1 HOOFDSTUK 14: OEFENINGEN 1. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte a) Indien een Amerikaans toerist op de Grote Markt van Brussel een Deens bier drinkt, geserveerd door een Marokkaanse ober, dan heeft dit geen effect op het bruto binnenlands product van België. b) Indien in België het BNP kleiner was dan het BBP, zou dat betekenen, dat de factorvergoedingen die de Belgen ontvangen uit het buitenland, kleiner zijn dan de factorvergoedingen die betaald worden aan de buitenlanders in België. 2. Een onderneming koopt voor 1.000.000 euro grondstoffen, betaalt 500.000 euro aan lonen en salarissen en 100.000 euro aan intresten en renten. De geproduceerde output wordt verkocht voor 2.000.000 euro. De bijdrage tot het BNP van die onderneming is : a) gelijk aan de brutowinst van de onderneming, nl. 400.000 euro ; b) niet te berekenen, omdat de ondernemerswinst niet gegeven is ; c) gelijk aan het verschil tussen de inkomsten en de uitgaven van de onderneming ; d) gelijk aan het verschil tussen de verkoopwaarde van de output en de bedragen die werden betaald aan andere producenten voor de intermediaire inputs. 3. In een open economie neemt de private consumptie met 10 miljoen euro toe. De overheidsbestedingen en de private investeringen wijzigen niet. Welke uitspraak is juist? a) Het BNP kan dan met 10 miljoen euro toenemen. b) Het BNP kan dan onveranderd blijven. c) Het BNP kan dan met minder dan 10 miljoen euro toenemen. d) Alle voorgaande beweringen kunnen juist zijn. 4. In een fictieve economie worden slechts 2 goederen geconsumeerd : bananen en sinaasappelen. Het consumptievolume en de prijzen van beide goederen zijn in 1990 en 1995 als volgt : bananen sinaasappelen p q p q 1990 15 10 10 20 1995 14 15 10 15 a) Bereken de reële consumptie in 1990 en 1995 met 1990 als basisjaar. b) Bereken de reële groeivoet van de consumptie in de periode 1990-95 met 1990 als basisjaar. c) Bereken de reële consumptie in 1990 en 1995 met 1995 als basisjaar. d) Bereken de reële groeivoet van de consumptie in de periode 1990-95 met 1995 als basisjaar. e) Vergelijk de resultaten bekomen onder b. en d. Wat stel je vast?
2 5. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte a) De participatiegraad zal verhogen als ceteris paribus de leerplicht wordt verlengd. b) Een daling van het sterftecijfer kan niet leiden tot een stijging van de actieve bevolking. c) De totale beroepsbevolking omvat vrijwillig niet-werkende personen. d) Iemand die niet bereid is te werken tegen het geldende marktloon, is onvrijwillig werkloos. 6. In 1989 bedroeg de totale bevolking 9.927.612. Hiervan waren 2.488.057 personen jonger dan 16 jaar. Er waren 1.450.596 personen ouder dan 65 jaar. De totale beroepsbevolking bestond uit 4.144.310 personen. Het totaal aantal werkenden bedroeg 3.760.292. Het aantal grensarbeiders bedroeg 48.465 en het aantal loontrekkenden 3.046.293. Bereken : a) de bevolking op werkbekwame leeftijd ; b) het aantal werklozen ; c) het aantal zelfstandigen ; d) de werkloosheidsgraad. 7. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte a) Een voorbeeld van een transferbetaling is de aankoop van nieuwe gevechtsvliegtuigen door het ministerie van defensie. b) Transfers zijn vergelijkbaar met intresten op overheidsschuld, omdat er geen toegevoegde waarde tegenover staat. c) Omdat transfers tot het BNP behoren, maar niet tot het netto nationaal inkomen, zijn ze vergelijkbaar met afschrijvingen. d) Een vermindering van de transfers aan de gezinnen vermindert het netto nationaal inkomen en dus het beschikbare inkomen. 8. In een gesloten economie zijn slechts twee bedrijven actief : een staalbedrijf en een fietsenfabriek. Ze vertonen de volgende boekhoudkundige cijfers (in duizend euro) : staalfabriek fietsenfabriek verkoop 50 10.050 intermediare goederen 0 50 lonen, intresten, renten 0 9.000 ondernemerswinst 50 1.000 Het BNP is : a) 10.000 ; b) 10.050 ; c) 10.100 ; d) niet te berekenen.
3 9. Over de nationale rekeningen van een fictieve economie zijn de volgende gegevens bekend : BNP in lopende prijzen in miljoen euro : 1978 3.000 1983 4.000 BNP in prijzen van 1980 in miljoen euro : 1978 3.200 1983 3.328 Bereken, indien voldoende gegevens beschikbaar zijn, de reële groeivoet van het BNP tussen 1978 en 1983. 10. De volgende gegevens zijn beschikbaar uit de nationale rekeningen (in miljard BEF) : BNP in lopende prijzen BNP in constante prijzen 1980 3.507,6 4.649,3 1985 4.792,6 4.792,6 1990 6.520,6 5.650,9 a) Bereken de reële groeivoet in de periode 1980-1990 ; b) Ga na met hoeveel procent de prijzen gestegen of gedaald zijn tussen 1980 en 1985 en tussen 1985 en 1990. 11. In 1986 bedraagt het BNP in lopende prijzen van een fictieve economie 500 miljoen euro. In 1996 is dat opgelopen tot 750 miljoen euro. De impliciete BNP-deflator is in die periode gestegen van 200 naar 300. Dat betekent, dat in 10 jaar : a) de prijzen met 100 % gestegen zijn ; b) het nationaal product in constante prijzen constant gebleven is ; c) het nationaal product in lopende prijzen met 25 % is toegenomen ; d) het nationaal product in constante prijzen met 50 % is toegenomen. 12. In een fictieve economie zijn de volgende gegevens omtrent productiehoeveelheden en prijzen bekend : jaar hoeveelheid eenheidsprijs sportartikelen 1990 voedsel 1990 machines 1990 overige 1990 1.000 1.200 800 750 1.000 1.100 5.000 6.000 80 120 100 90 400 450 200 250 In het basisjaar 1990 ging 20 % van de totale bestedingen van een typische consument naar voedsel, 10 % naar sportartikelen en 70 % naar de categorie overige. Op hoeveel staat de index van de consumptieprijzen in?
4 13. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte a) De totale beroepsbevolking is normaliter gelijk aan de bevolking op werkbekwame leeftijd. b) Huisvrouwen zijn onvrijwillig niet-werkend. c) De totale beroepsbevolking bestaat uit de loontrekkenden en de onvrijwillig niet-werkenden. d) De werkloosheidsgraad is de verhouding van het aantal vrijwillig werklozen tot de totale beroepsbevolking. BRON Carlier, A., Pepermans, G., Steurs, G. (1997), Economie: van opgave tot uitkomst, Universitaire pers Leuven, 507p. 1. OPLOSSINGEN a) Fout. Het heeft wel effect op het bruto binnenlands product van België, aangezien de dienstverlening binnen het Belgische territorium gebeurt. b) Juist. Doordat BNP = BBP + nettofactorinkomens, en het BNP kleiner is dan het BBP, moeten de nettofactorinkomens negatief zijn. Deze nettofactorinkomens staan voor het verschil tussen de factorvergoedingen die Belgen uit het buitenland ontvangen en de factorvergoedingen die betaald worden aan de buitenlanders in België. 2. De bruto toegevoegde waarde is de waarde die de onderneming zelf aan de gekochte goederen heeft toegevoegd. Het is de waarde van de finale goederen min de waarde van de intermediaire inputs (in het voorbeeld : de grondstoffen). Dit geeft : 2.000.000-1.000.000 = 1.000.000 euro. Het antwoord is d. 3. De bestedingsbenadering van het BNP stelt : BNP = C + G + BINV + (E Z). Het BNP neemt met 10 miljoen euro toe, blijft onveranderd of neemt met minder dan 10 miljoen euro toe naargelang de netto-uitvoer van goederen en diensten respectievelijk niet verandert, met 10 miljoen euro daalt of met minder dan 10 miljoen euro daalt. Het antwoord is d. 4. a) Het basisjaar is 1990 : R90 C = 10 (15) + 20 (10) = 350, R95 C = 15 (15) + 15 (10) = 375. 375 350 b) De reële groeivoet bedraagt : 100 = 7, 14 %. 350 c) Het basisjaar is 1995 : C C R90 R95 = 10 (14) + 20 (10) = 340, = 15 (14) + 15 (10) = 360.
5 360 340 d) De reële groeivoet bedraagt : 100 = 5, 88 %. 340 e) De reële groei verschilt en is afhankelijk van het gekozen basisjaar. 5. 6. 7. a) Fout. De participatiegraad is gelijk aan (de beroepsbevolking)/(de bevolking op werkbekwame leeftijd). De beroepsbevolking is gelijk aan het aantal werkenden en werkzoekenden. De bevolking op werkbekwame leeftijd omvat de leeftijdsgroepen tussen 16 en 65 jaar. Een verlenging van de leerplicht wijzigt, bij onveranderde definitie, de grootte van de bevolking op werkbekwame leeftijd niet. De noemer van de breuk blijft constant. De beroepsbevolking kan niet stijgen. Ze zal zelfs dalen, aangezien de instroom stilvalt en er door natuurlijke factoren (overlijdens) een uitstroom is. De teller van de breuk daalt. De participatiegraad daalt bijgevolg. b) Fout. De actieve bevolking bestaat uit de werkenden en de werkzoekenden (onvrijwillig werklozen). Een daling van het sterftecijfer verhoogt normaliter het aantal werkenden en/of werkzoekenden. De actieve bevolking neemt dan toe. c) Fout. De beroeps- of actieve bevolking omvat de werkenden en de onvrijwillig niet-werkenden (werklozen). Vrijwillig niet-werkenden behoren tot de niet-actieve bevolking. d) Fout. Het gaat om een vrijwillig werkloze. a) De bevolking op werkbekwame leeftijd = de totale bevolking - leeftijdsgroep jonger dan 16 jaar - leeftijdsgroep ouder dan 65 jaar = 9.927.612-2.488.057-1.450.596 = 5.988.959. b) Het aantal werklozen = totale beroepsbevolking - aantal werkenden = 4.144.310-3.760.292 = 384.018. c) Het aantal zelfstandigen = totaal aantal werkenden - aantal loontrekkenden - aantal grensarbeiders = 3.760.292-3.046.293-48.465 = 665.534. d) De werkloosheidsgraad is gelijk aan het aantal werklozen, gedeeld door de beroepsbevolking of 384.018/4.144.310 = 0,09266, of 9,27 %. a) Fout b) Juist c) Fout d) Fout 8. b. 9. De reële groeivoet bedraagt 4 %. 10. a) De reële groeivoet bedraagt 21,54 %. b) Tussen 1980 en 1985 zijn de prijzen met 32,55 % gestegen. Tussen 1985 en 1990 zijn de prijzen met 15,39 % gestegen. 11. b. 12. De CPI staat in op 120,5. 13. a) Fout b) Fout
6 c) Fout d) Fout