SPRAAK-TAALADVIEZEN Voorwoord Kwaliteitskring Midden Brabant, met 15 logopedisten uit Tilburg en omgeving, heeft voor u spraak-taal adviezen onder de loep genomen. Het betreft spraak-taalstimuleringsadviezen aan ouders/verzorgers van kinderen in de onderbouw van de basisschool die een spraak- taalontwikkelingsstoornis hebben. Het product is het resultaat van het proces rondom een intercollegiale toetsing waarbij duidelijk werd dat er behoefte bestond aan een meer gestructureerd verstrekken van adviezen voor taal- en spraakontwikkeling. Na inventarisatie van alle door de kringleden gegeven adviezen, zijn de adviezen geordend, geselecteerd, herschreven en voorzien van voorbeelden en afbeeldingen. De afbeeldingen zijn professioneel en met een tikje humor ontworpen en dragen zeker bij tot een effectieve wijze van advisering aan de ouders. Het geheel van 49 spraak-taaladviezen is bijeengebracht in een losbladig systeem en op een CD-rom. De verschillende adviezen kunnen zo per stuk of in kleine aantallen op een visuele manier aan de ouders worden verstrekt. Wij hopen dat u veel gebruik zult maken van deze gebundelde adviezen. November 2004 Kwaliteitskring Midden Brabant
VERANTWOORDING Inleiding 15 Logopedisten die samen al meer dan 225 jaar werkzaam zijn in de Vrije Vestiging, hebben hun kennis ten aanzien van advisering aan ouders/verzorgers met betrekking tot spraak en taal gebundeld. Zoals eenieder die als hulpverlener werkt weet, onthoudt niet elke ouder/verzorger de adviezen die tijdens een oudergesprek en behandelingen worden aangereikt. De gegeven informatie tijdens zo n gesprek is vaak veel omvattend. Daarom ontstond het idee om de spraak-taaladviezen voor de ouders/verzorgers overzichtelijker te maken. Tevens is het gezien de kwaliteitseisen en wensen van vandaag de dag belangrijk om als logopedist over goed, eenduidig, gebruiksvriendelijk en handzaam materiaal te beschikken, zodat men doelgericht kan werken en de behandeleffectiviteit wordt vergroot. Eisen Ons inziens moeten de spraak-taaladviezen aan bepaalde eisen voldoen. Ten aanzien van de inhoud: Alle adviezen moeten eenduidig zijn De adviezen moeten kort en kernachtig zijn Het taalgebruik in de adviezen moet eenvoudig zijn en de ouder direct aanspreken Alle adviezen moeten zijn voorzien van enkele voorbeelden uit het dagelijks leven bij ieder advies moet een duidelijke tekening staan waarmee het advies op vrolijke en humorvolle wijze wordt uitgebeeld. Ten aanzien van de vormgeving en het gebruik: Er mag maar één advies worden gegeven per pagina het moet een losbladig systeem zijn, zodat ieder advies apart en in willekeurige volgorde kan worden meegegeven de adviezen moeten bij voorkeur in kleur worden weergegeven, zodat ze meer opvallen en aanspreken De adviezen moeten goed kopieerbaar zijn Alle adviezen moeten ook op CD-rom staan, zodat iedere gebruiker naar behoefte een kleurenprint kan uitdraaien
Doelgroep Ouders/verzorgers van kinderen, met een spraak-taalniveau tot en met groep 2 van de basisschool, die behoefte hebben aan adviezen ter stimulering van de spraak-taalontwikkeling van hun kind. Gebruikersgroep Logopedisten die werken met kinderen met een spraak-taalniveau tot en met groep 2 van de basisschool en die gebruik maken van spraak-taaladviezen om de effectiviteit van hun behandeling te vergroten Logopedisten die voorlichting geven over spraak en taal aan groepen ouders/verzorgers van jonge kinderen, zoals bijvoorbeeld op een peuterspeelzaal of een kinderdagverblijf Eenieder die kennis heeft van de spraak-taalontwikkeling bij kinderen en die hierover beroepsmatig adviezen geeft aan ouders/verzorgers, hulpverleners en leerkrachten Gebruik De logopedist kan een mondeling gegeven advies op papier meegeven, zodat de ouder/verzorger (hulpverlener of leerkracht) het nog eens rustig kan nalezen cq. ophangen als reminder Door in de wachtkamer of openbare ruimte wekelijks een wisselend advies op te hangen kunnen meerdere ouders/verzorgers indirect worden bereikt en alert worden gemaakt op hoe zij de spraak-taalontwikkeling van het kind kunnen stimuleren Op een voorlichtingsbijeenkomst kunnen de adviezen naast elkaar worden tentoongesteld, opgehangen, neergelegd, uitgedeeld, enz. Wijze van bestellen Door middel van het overmaken van 75,- (dit is inclusief verzendkosten) op rek. nr. 58.52.41.279 t.v.n. W. Gerrits-Vonk inzake kwaliteitskring Midden-Brabant onder vermelding van Spraak-taaladviezen, naam en adres. Het grafische en illustratieve ontwerp van dit boekwerk is gedaan door: Rudi Vriends, e-mail: rudivriends@hotmail.com, tel. nr.: 040-2568893
INDEX 01. Gebruik woorden die het kind kent. Als U een nieuw woord gebruikt zorg er dan voor dat het kind weet wat er mee bedoeld wordt. Bijvoorbeeld: 'Pappa gaat naar een vergadering'. Vereenvoudig: 'Pappa gaat praten met andere mensen'. 02. Spreek langzaam. Spreek de woorden langzaam uit. 03. Maak uw zinnen niet te lang. Zodoende kan uw kind uw zinnen goed begrijpen en eventueel nazeggen. 04. Gebruik woorden die het kind kent. Als u een nieuw woord gebruikt, zorg dan dat het kind het snapt. 05. Vraag niet voortdurend: Wat is dit? Hoe heet dat? Misschien weet uw kind het antwoord niet en daardoor wordt spreken steeds minder leuk. Het kind krijgt geen kans om zelf te bepalen wat het wil vertellen. Wat u kunt doen: Benoem zelf. Het kind wil dan mee praten en zal zelf ook dingen gaan benoemen. Laat uw kind een zin afmaken. Bijvoorbeeld. In de wei zie ik een... Geef uw kind de keus uit twee antwoorden. Bv. Staat daar een paard of een olifant? 06. Speel samen met uw kind. Volg uw kind in zijn spel. Laat uw kind bepalen wat het met het speelgoed wil doen. Bijvoorbeeld: Uw kind speelt met een auto en zet deze bovenop het huis. Zeg niet: Die auto hoort toch niet op het huis. Maar zeg: Goh, die auto staat daar hoog op het huis, knap hoor.
07. Zoek 1 moment van de dag uit waarop u samen met uw kind kunt lezen of zingen. Laat het kind een boek uitkiezen. Al heeft u dit boek al 10 keer gelezen, het kind vindt herhaling heerlijk. U hoeft zich niet aan de letterlijke tekst van het boek te houden. U kunt zelf vertellen bij de plaatjes. U kunt af en toe eens wachten en kijken of uw kind begint met vertellen. Begint uw kind niet te praten dan kunt u weer doorgaan. 08-a. Verwoord de handelingen van uw kind. Bijvoorbeeld: Jij maakt een mooie toren. Wat heb jij een mooie toren gemaakt! Ga jij een toren maken? 08-b. Benoem waar uw kind naar kijkt. Bijvoorbeeld: Dat is een vogel. Goh, dat is een mooie vogel. Hij eet zaadjes. Oh, nou vliegt hij weg. Dag vogel. 08-c. Benoem waar uw kind mee speelt. Bijvoorbeeld: 'Ik zie een auto, een hele grote auto met vier wielen. 08-d. Maak uw zin net iets moeilijker dan die van uw kind. Bijvoorbeeld: 'Beer au!'. (2-woordszin). Ouder reageert: 'De beer heeft pijn'. (3-woordszin + vervanging 'au' door 'pijn'). 09. Praat terwijl u dingen doet zoals: 'Ik ga nu de tafel dekken. Ik pak een mes en een vork en nog een vork. En dit bord is voor pappa en dit kommetje is voor jou'. 10. Verwoord de gebaren van uw kind: Bijvoorbeeld: Het kind laat een beker vallen en doet een hand voor zijn mond. Wat zegt u: 'Oh o, de beker met limonade is om gevallen. Daar schrik je van! Wat zullen we gaan doen?' Uw kind wijst naar een doekje. Uw reactie: 'Ja, we moeten poetsen. Pak het doekje maar'. 11. Laat uw kind niet alles nazeggen: a.) Herhaal de zin van uw kind, maar dan in de goede vorm. Bv. Uw kind: 'Ik wil bank zitten'. Uw reactie: 'Wil jij OP de bank zitten?' Bv. Uw kind: 'Mamma, moooie boeme!' Uw reactie: 'Nou, dat zijn mooie bloemen!' b.) Laat uw kind goed naar uw mond kijken. Bv. Tijdens een lotto-spel kunt u het plaatje naast uw mond houden als u het plaatje benoemt. 12. Ga naar de bibliotheek of speelotheek en vraag naar speelgoed wat geschikt is voor de leeftijd van uw kind. (NB. De bibliotheek is voor kinderen gratis). 13. Informeer de directe omgeving van uw kind over de taalmogelijkheden en over hoe ook zij uw kind kunnen stimuleren. De directe omgeving kan zijn: oma, opa, oppas, alle mensen die regelmatig met uw kind omgaan.
14. Zing samen liedjes of zeg versjes op. Als u zelf zingt kunt u zelf het tempo bepalen en kunt u ook stoppen om het kind verder te laten zingen. De liedjes op cd's gaan vaak te snel waardoor uw kind niet goed mee kan zingen. 15. Kijk samen televisie Door samen te kijken, weet u waar uw kind naar kijkt en kunt u er samen over praten. 16. Er zijn CD-rom's die de taalvaardigheid stimuleren. 17. Spreek op ooghoogte met uw kind. Zodat het merkt dat u geïnteresseerd bent in datgene wat het vertelt. 18. Maak eerst contact met uw kind voordat u tegen hem/haar gaat praten. Raak uw kind aan, kijk het aan en ga dan pas praten. 19. Een goede beurtwisseling is belangrijk bij het praten in het gezin. Als hulpmiddel kun je een 'praatpop' gebruiken. Degene die deze pop heeft mag zijn verhaal vertellen. 20. Ga na of uw kind u begrepen heeft als hij niet doet wat u hebt gevraagd. Maak contact met uw kind door uw kind aan te raken, kijk uw kind aan, en vraag bijvoorbeeld: Wat moest je ook al weer doen van mij? 21a. Indien u uw kind niet begrijpt probeer dan te vertalen wat u denkt dat uw kind wil zeggen, zodat het weet dat u het probeert te begrijpen. Bijvoorbeeld: Uw kind wijst iets aan, benoem waar uw kind naar wijst en vraag: Wil je dat hebben?. Herhaal boekjes en spelletjes, als u uw kind daarom vraagt. Ook van herhaling leert uw kind. Als uw kind niet of nauwelijks spreekt, leer uw kind dan luisteren naar geluiden. Bijvoorbeeld: Ik hoor een vogel of Ik hoor een vliegtuig. Doe geluiden na. Misschien gaat uw kind die geluiden ook nadoen. 21b. Stel niet alleen vragen waarop uw kind, met ja of nee kan antwoorden. Voorbeeld van een ja/nee-vraag: Wil je jam op je boterham? Gaat die jongen fietsen? Voorbeeld van een open vraag: Wat wil je op je boterham? Wat gebeurt hier (met die jongen)? En dan... Dus... De jongen gaat slapen want... 22. Geef uw kind de tijd om antwoord te geven. Soms kan het even duren voordat uw kind weet wat hij/zij wil zeggen. Om dit te leren aan uw kind, kunt u zelf ook eens wat langer wachten met antwoord geven. 23. Indien u geen tijd heeft om naar uw kind te luisteren zeg dit dan eerlijk. En zeg ook wanneer u wel tijd heeft.
24. Als uw kind niet direct antwoord geeft op een vraag, probeer dan die vraag dan makkelijker te maken, zodat uw kind misschien wel het antwoord weet. Bijvoorbeeld: Wie was er vandaag bij ons op bezoek. Makkelijkere vraag: Was oma of was tante Ina op bezoek? Nog makkelijker: Tante... (laat uw kind aanvullen). 25. Maak uw kind duidelijk wat er op een dag gaat gebeuren, zodat het weet waar het aan toe is. Bijvoorbeeld: Maak een dagrooster voor uw kind: teken de dingen die op die dag zullen gaan gebeuren. Vertel uw kind wat u die ochtend of middag gaat doen. Breng structuur aan in uw handelingen, bijvoorbeeld: als het tijd is om te eten, eerst het speelgoed opruimen en de televisie uitzetten, dan de tafel dekken, handen wassen en dan gaan eten. 26. Laat niet de hele dag de radio en de televisie aanstaan, want dan is er continu lawaai in huis en kan het kind u niet goed horen. Zet radio en de televisie alleen aan als er echt naar gekeken wordt. 27. Ga veel met het kind doen. Bijvoorbeeld naar de dierentuin, wandelen in het park of gewoon op straat, naar de speeltuin, praat met hem/haar als je in de bus zit of als u wandelt, over wat u allebei ziet in de winkel als u boodschappen gaat doen. Vooral over dingen waarvoor uw kind belangstelling heeft. 28. Verwacht niet dat uw kind meteen (goed) praat. Een kind leert van zijn fouten. Zeg niets steeds nee, dat is fout, maar zeg ja en herhaal de zin in de goede vorm. Geef het goede voorbeeld en gun het kind de tijd om het spreken stapje voor stapje te leren. 29. Rook niet binnenshuis. Roken kan CARA klachten en middenoorontstekingen verergeren. Een slechter gehoor kan de spraak-taalontwikkeling vertragen. 30. Neem iedere dag de tijd om rustig met uw kind te praten of te spelen. Dit mag best een halfuurtje duren. Laat uw werk gewoon even liggen. 31. Spreek met uw kind in uw eigen taal. Spreek bijvoorbeeld liever goed Chinees met uw kind dan slecht Nederlands. 32. Zorg ervoor dat uw kind met andere kinderen speelt. Bijvoorbeeld op een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf, in de speeltuin, met kindjes uit de buurt, nichtjes en neefjes, klasgenootjes.
33. Lok uw kind uit tot praten door, bijvoorbeeld door: Te vertellen wat u ziet of doet. Bijvoorbeeld: als je knoeit met het inschenken van de koffie: 'Oh, oh, mama heeft geknoeid. Nou moet ze even de tafel poetsen'. Uw kind uit te nodigen mee te praten als er meerdere kinderen zijn die praten. Vragen te stellen waarop het kind langer kan antwoorden met alleen ja of nee. Bijvoorbeeld: 'Wat zie je op de tekening'? Zelf expres iets fout te zeggen; uw kind zal het dan goed willen zeggen. Bijvoorbeeld u zegt: 'De hond ligt op de bank'. Uw kind zegt: 'Nee, de poes ligt op de bank'. 34. Maak een ik-boek of ik-schrift voor het kind. Dit is een soort dagboek, waarin u weergeeft, met tekeningen, knip- of plakwerkjes, foto's wat uw kind heeft meegemaakt. U kunt dan later met uw kind praten over wat het heeft meegemaakt aan de hand van dat dagboek. 35. Gebruik natuurlijke gebaren ter ondersteuning van uw taal. Bijvoorbeeld breng uw hand naar uw mond als u vertelt dat jullie gaan eten. 36. Praat met uw kind als u spelletjes speelt. Benoem de plaatjes, bijvoorbeeld: Dit is een koe. Maak er een korte zin bij, bijvoorbeeld: De koe is zwart met wit. Omschrijf de plaatjes, bijvoorbeeld: Hij heeft 4 poten, wit met zwarte vlekken. Hij heeft twee horens en zegt: 'Boe!. Het kind kan dan het woord raden. Doe het ook eens andersom: het kind omschrijft en u raadt. Let er tijdens een spelletje erop dat u elkaar aankijkt als u met elkaar praat en dat iedereen aan bod komt. 37. Een lijstje met geschikte spellen: Dick Bruna lottino (Ravensburger) Dick Bruna memorie (Ravensburger) Nijntje lotto (Dick Bruna) (Ravensburger) Mijn eerste lotto (Ravensburger) Luisterlotto (Jumbo) Kleurenlotto (Ravensburger) Wat hoort bij wat (Jumbo) 38. Bedenk samen met uw kind allerlei woorden die horen bij een thema. Bijvoorbeeld woorden bij: circus, herfst, aankleden, huiskamer, verjaardag, tafel dekken, vakantie, familie. 39. Help uw kind niet te snel. Laat hem ook zelf dingen uitzoeken, hiervan leert een kind. Bijvoorbeeld: Laat het kind zelf uitzoeken waar het puzzelstukje past en help hem door hem te zeggen wat hij kan doen. Bijvoorbeeld: 'Draaien, draaien, die moet daar, eerst de poten bij elkaar zoeken, zachtjes duwen'. Help uw kind in ieder geval voordat hij het het echt niet meer weet en de moed opgeeft. Het moet wel leuk blijven.
40. Gebruik niet altijd verkleinwoorden. Bijvoorbeeld: 'Alle kindjes moeten eerst hun handjes wassen en dan kunnen ze pas de bordjes met de boterhammetjes met hagelslagjes pakken'. 41. Als u een boekje leest, merkt u vaak dat het kind het laatste woord van de zin nazegt. Oefen ook eens het nazeggen van een stukje van de zin of een hele zin. 42. Lees het kind een verhaaltje voor en praat er daarna samen over. Maak korte eenvoudige zinnen Praat over de inhoud van het verhaaltje: Wie kwamen er in het verhaaltje voor? Wat deden ze en waarom? Waar gingen ze naar toe? Hoe voelden ze zich (boos, blij, verdrietig, bang) en waarom? Hoe liep het verhaaltje af? Enzovoort. 43. Laat de moeilijke klanken wat duidelijker horen of laat ze los van het woord horen. (ssssoep, ssss-oep of sssss-pel). 44. Als iemand uw kind iets vraagt, laat het dan zelf antwoorden. Lukt dit niet of niet goed, dan kunt u daarna helpen. 45. Als uw kind geen zin heeft om te praten, laat het dan, dwing het niet tot spreken... 46. Gebruik begrippen als groot-klein, dun-dik, kort-lang, hoog-laag, langzaam-snel, lekker-vies, ver-dichtbij, enz. Bijvoorbeeld: Het huis is groot. Mag ik het korte potlood? 47. Gebruik woorden die een plaats aanduiden: op, onder, boven, in, voor, achter, tussen naast, in het midden, enz. Bijvoorbeeld: De kever zit onder de steen. De slak zit op de paddestoel. 48. Benoem de kleuren tijdens het vertellen. Bijvoorbeeld: Jos heeft een groene trui. Zijn fiets is blauw. 49. Benoem de voorwerpen en gebruik niet alleen 'die' en 'daar'. Bijvoorbeeld niet: 'Die moet daarin', maar: 'De pen moet in de doos'.
1. Gebruik woorden die het kind kent. Als U een nieuw woord gebruikt zorg er dan voor dat het kind weet wat er mee bedoeld wordt. Bijvoorbeeld: 'Pappa gaat naar een vergadering' Vereenvoudigd: 'Pappa gaat praten met andere mensen'.
2.
3. Maak uw zinnen niet te lang. Zodoende kan uw kind uw zinnen goed begrijpen en eventueel nazeggen.
4. Gebruik woorden die het kind kent. Als u een nieuw woord gebruikt, zorg dan dat het kind het snapt.
5. Vraag niet voortdurend: "Wat is dit? Hoe heet dat?" Misschien weet uw kind het antwoord niet en daardoor wordt spreken steeds minder leuk. Het kind krijgt geen kans om zelf te bepalen wat het wil vertellen. Wat u kunt doen: Benoem zelf. Het kind wil dan mee praten en zal zelf ook dingen gaan benoemen. Laat uw kind een zin afmaken. Bv. In de wei zie ik een... Geef uw kind de keus uit twee antwoorden. Bv. Staat daar een paard of een olifant?
7. Zoek 1 moment van de dag uit waarop u samen met uw kind kunt lezen of zingen. Laat het kind een boek uitkiezen. Ook al heeft u dit boek al 10 keer gelezen. (het kind vindt herhaling heerlijk). U hoeft zich niet aan de letterlijke tekst van het boek te houden. U kunt zelf vertellen bij de plaatjes. U kunt af en toe eens wachten en kijken of uw kind begint met vertellen. Begint uw kind niet te praten dan kunt u weer doorgaan.
8-b. Benoem waar uw kind naar kijkt. Bv. Dat is een vogel. Goh, dat is een mooie vogel. Hij eet zaadjes. Oh, nou vliegt hij weg. Dag vogel.
8-c. Benoem waar uw kind mee speelt. Bijvoorbeeld: 'Ik zie een auto, een hele grote auto met vier wielen.'
8-d. Maak uw zin net iets moeilijker dan die van uw kind. Bv. 'Beer au!'. (2-woordszin). Ouder reageert: 'De beer heeft pijn'. (3-woordszin + vervanging 'au' door 'pijn').
9. Praat terwijl u dingen doet zoals: 'Ik ga nu de tafel dekken. Ik pak een mes en een vork en nog een vork. En dit bord is voor pappa en dit kommetje is voor jou'.
10. Verwoord de gebaren van uw kind: Bv. Het kind laat een beker vallen en doet een hand voor zijn mond. Wat zegt u: 'Oh o, de beker met limonade is om gevallen. Daar schrik je van! Wat zullen we gaan doen?' Uw kind wijst naar een doekje. Uw reactie: 'Ja, we moeten poetsen. Pak het doekje maar'.
11. Laat uw kind niet alles nazeggen: a.) Herhaal de zin van uw kind, maar dan in de goede vorm. Bv. Uw kind: 'Ik wil bank zitten'. Uw reactie: 'Wil jij OP de bank zitten?' Bv. Uw kind: 'Mamma, moooie boeme!' Uw reactie: 'Nou, dat zijn mooie Bloemen!' b.) Laat uw kind goed naar uw mond kijken. Bv. Tijdens een lotto-spel kunt u het plaatje naast uw mond houden als u het plaatje benoemt.
12. Ga naar de bibliotheek of speelotheek en vraag naar speelgoed wat geschikt is voor de leeftijd van uw kind. (NB. De bibliotheek is voor kinderen gratis).
13. Informeer de directe omgeving van uw kind over de taalmogelijkheden en over hoe zij ook uw kind kunnen stimuleren. De directe omgeving kan zijn: oma, opa, oppas, alle mensen die regelmatig met uw kind omgaan.
14. Zing samen liedjes of zeg versjes op. Als u zelf zingt kunt u zelf het tempo bepalen en kunt u ook stoppen om het kind verder te laten zingen. De liedjes op CD's gaan vaak te snel waardoor uw kind niet goed mee kan zingen.
15. Kijk samen televisie Door samen te kijken, weet u waar uw kind naar kijkt en kunt u er samen over praten.
16. Er zijn CD-rom's die de taalvaardigheid stimuleren.
17. Spreek op ooghoogte met uw kind Zodat het merkt dat u geïnteresseerd bent in datgene wat het vertelt.
18. Maak eerst contact met uw kind voordat u tegen hem/haar gaat praten. Raak uw kind aan, kijk het aan en ga dan pas praten.
19. Een goede beurtwisseling is belangrijk bij het praten in het gezin. Als hulpmiddel kun je een 'praatpop' gebruiken. Degene die deze pop heeft mag zijn verhaal vertellen.
20. Ga na of uw kind u begrepen heeft als hij niet doet wat u hebt gevraagd. Maak contact met uw kind door uw kind aan te raken, kijk uw kind aan en vraag bijvoorbeeld: 'Wat moest je ook al weer doen van mij?'
21-a. W
21-b. Stel niet alleen vragen waarop uw kind, met ja of nee kan antwoorden. Voorbeeld van een ja/nee-vraag: 'Wil je jam op je boterham? Gaat die jongen fietsen?' Voorbeeld van een open vraag: 'Wat wil je op je boterham? Wat gebeurt hier (met die jongen)? En dan... Dus... De jongen gaat slapen want...'
22. Geef uw kind de tijd om antwoord te geven. Soms kan het even duren voordat uw kind weet wat hij/zij wil zeggen. Om dit te leren aan uw kind, kunt u zelf ook eens wat langer wachten met antwoord geven.
23. Indien u geen tijd heeft om naar uw kind te luisteren zeg dit dan eerlijk. En zeg ook wanneer u wel tijd heeft.
24. of Bijvoorbeeld: 'Wie was er vandaag bij ons op bezoek?' Makkelijkere vraag: 'Was oma of was tante Ina op bezoek?' Nog gemakkelijker: 'Tante...'. (laat uw kind aanvullen).
48. Benoem de kleuren tijdens het vertellen Bijvoorbeeld: Jos heeft een groene trui. Zijn fiets is blauw.