tot 1 september 1996 is gegeven aan de financiële voorziening. Het College volgt appellant niet in dit betoog. Een redelijke uitleg van het bepaalde in art. 8, gelezen in verbinding met artikel 2, tweede lid van de Regeling, brengt mee dat een verzoek om financiële ondersteuning bij verweerder moet worden ingediend vóór de maand, met ingang waarvan de betrokkene de financiële ondersteuning verlangd. De Regeling is op 6 juni 1996 in de Universiteitskrant gepubliceerd. Daarbij is er op gewezen dat de aanvraag uiterlijk 2 maanden, voordat de student uit het fonds ondersteund wil worden, ingediend moet worden. Voorts overweegt het College dat de enkele omstandigheid dat de WHW, noch het Uitvoeringsbesluit WHW, een voorschrift bevat terzake van een termijn, waarbinnen een verzoek om financiële ondersteuning bij het college van bestuur moet worden ingediend, er niet aan in de weg staat dat in de regeling, als bedoeld in artikel 7.51, vierde lid, in een zodanige termijn wordt voorzien De gestelde mededeling van de baliemedewerkster van het Studenten Adviesbureau Groningen dat het, hoewel hij het verzoek te laat indiende, wel goed zou komen met de financiële ondersteuning, leidt niet tot gegrondverklaring van het daarmee kennelijk beoogde beroep op het vertrouwensbeginsel, reeds omdat appellant zich moest realiseren dat de medewerkster geen verweerder bindende mededelingen kon doen UITSPRAAK IN DE ZAAK tussen: X, wonende te Y, appellant, tegen college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, te Groningen, verweerder, gemachtigde: mr. J.C. Wolters, medewerkster van de Dienst Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken van verweerder 1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij een op 21 mei 1997 verzonden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om financiële ondersteuning als student, ongegrond verklaard. Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een geschrift, ingekomen bij het College op 2 juli 1997 beroep ingesteld.

Van verweerder is op 22 augustus 1997 een verweerschrift ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 1997. Daar hebben appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunt nader toegelicht. 2. DE VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staat voor het College het volgende vast. - Bij een op 20 november 1996 gedateerd aanvraagformulier verzocht appellant verweerder hem als student financiële ondersteuning te verlenen. Aan dit verzoek heeft appellant ten grondslag gelegd dat hij gedurende het studiejaar 1994-1995 deel heeft uitgemaakt van verweerders universiteitsraad. - Op dat verzoek is bij besluit van 20 december 1996 namens verweerder gedeeltelijk afwijzend beslist. - Tegen dat besluit heeft appellant op 31 januari 1997 bezwaar bij verweerder gemaakt. - De Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften van verweerders universiteit heeft appellant gehoord op 14 april 1997 en op 12 mei 1997 aan verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. - Vervolgens heeft verweerder het in deze zaak bestreden besluit genomen. 3. HET BESTREDEN BESLUIT Het bestreden besluit, waarin het advies van de Commissie is overgenomen, is in het bijzonder gebaseerd op de volgende overwegingen: U heeft bij het College van Bestuur op 20 november 1996 een verzoek ingediend om te worden ondersteund uit het Afstudeerfonds voor de periode 1 september 1996 tot 1 maart 1997. U voerde daarbij aan dat u in het studiejaar 94/ 95 deel heeft uitgemaakt van de Universiteitsraad, waarvoor blijkens de regeling een maximale erkenningtermijn van 6 maanden geldt. Het College wees uw verzoek bij besluit van 20 december 1996, kenmerk afstudeerfonds / A96/152 toe, met dien verstande dat een kortere termijn van ondersteuning werd gehonoreerd. Ter motivering van het besluit voerde het College aan, dat gelet op de late indiening van het verzoek (20-11-1996) en het feit dat financiële ondersteuning niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, een termijn van financiële ondersteuning resteerde van drie maanden, te weten de periode van 1 december 1996 tot 1 maart 1997. Tegen dit besluit heeft u bij brief van 31 januari 1997 (ontvangstdatum 4 februari 1997) bezwaar gemaakt. U gaf daarbij aan dat u met name bezwaar maakte tegen de korting wegens de te late aanvraag. U heeft aangegeven dat u er vanuit ging dat de regeling van het Afstudeerfonds zou gelden vanaf het moment dat uw 'inschrijvingsduur zou zijn verstreken, terwijl de regeling juist het begrip studiefinancieringsduur hanteert. Daarnaast vond u het niet kunnen dat een universiteit zo omgaat met mensen die zich voor haar hebben ingezet. De Commissie kon zich vinden in het namens het College ter zitting gehuldigde standpunt dat u er, mede gezien uw ervaring als lid van de U-raad, niet zonder meer op kon vertrouwen dat een regeling zoals die in het verleden wellicht gold nog steeds onverkort van toepassing zou zijn. U heeft tijdens de zitting ook erkend dat u min of meer onzorgvuldig bent opgetreden door niet (opnieuw) bij STAG te informeren naar de correcte procedure. Ook voor het overige is de Commissie niet gebleken van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat u al het mogelijke heeft gedaan dat van u in deze omstandigheden mocht worden verwacht. Derhalve is de handelwijze met betrekking tot de korting op de termijn van ondersteuning in overeenstemming met de terzake geldende regels te achten. In zijn verweerschrift heeft verweerder nog het volgende opgemerkt: Gelet op het feit dat financiële ondersteuning niet met terugwerkende kracht wordt verleend, is het College van Bestuur slechts ten dele tegemoetgekomen aan het verzoek van appellant. Bij brief van 20 december 1996 is appellant op het hoogte gesteld van het feit dat aan hem financiële ondersteuning is toegekend voor de periode van 1 december 1996 tot 1 maart 1997. Terzake van appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel zij opgemerkt dat appellant dit beroep niet nader onderbouwt. Het gelijkheidsbeginsel impliceert dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden, en dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld behoren te worden. De RUG heeft het te laat ingediende verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning niet anders behandeld dan te laat ingediende verzoeken van andere studenten. Ons College

stelt zich dan ook op het standpunt dat zij bij het afhandelen van de aanvragen voor het Afstudeerfonds het gelijkbeginsel correct heeft toegepast. Daarnaast meent ons College dat appellant, juist gelet op zijn ervaring als lid van de universiteitsraad, er niet zonder meer op kon vertrouwen dat de regeling die in het verleden gold nog steeds onverkort van toepassing zou zijn. Regelingen zoals de Auditorenregeling en de Afstudeerfondsregeling worden jaarlijks uitgebreid in de universiteitsraad behandeld. Het College verwacht van studenten in het algemeen, maar in het bijzonder van een student die in het verleden eens bij de totstandkoming van dergelijke regelingen betrokken is geweest, dat hij op de hoogte is van het feit dat deze regelingen regelmatig gewijzigd worden. Op elke student, maar zeker op een oud-student bestuurder rust de plicht zich te verdiepen in de regelingen alsmede in de aanvraagprocedures die gelden in het studiejaar waarin het verzoek tot ondersteuning wordt gedaan. Appellant wordt hiermee niet anders behandeld dan andere studenten; er rust op hem echter een iets zwaardere zorgplicht gelet op zijn ervaring als oud lid van de universiteitsraad. 4. HET STANDPUNT VAN APPELLANT Ter ondersteuning van zijn beroep heeft appellant - samengevat het volgende aangevoerd. Zijn woorden tijdens de hoorzitting van de commissie inzake zijn kennis van de onderhavige regeling zijn onvoldoende weergegeven en geven een indruk dat hij meer dan wel beter moet weten dan een student die niet in de Universiteitsraad heeft gezeten hoe de desbetreffende regeling in elkaar zit. De medewerkster van het bureau STAG heeft hem destijds meegedeeld dat hoewel te laat het wel goed zou komen met de ingangsdatum, 1 september 1996, van de financiële ondersteuning. Dit komt overeen met hetgeen appellant van vrienden had gehoord. Appellant meent recht te hebben op gelijke behandeling als alle andere studenten. 5. BEOORDELING VAN HET GESCHIL Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), zoals deze geldt met ingang van 3 september 1996, Stb. 434, voor zover hier van belang, treft het college van bestuur van een universiteit een financiële voorziening ten behoeve van een student ten aanzien van wie zich ieder der navolgende feiten voordoet: d. ten aanzien van de student hebben zich in de periode waarin met het oog op het volgen van een opleiding aan een instelling als bedoeld in de bijlage van deze wet onder a tot en met g studiefinanciering op de voet van de artikelen 15 tot en met 16a van de Wet op de studiefinanciering werd genoten, een of meer bijzondere omstandigheden voorgedaan. Bij de vaststelling van de tijdsduur van de financiële ondersteuning wordt het verband tussen bijzonder omstandigheden, bedoeld in de eerste volzin onder d, en de onderwijsprogrammering, in aanmerking genomen. De omvang van de voorzieningen is zodanig dat de betrokkene, in aanmerking genomen zijn omstandigheden, daardoor in redelijkheid in staat wordt gesteld zijn studie, bedoeld in de eerste volzin onder a, voort te zetten. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.51, derde lid, WHW, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald onder welke omstandigheden de in het eerste lid van dat artikel bedoelde ondersteuning wordt verleend. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, in verbinding met artikel 2.1, eerste lid onder e onderdeel 1, van het Uitvoeringsbesluit WHW - de bedoelde algemene maatregel van bestuur - is het lidmaatschap van de universiteitsraad een van de bijzondere omstandigheden waaronder een financiële voorziening ten aanzien van een student wordt getroffen. In verweerders Regeling afstudeerfonds 1996-1997, vastgesteld in maart 1996, wordt in artikel 2, tweede lid, bepaald:

2. Voorwaarde voor de financiële ondersteuning is, dat de student in de periode direct voorafgaande aan de periode waarvoor financiële ondersteuning wordt verzocht, gemende studiefinanciering heeft genoten krachtens de WSF en wordt in artikel 8, eerste en tweede lid, bepaald: 1. Degene die meent op grond van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2 tot en met 7 van deze regeling voor financiële ondersteuning in aanmerking te komen, kan een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot het College van Bestuur richten. 2. Het verzoek wordt middels een daartoe bestemd formulier en voorzien van de nodige bewijsstukken zo spoedig mogelijk na de in het eerste lid bedoelde omstandigheid gedaan. Appellant heeft in beroep betoogd dat bij het bestreden besluit, gelet op de toezegging van de baliemedewerkster van verweerder, ten onrechte geen terugwerkende kracht tot 1 september 1996 is gegeven aan de financiële voorziening Het College volgt appellant niet in dit betoog. Een redelijke uitleg van het bepaalde in art. 8, gelezen in verbinding met artikel 2, tweede lid van de Regeling, brengt mee dat een verzoek om financiële ondersteuning bij verweerder moet worden ingediend vóór de maand, met ingang waarvan de betrokkene de financiële ondersteuning verlangd. De Regeling is op 6 juni 1996 in de Universiteitskrant gepubliceerd. Daarbij is er op gewezen dat de aanvraag uiterlijk 2 maanden, voordat de student uit het fonds ondersteund wil worden, ingediend moet worden. Voorts overweegt het College dat de enkele omstandigheid dat de WHW, noch het Uitvoeringsbesluit WHW, een voorschrift bevat terzake van een termijn, waarbinnen een verzoek om financiële ondersteuning bij het college van bestuur moet worden ingediend, er niet aan in de weg staat dat in de regeling, als bedoeld in artikel 7.51, vierde lid, in een zodanige termijn wordt voorzien. Vast staat dat appellant zijn verzoek om financiële ondersteuning niet vóór 1 september 1996, de dag waarop de financiële ondersteuning had moeten ingaan en appellant zich aan verweerders universiteit heeft laten inschrijven, heeft ingediend. De gestelde mededeling van de baliemedewerkster van het Studenten Adviesbureau Groningen dat het, hoewel hij het verzoek te laat indiende, wel goed zou komen met de financiële ondersteuning, leidt niet tot gegrondverklaring van het daarmee kennelijk beoogde beroep op het vertrouwensbeginsel, reeds omdat appellant zich moest realiseren dat de medewerkster geen verweerder bindende mededelingen kon doen. Uit het vorenstaande volgt voorts dat de subsidiaire grief van appellant, welke steunt op het betoog dat de te late indiening van zijn verzoek om financiële ondersteuning hem niet tegen geworpen mag worden in verband met de onbekendheid van de datum waarop het verzoek uiterlijk moest zijn ingediend, evenmin doel treft. Nu verweerder bij het besluit, zoals dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, het verzoek van appellant niettemin gedeeltelijk heeft ingewilligd met toepassing van de in artikel 7 van de Regeling vervatte hardheidsclausule, moet worden geoordeeld dat appellant bij het bestreden besluit in elk geval niet tekort is gedaan. Gelet op het vorenstaande, moet het beroep ongegrond worden verklaard. Dienovereenkomstig wordt beslist. Het College acht geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het College heeft moeten maken.

6. DE BESLISSING Het College verklaart het beroep ongegrond.