Veilig of onveilig gehecht: De Attachment Story Completion Task en kinderen met een licht verstandelijke beperking.



Vergelijkbare documenten
DE ATTACHMENT STORY COMPLETION TASK: GEHECHTHEIDSREPRESENTATIES VAN KINDEREN MET EEN LICHT VERSTANDELIJKE BEPERKING

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

Deel VI Verstandelijke beperking en autisme

Samenvatting. Samenvatting

Bijlage 25: Autismespectrumstoornis in DSM-5 (voorlopige Nederlandse vertaling) 1

Disclosure. Wie doorbreekt de cirkel van mishandeling? Kindermishandeling. Comorbiditeit. Prevalentie in Nederland. Prevalentie in Nederland

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

De Nederlandse doelgroep van mensen met een LVB Van Basisvragenlijst LVB naar LVB-screeningsinstrument (screener LVB)

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

A c. Dutch Summary 257

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Wat weet u nog over HECHTING

TSCYC. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum Ouderversie

SRS-A. Screeningslijst voor autismespectrumstoornissen bij volwassenen. HTS Report. Jeroen de Vries ID Datum

Hechting en hechtingsproblemen. Risico- en beschermende factoren

nederlandse samenvatting Dutch summary

LVB Onderzoek & Praktijk

Handleiding interviews leefklimaat onderzoek bij kinderen en jongeren met een licht verstandelijke beperking

EFFECTIVITEIT VAN DE GEEF ME DE 5 BASISCURSUS

De invloed van genetische gevoeligheid en omgevingsfactoren op de ontwikkeling van hechting. Anneloes Lemstra

Hechtingsproblemen. Wat betekent dit en hoe ga je hiermee om?

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

Inhoud. - Hechting - Werkplek - Visie - Video-interactiebegeleiding - Tot slot

Autisme en een verstandelijke beperking 20 september 2016

Samenvatting. (Dutch Summary)

Presentatie voor 3 e jaarcongres Behandeling van patiënten met een laag IQ in de GGZ

Samenvatting (Summary in Dutch)

HET BELANG VAN DE RELATIE

Verstandelijke beperkingen

SRS-2. Screeningslijst voor autismespectrumstoornissen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum

4.4 Hechting en scheiding

Hechtingstoornissen. Karin Hermans, KJP Symposium Pedagogie opvoedingstoolbox Curaçao, 7 december 2012

SUMMARY IN DUTCH. Summary in Dutch

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Anke van den Beuken Straat Postcode Mail. De heer Jansen Kapittelweg EN Nijmegen. Horst,

Nederlandse samenvatting

NEJA conferentie Integraal werken in de Amsterdamse zorg voor jeugd: Handvat of hype?

Liesbeth Mevissen.

Nederlandse samenvatting

Beoordeling Sociaal Aanpassingsvermogen (BSA)

7 Nederlandstalige Samenvatting

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Chapter 8. Nederlandse samenvatting


Kajak Congres Psychiatrie en LVB

Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7

Overzicht Klinische lessen. Dominique Selviyan

Pijn-Coping-Inventarisatielijst (PCI) Kraaimaat, Bakker & Evers (1997)

Nederlandse samenvatting

Jubileumcongres MOC t Kabouterhuis Verstoord gehechtheidsgedrag

Persoonlijkheidsstoornis Cluster C

BEPERKING ONDERWIJSPARTICIPATIE

De rol van sekse, hechting en autonomie in as-i en persoonlijkheidspathologie.

Opdracht Levensbeschouwing hechtingstoornis

Samenvatting (Summary in Dutch)

3,3. Praktische-opdracht door een scholier 2249 woorden 27 maart keer beoordeeld. Wiskunde A. Intelligentiequotiënt (IQ)

AIT studiedag Multidisciplinair kijken!

Observatielijst peuters. Analyse doelen Jonge kind

Lieve Beheydt Psycholoog de Fase 2 Phd CAPRI PZ Duffel Lieve.Beheydt@uantwerpen.be. Kwetsbaarheidstrekken bij ernstige depressie (MD)

Nederlandse Samenvatting

Waarom komt hij onze afspraken nooit na? Snapt ze nu wat ik zeg? Ik weet niet meer hoe ik dit anders kan aanpakken?

Protocol Tweelingen maart 2015

De (h)erkenning van jongeren met een lichte verstandelijke beperking Dr. M. van Nieuwenhuijzen

De Basic Trustmethode

Counter-Transference Schaal voor hechting

Samenvatting. (Summary in Dutch)

Factoren in de relatie tussen angstige depressie en het risico voor hart- en vaatziekten

Wat betekent autisme voor een persoon met een verstandelijke beperking?

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Onderlegger Licht Diagnostisch Instrument tbv bepaling van het gezinsprofiel. 1. Psychische en/of psychiatrische problemen van de ouder(s)

Nederlandse Samenvatting

HTS Report SRS-A. Screeningslijst voor autismespectrumstoornissen bij volwassenen. Profielvergelijking. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

BIJLAGE 8: QUALIDEM. Inleiding. Het instrument heeft een eerste toetsing bij 240 mensen met lichte tot zeer ernstige dementie ondergaan.

Experts in diagnostiek

Risk factors for the development and outcome of childhood psychopathology NEDERLANDSE SAMENVATTING

Brochure voor ouders/verzorgers en begeleiders van kinderen met het Foetaal Alcohol Syndroom (FAS).

SRS-A. Screeningslijst voor autismespectrumstoornissen bij volwassenen. HTS Report. Elizabeth Smit ID Datum Zelfrapportageversie

PROTOCOL Ernstige Rekenwiskundeproblemen

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Otto Peterszoon ID Datum Leerkrachtversie

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Leerwegondersteunend onderwijs (LWOO) Praktijkonderwijs (PrO) Wat zijn de criteria voor Praktijkonderwijs en Leerwegondersteunend onderwijs?

Basisschool Voordeldonk maakt deel uit van het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs 3008 Helmond-Peelland.

inleiding 1 concordantievan gehechtheid

Persoonlijkheidsstoornissen Kortdurend Behandelaanbod

Is een bipolaire stoornis erfelijk?

DSM-5: Nieuw, maar ook beter? Arq Herfstsymposium vrijdag 25 november 2016

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

V O O R L I C H T I N G. Drs. Fernando Cunha Ontwikkelingspsycholoog Gezondheidspsycholoog (BIG) Kinder- en Jeugdpsycholoog (NIP) Onderwijsspecialist

Epilepsie Groei-wijzer

Betekenis van vaderschap

Nederlandse samenvatting. 1. Wat zijn trauma-gerelateerde stoornissen, dissociatieve stoornissen en

Floorplay. Een behandelmethode om de communicatieve en sociaalemotionele ontwikkeling van kinderen te stimuleren

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Lezing Wereldkinderen, regio Arnhem - Nijmegen, 10 april 2008

Samenvatting (Summary in Dutch)

Lezing voor de NVA. Door Harmke Nygard-Smith Klinisch psycholoog. Ontwikkelingsstoornissen Dimence

Transcriptie:

Veilig of onveilig gehecht: De Attachment Story Completion Task en kinderen met een licht verstandelijke beperking. Vertellen olifanten de waarheid. Anneloes Lemstra Masterthese definitieve versie Studentnummer: 5996872 Programmagroep: Gezondheidszorg Psychologie Begeleidster Uva: Annematt Collot D Escury- Koenigs Begeleidsters Philadelphia: Floor Wildschut en Laura Limpens Tweede beoordelaar: Anika Bexkens Datum: 13-01- 2013

Abstract In dit onderzoek is onderzocht of de Attachment Story Completion Task (ASCT) een betrouwbaar en valide instrument is om de hechtingsrepresentaties van kinderen met een licht verstandelijke beperking te meten. Hechting wordt gezien als een belangrijke factor voor de verdere ontwikkeling van kinderen en hechtingsproblematiek lijkt meer voor te komen bij kinderen met een licht verstandelijke beperking, dan bij kinderen zonder een verstandelijke beperking. Hechting wordt bij kinderen met een normale intelligentie in de basisschoolleeftijd gemeten met vragenlijsten en met de ASCT. Er zijn geen valide instrumenten om de hechting van kinderen met een licht verstandelijke beperking te meten. Er is nog niet onderzocht of de ASCT de hechtingsrepresentaties van kinderen met een licht verstandelijke beperking kan meten. Wel is bekend dat de ASCT minder een beroep doet op de verbale vaardigheden van kinderen en gebruik maakt van een verhalende manier van vertellen, dit lijkt op basis van eerder onderzoek goed aan te sluiten bij de verstandelijk beperkte doelgroep. In dit onderzoek is de ASCT afgenomen bij 27 kinderen met een licht verstandelijke beperking. De betrouwbaarheid van de ASCT bleek voldoende. Alle negen verhalen droegen bij aan de uiteindelijke hechtingsdiagnose van de kinderen. Ook meten bijna alle items de hechtingsrepresentatie die de items beogen te meten. Om de validiteit van de ASCT te bepalen werden de uitkomsten van de ASCT vergeleken met de aan- of afwezigheid van een eerdere diagnose hechtingsproblematiek. De sensitiviteit van de ASCT bleek 75%, maar de specificiteit was laag. Hechtingsproblematiek blijkt moeilijk te diagnosticeren bij kinderen met een licht verstandelijke beperking, middels de DSM-IV-TR. Om die reden lijkt de eerdere diagnose van de kinderen geen goede maat om de uitkomsten van de ASCT mee te vergelijken. Er werd met de eerdere diagnose van de kinderen maar een prevalentie van 17% onveilig gehechte kinderen gevonden, volgens de ASCT had 79% van de kinderen onveilige hechtingsrepresentaties. De uitkomsten van de ASCT komen meer overeen met de prevalentie van onveilige hechting bij kinderen met een licht verstandelijke beperking in andere onderzoeken, dan de uitkomsten van de eerdere diagnose. In deze onderzoeken werd gevonden dat kinderen met een licht verstandelijke beperking in 50% van de gevallen of vaker een onveilige hechting ontwikkelen. Geconcludeerd wordt dat de DSM-IV-TR hechtingsproblematiek bij kinderen met een licht verstandelijke beperking lijkt te onderschatten en dat de ASCT goede mogelijkheden biedt om de hechting van kinderen met een licht verstandelijke beperking te meten. 2

Inleiding De kwaliteit van vroege hechting is belangrijk, aangezien onveilige hechting geassocieerd wordt met internaliserende problemen en angst op latere leeftijd (Brumariu & Kerns, 2010). Veilig gehechte kinderen zijn zelfverzekerder, betere probleem oplossers, emotioneel gezonder en socialer in de kindertijd, dan kinderen die onveilig gehecht zijn (McElwain & Volling, 2004). Kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben doordat de kinderen cognitief minder sterk ontwikkeld zijn een achterstand op kinderen zonder deze beperking (Ponsioen & Plas, 2008). Daarnaast is de kans op psychopathologie, bij kinderen met een licht verstandelijke beperking drie tot vier maal zo groot, als bij kinderen zonder een verstandelijke beperking (Wallander, Dekker & Koot, 2003). Kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben vaker sociale problemen, aandachtsproblemen en vertonen vaker agressief gedrag (Dekker, Douma, Ruiter & Koot, 2006). Ook lopen kinderen met een licht verstandelijke beperking een groter risico om een onveilige hechting te ontwikkelen (Soenen, Dijkxhoorn & Beckelaar-Onnes, 2003). Dit omdat deze kinderen vaker te maken hebben met pedagogische onmacht en opvoedingsproblemen van ouders (Soenen, et al., 2006). Bij kinderen in de basisschoolleeftijd met een normale intelligentie wordt hechting gemeten met vragenlijsten (Shmueli, Target, Fonagy, Adrain, 2008) en met de Attachment Story Completion Task (Zevalkink, 2005). Bij kinderen met een licht verstandelijke beperking is het meten van hechtingsproblematiek lastig, omdat er geen valide instrumenten zijn om de hechting van deze kinderen te meten. Het is belangrijk om een instrument te vinden dat de hechtingsproblematiek van deze kinderen valide meet. Dit omdat hechtingsproblematiek bij deze doelgroep vaker voor lijkt te komen (Vaughn, et al, 1994). Er is nog niet onderzocht of de ASCT ook de hechtingsrepresentaties van kinderen met een licht verstandelijke beperking kan meten. Mogelijk sluit de ASCT goed aan bij de licht verstandelijke beperkte doelgroep. Dit omdat de taak minder een beroep doet op de verbale vaardigheden van kinderen en gebruik maakt van een verhalend manier van vertellen. Intelligentie Intelligentie is de variabele die de verschillen tussen mensen met betrekking tot redeneren, probleem oplossen en het leren van nieuwe informatie weergeeft (Gray, 2007). Intelligentie is grotendeels genetisch bepaald, uit 30 tweelingstudies naar intelligentie scores blijkt dat de correlatie tussen IQ scores bij monozygote tweelingen.85 en bij dizygote 3

tweelingen en normale broers en zussen.58 is (Bouchard & McGue, 1981). Uit andere studies blijkt ook dat intelligentie voor 40 tot 50% genetisch bepaald is (Plomin & Petrill, 1997). Intelligentie wordt gemeten door middel van intelligentie testen, de uitkomst op een intelligentie test is een IQ- score (Gray, 2007). De gemiddelde IQ- score is 100, met een standaarddeviatie van 15. Het gemiddelde IQ ligt dan tussen de 85 en 115 (Gray, 2007). Internationaal wordt er bij een IQ van 71 tot 85 gesproken van zwakbegaafdheid. Bij een IQ van 50/55 tot 70 wordt gesproken van een licht verstandelijke beperking. Bij een IQ van 35/40 tot 50/55 wordt gesproken van een matige verstandelijke beperking. Bij een IQ van 20/25 tot 35/40 wordt gesproken van een ernstige verstandelijke beperking en bij een IQ score onder de 20/ 25 wordt gesproken van een diepe verstandelijke beperking (American Psychiatric Association, 2000). In Nederland worden personen met een IQ tussen de 50/55 en 85 gerekend tot de doelgroep personen met een licht verstandelijke beperking (Ponsioen & Plas, 2008). Een verstandelijke beperking wordt door de American association on mental retardation beschreven als: mentale retardatie (verstandelijke beperking) is een beperking die gekenmerkt wordt door significante tekortkomingen in zowel intellectueel functioneren als in adaptief gedrag, zoals dat tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en adaptieve vaardigheden (Luckasson et al., 2002). Bij kinderen met een verstandelijke beperking kan de ontwikkeling omschreven worden in termen van de normale ontwikkeling. Kinderen met een verstandelijke beperking zullen zich echter minder snel ontwikkelen en eerder tegen het plafond van hun kunnen aanlopen, dan kinderen zonder een verstandelijke beperking (Dõsen, 2005). Zo bereiken kinderen met een licht verstandelijke beperking halverwege de basisschool (rond groep 5/ 6) het plafond van hun didactische ontwikkeling (Ponsioen & van der Molen, 2002). Kinderen met een licht verstandelijke beperking bereiken dit niveau bovendien op latere leeftijd, dan normaal ontwikkelende kinderen. Zo hebben kinderen met een licht verstandelijke beperking met een kalenderleeftijd van 5 jaar gemiddeld een mentale leeftijd van 4 jaar, met een kalenderleeftijd van 9 jaar gemiddeld een mentale leeftijd van 7 jaar en met een kalenderleeftijd van 13 jaar gemiddeld een mentale leeftijd van 8 jaar (Dõsen, 2005). Hieruit blijkt dat de achterstand van kinderen met een licht verstandelijke beperking op normaal ontwikkelende kinderen steeds groter wordt. Op jonge leeftijd bestaan er nog weinig meetbare verschillen tussen normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met een licht verstandelijke beperking, om die reden wordt een licht verstandelijke beperking bij jonge kinderen vaak nog niet gediagnosticeerd (Dõsen, 2005). Kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben ook mogelijkheden. Deze kinderen kunnen ook nieuwe vaardigheden leren. Van de volwassen die de licht verstandelijk beperkten zorg verlaten gaat 35 tot 40% 4

zelfstandig wonen (VOBC-LVG, 2006). Dit percentage zou nog hoger kunnen liggen. Mensen met een licht verstandelijke beperking ontwikkelen vaak bijkomende problemen en psychopathologie (Didden, 2005). Deze problemen ontstaan deels omdat deze doelgroep extra kwetsbaar is voor het ontwikkelen van psychopathologie, maar ook omdat de problemen die samengaan met een licht verstandelijke beperking niet altijd goed onderkend worden of te lang worden toegeschreven aan de licht verstandelijke beperking (Didden, 2005). De problemen worden dan niet gezien en behandeld als een losstaand probleem, waardoor de problemen (langer) blijven bestaan (Didden, 2005). Waardoor er meer problemen ontstaan omtrent het zelfstandig wonen bij de licht verstandelijk beperkte doelgroep. Hechting Hechting is een langdurige emotionele band tussen opvoeder en kind (Bowlby, 1980). Deze emotionele band leidt er toe dat het kind plezier, blijdschap en veiligheid ervaart wanneer de hechtingspersoon aanwezig is en scheidingsangst vertoont wanneer de hechtingspersoon afwezig is (Bowlby, 1980). Daarnaast lijkt de eerste hechtingsrelatie van het kind met de opvoeder bepalend voor de latere relaties die het kind aangaat (Bowlby, 1980). Het kind ontwikkelt een Internal Working Model oftewel hechtingsrepresentaties, van zichzelf als kind, van de ouders, van de interactie met de ouders en de interpretatie van deze interactie, welke toekomstige interacties beïnvloeden (Bowlby, 1980). Bij het ontstaan van de hechtingsrelatie is voornamelijk de interactie tussen de primaire opvoeder en het kind belangrijk (Bowlby, 1980). Twee factoren zijn hierin belangrijk: het temperament van het kind (Cates, 2008) en de sensitiviteit van de primaire opvoeder (Ainsworth, et al., 1978). Temperament is de voor een individu kenmerkende wijze van reageren, welke al op jonge leeftijd zichtbaar is, in verschillende situaties voorkomt, stabiel is in de tijd en een genetische aard heeft (Thomas & Chess, 1977). De sensitiviteit/ responsiviteit van de primaire opvoeder bestaat uit de capaciteit van de primaire opvoeder om de emotionele, cognitieve en communicatieve noden van het kind te herkennen en hier op een passende manier op te reageren (Ainsworth, et al., 1978). Bij de ontwikkeling van hechting blijkt vooral de interactie tussen het temperament van het kind en de sensitiviteit van de primaire opvoeder van belang (Gilissen, Bakermans-Kranenburg, van IJzendoorn, & van der Veer 2008). In de meeste literatuur worden vier vormen van hechting onderscheiden: onveilig ambivalente hechting, veilige hechting, onveilig vermijdende hechting (Ainsworth, 1978) en 5

onveilig gedesorganiseerde hechting (Main & Solomon, 1990). Deze laatste vorm werd pas later toegevoegd (Main & Solomon, 1990). Kinderen die onveilig ambivalent gehecht zijn (10-15%) vertonen veel scheidingsangst en verzetten zich tegen contact met de opvoeder, vooral na een scheiding met de opvoeder (Ainsworth, 1978). Kinderen die onveilig ambivalent gehecht zijn, ontwikkelen onveilig ambivalente hechtingsrepresentaties. Deze kinderen durven in een moeilijke situatie niet op de steun van anderen te vertrouwen en reageren angstig op volwassenen die hulp willen bieden. Veilig gehechte kinderen (60-65%) zoeken actief contact met de opvoeder, voornamelijk wanneer de kinderen stress ervaren, en gebruiken de opvoeder als veilige basis van waaruit de omgeving onderzocht kan worden (Ainsworth, 1978). Veilig gehechte kinderen, ontwikkelen veilige hechtingsrepresentaties. Deze kinderen vertrouwen op volwassenen, wat er voor zorgt dat deze kinderen meer op ontdekking gaan en hulp zoeken wanneer er zich problemen voordoen. De kinderen zijn hierdoor vaak eerder uit de problemen en ervaren hierdoor minder stress. Onveilig vermijdende gehechte kinderen (20%) vertonen weinig scheidingsangst en vermijden of negeren de opvoeder, wanneer de kinderen stress ervaren (Ainsworth, 1978). Kinderen die onveilig vermijdend gehecht zijn, ontwikkelen onveilig vermijdende hechtingsrepresentaties. Deze kinderen gaan er niet vanuit dat andere belangrijke personen er zijn om hulp te bieden, wanneer er problemen ontstaan. Deze kinderen zullen (te moeilijke) problemen zelfstandig op proberen te lossen of de problemen in het geheel vermijden. Kinderen die onveilig gedesorganiseerd gehecht zijn (minder dan 10%) lijken versuft en zoeken bij terugkomst van de opvoeder, eerst contact met de opvoeder en zullen de opvoeder daarna mogelijk weer vermijden (Main & Solomon, 1990). Deze vorm van hechting heeft overeenkomsten met de andere vormen van hechting. Het is aannemelijk dat kinderen met een onveilig gedesorganiseerde hechting, onveilig gedesorganiseerde hechtingsrepresentaties ontwikkelen. Deze kinderen kunnen in het dagelijks leven erg verschillend reageren op problemen, vandaar dat er in sommige gevallen overlap in symptomen met de andere vormen van hechtingsrepresentaties bestaat. Deze kinderen zoeken bijvoorbeeld toenadering tot de ouder (lijkt op veilig hechtingsgedrag), maar kijken ondertussen de andere kant op of reageren op een probleem door eerst te huilen en daarna te lachen (lijkt op onveilig vermijdend of onveilig ambivalent hechtingsgedrag). De kinderen weten letterlijk niet hoe te reageren in veel situaties. 6

Intelligentie en hechting Eerder kwam naar voren dat het verschil in ontwikkeling tussen normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met een licht verstandelijke beperking op jonge leeftijd nog niet groot is. Wel is het mogelijk dat een licht verstandelijke beperking de ontwikkeling van een veilige hechting bij jonge kinderen belemmert. In de eerste plaats omdat kinderen met een licht verstandelijke beperking vaker te maken hebben met ouders die pedagogische onmachtig zijn (30% van de ouders met een kind met een licht verstandelijke beperking, heeft zelf ook een verstandelijke beperking), verwaarlozing, financiële problemen en ouders met psychiatrische problematiek, dan kinderen zonder een verstandelijke beperking (VOBC-LVG, 2006). Soenen, Dijkxhoorn & Beckelaar-Onnes (2003) maken onderscheid tussen twee soorten opvoedingsproblemen bij kinderen met een licht verstandelijke beperking die leiden tot een kleinere kans op veilige hechting, namelijk ouders die de beperkingen van het kind te weinig onderkennen en door eigen problemen/ zorgen de benodigde extra zorg nauwelijks kunnen opbrengen en ouders die hun kind overvragen of juist te veel in bescherming nemen waardoor in beide gevallen de zelfstandigheidontwikkeling belemmert wordt. Daarnaast hebben kinderen met een licht verstandelijke beperking op jonge leeftijd, ook als is dit nog niet geheel te diagnosticeren, een achterstand op kinderen zonder een verstandelijke beperking. Zo hebben kinderen met een licht verstandelijke beperking vaak een gebrekkige of gestoorde taalontwikkeling (Collot d Escury, 2007). Een gebrekkige of gestoorde taalontwikkeling kan de hechting tussen ouders en kind beïnvloeden (Collot d Escury, 2007). Dit gebeurt doordat ouders denken het kind (wanneer het kind stress ervaart) steun te geven door verbale aanmoedigingen te geven. Het kind begrijpt deze aanmoedigingen niet door de gebrekkige of gestoorde taalontwikkeling. Hierdoor zal het kind zich niet veilig gaan voelen en noodsignalen uit blijven sturen. Hierop wordt door ouders niet direct gereageerd, ouders hebben namelijk al een verbale aanmoediging gegeven. Hierdoor blijft het kind zich onveilig voelen en kan het kind de hechtingsrelatie als onveilig gaan ervaren (Collot d Escury, 2007). Onderzoeken naar het voorkomen van een onveilige hechting bij kinderen met een licht verstandelijke beperking zijn nog niet veel uitgevoerd (Wijkroks, et al, 2006). Uit onderzoek bij kinderen met het Syndroom van Down blijkt dat deze kinderen in 50% van de gevallen een onveilige hechting ontwikkelen (Vaughn, et al, 1994). De hechting van de kinderen werd gemeten met de Strange Situation Test (Vaughn, et al., 1994). Kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben vaker dan kinderen zonder een verstandelijke beperking een autisme spectrum stoornis (de Bildt & Kraijer, 2007). Om deze reden is ook 7

naar het voorkomen van hechtingsproblematiek bij kinderen met een autisme spectrum stoornis gekeken. Bij kinderen met een autisme spectrum stoornis blijkt het niet geheel duidelijk is of deze kinderen even vaak als kinderen zonder deze stoornis een veilige hechting ontwikkelen (Wijnroks, 2003). Bij deze doelgroep werd wel vaker een gedesorganiseerd hechtingspatroon waar genomen (Wijkroks, 2003). Uit een ander onderzoek blijkt juist dat kinderen met een autisme spectrum stoornis vaker een onveilige hechting ontwikkelen, dan kinderen zonder deze stoornis (van IJzendoorn, et al., 2007). Ook in dit onderzoek werd de hechting van de kinderen gemeten met de Strange Situation Test (van IJzendoorn, et al., 2007). Uit de onderzoeken blijkt ook dat kinderen met een autisme spectrum stoornis en een verstandelijke beperking het vaakst een onveilige hechting ontwikkelen, in meer dan 50% van de gevallen (Wijnroks, et al., 2006; Van IJzendoorn, et al., 2007). Ook bij kinderen uit andere klinische doelgroepen komt hechtingproblematiek vaker voor. Uit een meta- analyse van van IJzendoorn, Schuengel en Bakermans- Kranenburg (1999) blijkt dat mishandelde kinderen vaker een onveilig hechting ontwikkelen, dan kinderen die niet mishandeld zijn. Gekeken naar de uitkomsten van meerdere studies blijkt dat 63 tot 93% van de mishandelde kinderen een onveilige hechting ontwikkeld heeft. Terwijl de kinderen in de normgroep maar in 40% van de gevallen een onveilige hechting ontwikkelden (Van IJzendoorn, et al., 1999). Daarnaast blijkt dat 47% (32 tot 86%) van de mishandelde kinderen onveilig gedesorganiseerd gehecht is, tegenover 15% van de kinderen uit de norm groep. Ook blijkt uit deze studies dat mishandelde kinderen maar in 7 tot 37% van de gevallen een veilige hechting ontwikkelen, terwijl 60% van de kinderen uit de norm groep een veilige hechting ontwikkeld (Van IJzendoorn, et al., 1999). Diagnostiek en hechting Bij jonge kinderen (tot 18 maanden) kan hechting gemeten worden met de Strange Situation Test van Ainsworth en collega s (1978). Deze test bestaat uit zeven stappen en speelt zich af in een onderzoeksruimte, waarin op verschillende momenten moeder, een onbekend persoon en het kind aanwezig zijn. Aan de hand van de reacties van het kind, voornamelijk tijdens stap 4 en 7 wanneer de moeder terug komt, wordt het kind ingedeeld bij één van de vier eerder genoemde hechtingsstijlen. Uit onderzoek bij kinderen met het syndroom van Down blijkt dat kinderen met een lagere mentale leeftijd, dan kalenderleeftijd, moeilijker zijn in te delen wanneer het standaard scoringssysteem van de Strange Situation Test gebruikt wordt (Vaughn, et al., 1994). Er werden significante verschillen gevonden in het 8

voorkomen van de verschillende vormen van hechting en op de interactieve schaal, in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen (Vaughn, et al., 1994). Een verklaring hiervoor is dat kinderen met een verstandelijke beperking een ander hechtingspatroon laten zien en dat bepaalde vormen van hechting vaker voorkomen bij deze kinderen, dan bij kinderen zonder een verstandelijke beperking en dat hierdoor de verschillen op de Strange Situation Test ontstaan zijn. In de voorgaande analyses zijn waarschijnlijk kinderen opgenomen met een licht verstandelijke beperking, maar ook kinderen met een meer ernstige verstandelijke beperking. Als de scores van de kinderen met het laagste ontwikkelingsniveau uit de analyses verwijderd werden, bleken de verschillen in de uitkomsten op de Strange Situation Test tussen kinderen met het Syndroom van Down en normaal ontwikkelende kinderen niet zo groot (Vaughn, et al., 1994). De Strange Situation Test lijkt hierdoor bruikbaarder voor kinderen met een licht verstandelijke beperking, dan voor kinderen met een ernstigere verstandelijke beperking. De Strange Situation Test kan echter alleen bij jonge kinderen worden afgenomen. Bij de doelgroep kinderen met een licht verstandelijke beperking zal de hechting van oudere kinderen ook bepaald moeten kunnen worden. Voor oudere kinderen met een normale intelligentie wordt de Preschool separation reunion procedure gebruikt om hechting te meten. Deze methode is ontwikkeld door Cassidy en Marvin (1992). Bij deze observatiemethode wordt ook gebruik gemaakt van een verlatenterug komen procedure (separation- reunion protocol), waarbij het kind en de ouder tweemaal drie tot vijf minuten van elkaar gescheiden worden (Moss, Bureau, Cyr & Dubois- Comtois, 2006). De hechtingsstijl van het kind wordt naderhand bepaald door een diagnosticus aan de hand van de criteria van de Preschool Attachment Classification System (PACS). Deze observatiemethode wordt nog niet zoveel gebruikt als de Strange Situation Test, maar blijkt ook valide als instrument om hechtingsstijlen te onderscheiden (Moss, et al., 2004). Een voordeel van deze observatie procedure is dat deze bruikbaar is voor kinderen tot 5 jaar (Moss, et al., 2006). Deze methoden, de Strange Situation Test en de PACS, worden voornamelijk in wetenschappelijk onderzoek gebruikt; de methoden blijken erg omslachtig om in de klinische praktijk te gebruiken. Dit omdat de afname van de methoden veel tijd kost en observatoren speciaal moeten worden getraind om de methoden goed uit te voeren. Ook kunnen deze methoden alleen voor relatief jonge kinderen gebruikt worden, de hechtingstijl van kinderen in de basisschoolleeftijd kan niet gemeten worden. In de klinische praktijk wordt een hechtingsstoornis meestal gediagnosticeerd door een klinisch diagnosticus aan de hand van de criteria van de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000). Een klinisch diagnosticus kan deze diagnose aan de hand van de criteria van de DSM-IV-TR op jonge 9

maar ook op oudere leeftijd stellen (American Psychiatric Association, 2000). In de DSM- IV-TR criteria voor het vaststellen van een hechtingsstoornis staat echter onder punt 2, dat de stoornis niet te wijten mag zijn aan een algemene ontwikkelingsstoornis zoals een mentale handicap (American Psychiatric Association, 2000). Er staat niet omschreven hoe een hechtingsstoornis dan wel te diagnosticeren wanneer een kind een mentale handicap heeft. Om deze reden is het lastig om een hechtingsstoornis te diagnosticeren bij kinderen met een verstandelijke beperking aan de hand van de criteria van de DSM-IV-TR. Hechtingsproblematiek bij kinderen met een licht verstandelijke beperking lijkt hierdoor onderschat te worden. De hechting van kinderen kan ook beoordeeld worden door de ouders van de kinderen middels een vragenlijst. Een voorbeeld van een vragenlijst waarbij ouders de hechting van het kind beoordelen, is de Attachment Q-set (AQS). Bij deze vragenlijst worden 100 gedragingen van kinderen tussen de 1 en 5 jaar aan ouders voorgelegd (Moss, Bureau, Cyr & Dubois- Comtois, K., 2006). Aan de hand van de antwoorden van ouders wordt de hechtingsstijl van het kind bepaald. Om de validiteit van de AQS na te gaan, werden de uitkomsten van de AQS vergeleken met de uitkomsten van de PACS. Uit de resultaten kwam naar voren, dat kinderen die onveilig ambivalent of onveilig gedesorganiseerd gehecht waren een lagere score kregen op de AQS in vergelijking met veilig gehechte kinderen, ook wanneer er rekening werd gehouden met de stress van de moeder (Moss, et al., 2006). De scores van vermijdende gehechte kinderen verschilden op de AQS niet met de scores van veilig gehechte kinderen. Als mogelijke verklaring hiervoor wordt gegeven dat moeders van onveilig vermijdend gehechte kinderen, zelf ook een afwijzend internal working model ontwikkeld hebben, waardoor ze het vermijdende gedrag van hun kinderen in stresssituaties niet herkennen en niet weergeven op de vragenlijst (Moss, et al., 2006). Hierdoor lijkt deze vragenlijst niet geheel betrouwbaar wanneer ouders van kinderen zelf problemen hebben. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar het diagnosticeren van hechting bij kinderen met ontwikkelingsachterstanden. In een onderzoek bij kinderen (1½ tot 2 jaar) met een ontwikkelingsachterstand is bij ouders de Child Attachment Questionaire (CAQ) en de Attachment Q-sort Questionaire afgenomen (LaMont, 2011). Uit de resultaten blijkt dat kinderen met een ontwikkelingsachterstand met de CAQ, net zo vaak als normaal ontwikkelende kinderen, als veilig of onveilig gehecht naar voren komen (LaMont, 2011). Ongeveer 60% van de kinderen blijkt veilig gehecht (LaMont, 2011). Wel blijkt maar 5% van de kinderen met een ontwikkelingsachterstand onveilig vermijdend gehecht te zijn en blijkt 10

31,5% van deze kinderen een onveilig ambivalente hechting ontwikkeld te hebben. Deze percentages van onveilige hechting komen niet overeen met de percentage zoals deze gevonden worden bij normaal ontwikkelende kinderen. Met de Attachment Q-sort Questionaire, ook afgenomen bij de ouders van kinderen met een ontwikkelingsachterstand, blijkt dat minder kinderen met een ontwikkelingsachterstand als veilig gehecht naar voren komen, als normaal ontwikkelende kinderen bij wie dezelfde vragenlijst is afgenomen in andere onderzoeken (LaMont, 2011). De bovenstaande vragenlijsten lijken deels valide om de hechting van kinderen met een ontwikkelingsachterstand en van normaal ontwikkelende kinderen te meten. Er blijken ook een aantal nadelen aan de tot nu toe geëvalueerde instrumenten. De vragenlijsten en vreemde situatie procedures zijn alleen hanteerbaar bij kinderen tot 5 jaar. De instrumenten kunnen de hechtingsstijl van oudere kinderen niet bepalen. Alleen aan de hand van de criteria van de DSM-IV-TR kan een hechtingsstoornis op latere leeftijd gemeten worden. In het geval van de vragenlijsten wordt er ook vanuit gegaan dat ouders deze in kunnen vullen. Wanneer ouders zelf problemen hebben, bijvoorbeeld met hun internal working model, blijken de resultaten op de vragenlijst niet betrouwbaar. Ook bij kinderen met ontwikkelingsproblemen werden niet op alle vragenlijsten, ingevuld door ouders, dezelfde resultaten behaald als bij normaal ontwikkelende kinderen. Mogelijk dat ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking, ook geen betrouwbaar beeld kunnen geven van de gehechtheid van hun kind op een hechtingsvragenlijst. Ouders van kinderen met een licht verstandelijke beperking hebben namelijk vaker zelf (psychiatrische) problemen en daarnaast is een verstandelijke beperking deels genetisch bepaald, wat inhoudt dat kinderen met een licht verstandelijke beperking, vaker ouders hebben met een (licht) verstandelijke beperking. Voor deze ouders kan het moeilijk zijn om een vragenlijst in te vullen die bedoeld is voor ouders met een normale intelligentie, omdat deze ouders mogelijk sommige vragen over gedragingen of voorgelegde situaties niet goed begrijpen of niet goed in kunnen schatten hoe hun kind zal reageren. Waardoor de resultaten op de vragenlijst niet betrouwbaar zijn. Een ander nadeel is dat de antwoorden van ouders op een vragenlijst en de diagnose van een klinisch diagnosticus niet weergeven, hoe het kind de situatie ervaart en welke problemen het kind zelf ziet of heeft. Om deze reden is het ook noodzakelijk om bij het kind een vragenlijst of andere materiaal af te nemen. Het voordeel hiervan is ook, dat deze materialen bij oudere kinderen afgenomen kunnen worden. Waardoor de hechting van oudere kinderen bepaald kan worden. 11

Een semigestructureerd interview dat hier goed op aansluit is de Child Attachment Interview (CAI). Dit instrument is bedoeld voor kinderen van 7 tot 11 jaar en is gebaseerd op de Adult Attachment Interview (AAI) (Shmueli- Goetz, Target, Fonagy, Adrain, 2008). Het interview voor kinderen is gericht op de representaties die het kind heeft van de relatie met de ouders en van hechting gerelateerde situaties. De score wordt bepaald door zowel verbale als non-verbale communicatie. Uit de resultaten blijkt dat de CAI een betrouwbaar en valide instrument is om de kind- ouder hechting te meten van kinderen van 7 tot 11 jaar (Shmueli- Goetz, et al., 2008). Het instrument blijkt werkzaam voor normaal ontwikkelende kinderen en kinderen met psychosociale problemen (Shmueli- Goetz, et al., 2008). De verbale intelligentie van de kinderen bleek geen invloed te hebben op de hechtingsuitkomsten van de CAI. De gemiddelde verbale intelligentie van de kinderen was 108.5 (SD 18.8; range 78 154) (Shmueli-Goetz, et al., 2008). Zoals eerder aangegeven wordt bij een IQ tussen de 50/55 en 85 gesproken van een verstandelijke beperking. Er deden aan het onderzoek een aantal kinderen mee die net in de categorie licht verstandelijk beperkt vallen, het laagste IQ was 78. Hierdoor lijkt het alsof de vragenlijst afgenomen zou kunnen worden bij kinderen die net in de categorie licht verstandelijk beperkt vallen. Het onderzoek was echter gericht op kinderen met een normale intelligentie. Hierdoor is het niet bekend hoeveel kinderen aan het onderzoek hebben deelgenomen met een licht verstandelijke beperking en hoe oud deze kinderen waren. Mogelijk waren deze kinderen iets ouder (elf jaar), waardoor ze goede antwoorden konden geven op de vragenlijst waaraan ook kinderen van zeven jaar deel kunnen nemen. Naar alle waarschijnlijkheid kan echter worden aangenomen, dat de meeste kinderen in dit onderzoek een gemiddeld of hoger IQ hadden, dit omdat het gemiddelde IQ 108,5 was. Op basis van bovenstaande gegevens kan dan ook niet geconcludeerd worden dat deze vragenlijst afgenomen kan worden bij kinderen met een licht verstandelijke beperking (met een hoger IQ). Dit omdat kinderen met een licht verstandelijke beperking qua ontwikkeling achterlopen op leeftijdsgenoten met een normale intelligentie en een lagere mentale dan kalenderleeftijd hebben. Hoe lager de IQ score van de kinderen hoe groter de discrepantie tussen de mentale en kalenderleeftijd. Hierdoor is het moeilijk om in te schatten of en wanneer kinderen met een licht verstandelijke beperking betrouwbare antwoorden kunnen geven op een interview als de CAI. Bij kinderen in de basisschoolleeftijd wordt er ook gebruik gemaakt van meer projectief materiaal om gehechtheidrepresentaties te achterhalen. Er wordt onder andere gebruikt gemaakt van de Separation Anxiety Test (SAT). Bij deze test krijgt het kind zes verschillende afgebeelde situaties te zien, waarin een kind alleen wordt gelaten door ouders 12

(Shouldice & Stevenson-Hinde, 1992). De situaties worden één voor één aan het kind beschreven. Het kind wordt gevraagd naar de gevoelens van het kind in de beschreven situatie en wat het kind in de beschreven situatie gaat doen (Shouldice & Stevenson-Hinde, 1992). Op basis van de reacties van het kind worden de hechtingsrepresentaties van het kind bepaald (Shouldice & Stevenson-Hinde, 1992). In een onderzoek werden de uitkomsten van de SAT vergeleken met de classificaties die een diagnosticus de kinderen had gegeven, op basis van het gedrag van het kind tijdens de reünie met de moeder. De SAT blijkt onderscheid te maken tussen veilig en onveilig gehechtheidrepresentaties bij kinderen (Shouldice & Stevenson- Hinde, 1992). Een nadeel van de SAT is dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende vormen van onveilige hechtingsrepresentaties (Shouldice & Stevenson- Hinde, 1992). Er is ook onderzoek gedaan naar de symboliek van tekeningen van kinderen die een gezinstekening maakten. Ter vergelijking waren in het onderzoek van Pianta, Longmaid en Ferguson (1999) de vroege hechtingskwalificaties van kinderen beschikbaar. Tot nu toe wordt geconcludeerd dat deze vorm van onderzoek doen naar hechtingrepresentaties van kinderen gebruikt kan worden als additionele diagnostiek, maar niet betrouwbaar genoeg is als individueel gehechtheidinstrument (Zevalkink, 2005). De Attachment Story Completion Task Een nieuwe methode om hechtingsrepresentaties bij basisschool kinderen te meten, is de Mc Arthur Story- Stem Battery ontwikkeld door Bretherton, Ridgeway en Cassidy (1990). Ook wel de Attachment Story Completion Task (ASCT) genoemd (Zevalkink, 2005). De test meet aan de hand van verhalen de gehechtheidrepresentaties van het kind. Naast deze taak bestaat ook de Manchester Child Attachment Story Task (MCAST) (Green, Stanley, Smith & Goldwyn, 2000) deze taak is afgeleid van de Mc Arthur Story- Stem Battery. De taken verschillen onderling in het aantal verhalen, de precieze inhoud van de verhalen en de codering. Het idee achter de taken is hetzelfde. Aan het kind wordt het begin van verschillende verhalen verteld, in het verhaal doet zich een probleem voor (Zevalkink, 2005). Het verhaal wordt ook uitgebeeld met verschillende materialen, zoals playmobil poppetjes, dieren en meubels. Aan het kind wordt gevraagd het probleem in de verhalen, zowel verbaal als non- verbaal, op te lossen (Zevalkink, 2005). Hierbij wordt het kind geacht gebruik te maken van de aangeboden materialen (Zevalkink, 2005). De verhalen die het kind vertelt 13

geven de hechtingsrepresentaties van het kind weer en zijn geen rechtstreekse weergave van de werkelijkheid (Zevalkink, 2005). De representaties zijn wel heel relevant omdat ze weergeven hoe het kind bepaalde situaties ervaart en welke problemen het kind op hechtingsgebied heeft. De hechtingrepresentaties worden na de afname gescoord volgens een vast scoringsprotocol (Zevalkink, 2005). Er zitten een aantal voordelen aan het afnemen van de ASCT en de MCAST bij kinderen met een normale intelligentie ten opzichte van eerder besproken instrumenten. De taken kunnen bij een bredere doelgroep worden afgenomen, namelijk bij kinderen van 4 tot 12 jaar (Zevalkink, 2005). Uit een ander onderzoek blijkt dat de taken zelfs al kunnen worden afgenomen bij kinderen van 3 jaar (Miljkovitch, Pierrehumbert, Bretherton & Halfon, 2004). Dit is een brede doelgroep in vergelijking met de doelgroep voor hechtingsvragenlijsten. Dit omdat ouders alleen voor jonge kinderen (tot vijf jaar) een hechtingsvragenlijst in kunnen vullen en bij kinderen zelf een hechtingsvragenlijst pas kan worden afgenomen als de kinderen zeven jaar zijn. Ook doen de taken minder beroep op het talig vermogen van (jonge) kinderen, omdat de verhalen zowel verbaal als non- verbaal afgemaakt mogen worden (Zevalkink, 2005). Daarnaast is het een voordeel van de ASCT en de MCAST dat er gebruik wordt gemaakt van driedimensionale stimuli. Dit blijkt bij jonge kinderen beter aan te sluiten, dan tweedimensionaal materiaal (Zevalkink, 2005). Ook maakt de taak gebruik van verhalen en spel, wat de taak waarschijnlijk aantrekkelijker maakt voor kinderen, dan een verlaten- terugkomen procedure of een vragenlijst. Daarnaast meten de taken de representaties van het kind en niet hoe de ouders/ clinicus de situatie ervaren of hoe de situatie werkelijk is. Hierdoor geven de taken veel inzicht in hoe het kind de situaties ervaart en op welke deelgebieden zich volgens het kind de meeste problemen voordoen. Daarnaast differentiëren de taken tussen de vier vormen van hechtingsrepresentaties: onveilig ambivalente hechtingsrepresentaties, veilige hechtingsrepresentaties, onveilig vermijdende hechtingsrepresentaties en onveilig gedesorganiseerde hechtingsrepresentaties (Zevalkink, 2005). Gekeken naar de scoringsprocedure van de MCAST blijkt er sprake te zijn van een goede inter-beoordelaars betrouwbaarheid (Green, et al., 2000). Ook blijkt uit een factoranalyse dat er sprake is van inhoudsvaliditeit. Op factor 1 laadt veilig hechtingsgedrag, op factor 2 laden kenmerken van een ambivalente of gedesorganiseerde hechting en op factor 3 laden kenmerken van een onveilig vermijdende hechting (Green, et al., 2000). Uit Italiaans onderzoek naar de interne consistentie van de MCAST blijkt, dat de gehele betrouwbaarheid van de coderingsschalen middelmatig is (Barone, et al., 2009). De coderingsschalen blijken 14

wel de vier vormen van hechtingsrepresentaties te voorspellen. Sommige coderingsschalen blijken in alle verhalen voorspellend te zijn en andere coderingsschalen zijn alleen voorspellend in een verhaal (Barone, et al., 2009). De coderingsschalen: geruststelling van het kind, opvoeders sensitiviteit, episodische desorganisatie en conflict gedrag blijken significante voorspellers in de meeste verhalen (Barone, et al., 2009). De overige coderingsschalen blijken minder goede voorspellers in de verhalen van de kinderen (Barone, et al., 2009). De MCAST is ook vergeleken met andere methoden waarmee andere aspecten van de hechtingsrelatie gemeten worden (Goldwyn, Stanley, Smith & Green, 2000). De uitkomsten van de MCAST zijn vergeleken met de hechtingsrepresentaties van moeders (gemeten met de AAI), het temperament en gedrag van het kind en de uitkomsten op de SAT (Goldwyn, Stanley, Smith & Green, 2000). Er werd een link gevonden tussen de onopgelost (unresolved) categorie van het AAI en onveilig gedesorganiseerde hechting. Er werden verder weinig overeenkomsten gevonden tussen de uitkomsten van de MCAST en de AAI met betrekking tot veilige of onveilige hechting en op de verschillende hechtingsrepresentaties (Goldwyn, et al., 2000). Deze resultaten komen niet overeen met de resultaten uit andere onderzoeken, waarin de codering van de AAI, geassocieerd wordt met het hechtingspatroon van het kind (van Ijzendoorn, 1995). Er werd wel een overeenkomst gevonden tussen de uitkomsten van de MCAST en de SAT met betrekking tot veilige of onveilige hechting. Een discussiepunt hierbij is wel dat beide testen op hetzelfde moment bij de kinderen waren afgenomen, waardoor de resultaten van de ene test de resultaten van de andere test beïnvloed kunnen hebben (Goldwyn, et al., 2000). Het temperament van kinderen blijkt van invloed op de manier waarop de kinderen beginnen aan de MCAST, maar heeft geen invloed op de uiteindelijke hechtingsbeoordeling (Goldwyn, et al., 2000). Bij de MCAST, wordt in de verhalen gebruik gemaakt van een moederpoppetje en een kindpoppetje (Green et al., 2000). De taak is hierdoor alleen gericht op de hechting tussen moeder en kind. De verhalen zijn niet gericht op de interacties binnen een gezin of tussen vader en kind. In hechtingsonderzoek is de hechting met vaders minder vaak onderzocht maar ook relevant. Bij de ASCT wordt er in de meeste verhalen wel gebruik gemaakt van een gezin (Zevalkink, 2005). Wat deze taak geschikt maakt om zowel de hechtingsrepresentaties van het kind van de moeder, de vader en het gezin te onderzoeken. Dit lijkt belangrijk omdat kinderen met verschillende volwassenen een hechtingsrelatie aan kunnen gaan (Parke, 2002). Over het algemeen zijn moeders meer betrokken bij de zorg van kinderen en ontwikkelen moeder en kind een sterkere hechtingsrelatie, dan vader en kind (Lamb, 2004). Het is echter ook 15

mogelijk dat een kind een sterke hechtingsrelatie met de vader ontwikkeld (Parke, McDowell, Cladis & Leidy, 2005) en dat de vader meer zorgtaken op zich neemt omdat de moeder minder aanwezig is (Coltrane, 1996). Het lijkt om deze reden ook aannemelijk dat een kind verschillende hechtingsrelaties met verschillende volwassenen aan kan gaan. Mogelijk is de moeder van het kind weinig bereikbaar voor het kind, maar ontwikkeld het kind toch een veilige hechting, omdat de vader van het kind juist erg goed aansluit bij de behoeften van het kind. Het is om deze reden belangrijk om de hechtingsrepresentaties van het kind aan beide ouders en in het gezin te onderzoeken. Uit onderzoek naar de ASCT waarbij gekeken werd naar bepaalde thema s in de verhalen (coherentie, sociale en agressieve thema s), blijkt dat de interbeoordelaarbetrouwbaarheid ook bij dit instrument goed is (Laible, 2004). Er werd in het onderzoek gekeken naar de overeenkomsten tussen de uitkomsten van de ASCT, de ouderschapsstijl, de sociale competentie en het externaliserend gedrag van het kind (Laible, 2004). Hieruit blijkt dat positief ouderschap meer prosociale representaties op de ACST en meer sociale competentie bij het kind voorspelt en dat negatief ouderschap meer agressieve thema s op de ASCT en externaliserend gedrag bij het kind voorspelt (Laible, 2004). Uit ander onderzoek blijkt dat getrainde codeurs de ASCT betrouwbaar kunnen scoren (Hodges & Steele, 2000). Er is in een ander onderzoek gekeken naar de overeenkomsten tussen de uitkomsten van de Strange Situation Test, de ASCT en de AAI (Gloger- Tippelt, Gomille, Koening & Vetter, 2002). Op eenjarige leeftijd werd bij de kinderen de Strange Situation Test afgenomen. Toen de kinderen vijf jaar waren werd de AAI bij de ouders afgenomen en op zesjarige leeftijd werden de hechtingsrepresentaties van de kinderen gemeten met Story Completion Task in Doll Play (Gloger- Tippelt, et al., 2002). Bij deze taak werden dezelfde verhalen afgenomen als bij de ASCT. De ASCT blijkt in dit onderzoek onderscheid te maken tussen de vier vormen van hechtingsrepresentaties: onveilig ambivalente hechtingsrepresentaties, veilige hechtingsrepresentaties, onveilig vermijdende hechtingsrepresentaties en onveilig gedesorganiseerde hechtingsrepresentaties (Gloger- Tippelt, et al., 2002). Er werd in het onderzoek voor de vergelijking tussen de verschillende methodes, alleen gekeken of de kinderen veilig of onveilig gehecht waren (Gloger- Tippelt, et al., 2002). Er werden overeenkomsten gevonden tussen de uitkomsten van de AAI en de Strange Situation Test en ook tussen de AAI en de ASCT (Gloger- Tippelt, et al., 2002). Wel blijken de uitkomsten van de AAI en Strange Situation Test, waarbij drieënhalf jaar tijdsverschil tussen de afnamen zat, meer overeen te komen dan de uitkomsten van de AAI en 16

de ASCT terwijl tussen deze afnamen maar één jaar tijdsverschil zat (Gloger- Tippelt, et al., 2002). In totaal bleek 85% van de kinderen over de gehele periode dezelfde vorm van hechting te behouden (Gloger- Tippelt, et al., 2002). De uitkomsten van de ASCT blijken meer overeen te komen met de uitkomsten van de AAI, dan de uitkomsten van de MCAST. Een verklaring hiervoor zit mogelijk in de grote verschillen tussen de aangeboden materialen bij beide taken. De MCAST maakt gebruik van een moeder en kindpoppetje (waarbij het kindpoppetje het te testen kind representeert) en de ASCT maakt gebruik van een gezin; moeder, vader en twee kinderen (waarvan geen van beiden het te testen kind is). Mogelijk dat de kinderen door de verschillen in de aangeboden materialen tot andere oplossingen komen in de verhalen en dat hierdoor de verschillende resultaten gevonden zijn in vergelijking met de AAI. Mogelijk is de ASCT beter bruikbaar in de klinische praktijk dan de MCAST. Dit omdat deze taak de hechtingsrepresentaties van het kind met meerdere gezinsleden meet, in plaats van alleen die met de moeder. Daarnaast kan de anonimiteit (zelf niet het poppetje zijn) van de ASCT bijdragen aan de eerlijkheid van de verhalen. Mogelijk durven kinderen meer te zeggen als ze niet het idee hebben dat de verhalen direct over henzelf gaan. Daarnaast werd in onderzoeken meer overeenkomst gevonden tussen de ASCT en AAI, dan tussen de MCAST en de AAI. Wat aangeeft dat de ASCT mogelijk betrouwbaarder is in het meten van hechtingsrepresentaties, dan de MCAST. Onderzoek naar gehechtheidverhalen lijkt relevant op theoretisch, empirisch en klinisch gebied, maar bevindt zich bij kinderen met een normale intelligentie nog in de eerste onderzoeksfase (Zevalkink, 2005). De resultaten uit de onderzoeken blijken echter bemoedigend en lijken een overgang te bewerkstelligen tussen wetenschappelijk onderzoek en de klinische praktijk (Zevalkink, 2005). Diagnostiek, hechting en een verstandelijke beperking Er is nog haast niet onderzocht met welke instrumenten hechtingsproblemen bij kinderen met een licht verstandelijke beperking gediagnosticeerd kunnen worden. De eerder besproken vragenlijsten om hechting te meten lijken niet aan te sluiten bij deze doelgroep. Mogelijk dat een verhalende manier van vertellen, zoals bij de ASCT gebeurt ook aansluit bij kinderen met een licht verstandelijke beperking. Hier is echter nog geen onderzoek naar gedaan. 17

Uit eerder onderzoek is wel bekend dat bij mensen met een diepe verstandelijke beperking gebruik wordt gemaakt van een verhalende manier om deze personen iets te leren. Bij deze techniek: Multi- Sensory Story Telling, wordt er een verhaal gemaakt over een probleem of punt van aandacht van de persoon (Young, Fenwick, Lambe & Hogg, 2011). Deze verhalen worden samengesteld door de begeleiders en ouders van de persoon in samenwerking met medewerkers van PAMIS (een organisatie gespecialiseerd in mensen met een verstandelijke beperking) (Young, et al., 2011). De verhalen worden op de persoon afgestemd en voorgedragen aan de persoon door een vertrouwenspersoon. De verhalen worden niet alleen verbaal vertelt, er wordt ook gebruik gemaakt van sensorische informatie (Young, et al., 2011). Het principe achter Multi- Sensory Story Telling is dat de interactie met anderen verloopt door het vertellen van verhalen en door sensorische informatie die binnenkomt via intacte sensorische gebieden, bijvoorbeeld door aanraking, gehoor en zicht (Young, et al., 2011). De techniek verbetert de sociale communicatie met mensen met een diepe verstandelijke beperking en heeft een therapeutische meerwaarde voor deze mensen, omdat de mensen middels deze techniek nieuwe en stimulerende ervaringen opdoen (Young, et al., 2011). Uit onderzoek blijkt dat jongeren met een diepe verstandelijke beperking beter om konden gaan met problemen, nadat er een verhaal over het probleem geschreven en voorgedragen was (Young, et al., 2011). Een verhalende manier van communiceren sluit aan bij mensen met verschillende intelligentieniveaus, namelijk bij normaal ontwikkelende kinderen en bij jongeren met een diepe verstandelijke beperking. Dit maakt het aannemelijk dat een verhalende manier van communiceren ook aansluit bij kinderen met een licht verstandelijke beperking. Dit omdat het intelligentieniveau van deze doelgroep tussen een normale intelligentie en een diepe verstandelijke beperking in ligt. De ASCT maakt gebruik van een verhalende manier van communiceren. Mogelijk dat de ASCT de hechtingsrepresentaties van kinderen met een licht verstandelijke beperking kan meten. Een voordeel van de ASCT bij deze doelgroep is dat de taak afgenomen kan worden bij een brede doelgroep, kinderen van 4 tot 12 jaar. Hierdoor is het minder lastig om in te schatten wanneer kinderen met een licht verstandelijke beperking deel kunnen nemen aan de taak, zoals bij hechtingsvragenlijsten het geval is. Een ander groot voordeel van de ASCT is dat de taak minder een beroep doet op de verbale en taalvaardigheden van kinderen. Dit omdat kinderen met een licht verstandelijke beperking vaak veel meer moeite mee hebben met taal en hierin achterlopen, in vergelijking met normaal ontwikkelende kinderen. Nog een ander voordeel van de ASCT is dat er gebruik 18

wordt gemaakt van driedimensionaal materiaal, dit blijkt goed aan te sluiten bij jongere kinderen. Mogelijk sluit dit ook beter aan bij kinderen met een licht verstandelijke beperking, die vaak een jongere mentale dan kalenderleeftijd hebben. Daarnaast is het een voordeel dat de hechtingsrepresentaties van de kinderen gemeten worden, in plaats van de bevindingen van ouders. Hierdoor geeft de ASCT veel inzicht in de problemen die de kinderen ervaren. Ook differentieert de ASCT tussen de vier vormen van hechtingsrepresentaties: onveilig ambivalente hechting, veilige hechting, onveilig vermijdende hechting en onveilig gedesorganiseerde hechting. Uit eerdere onderzoeken is de betrouwbaarheid en validiteit van de ASCT bij kinderen met een normale intelligentie al gebleken. In dit onderzoek zal voor het eerst onderzocht hoe betrouwbaar en valide de ASCT is om de hechtingsrepresentaties van kinderen met een licht verstandelijke beperking te meten. De volgende hypothesen worden in dit onderzoek getoetst: (a) Alle verhalen van de Attachment Story Completion Task leveren een bijdrage aan de uiteindelijke diagnose van kinderen met een licht verstandelijke beperking, (b) Alle items van de ASCT leveren een bijdrage aan de uiteindelijke diagnose van kinderen met een licht verstandelijke beperking, (c) De uitkomsten van de Attachment Story Completion Task veilige of onveilige hechtingsrepresentaties komen overeen met de aan of afwezigheid van een diagnose of een vermoeden van hechtingsproblematiek bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en (d) Alle vormen van hechtingsrepresentaties komen voor bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en alle kinderen scoren voornamelijk gemiddeld of hoog op een vorm van hechtingsrepresentaties. Om deze hypothesen te toetsen werd de ASCT afgenomen bij 27 kinderen met een licht verstandelijke beperking. De afname werd gefilmd en na tijd gecodeerd aan de hand van een vast scoringsprotocol. Aan de hand van de scoringsprocedure zijn de hechtingsrepresentaties van de kinderen met een licht verstandelijke beperking bepaald. Daarnaast was vanuit dossiergegevens bekend of er bij de kinderen wel of niet sprake is van (een vermoeden van) hechtingsproblematiek. Verwacht wordt dat: (a) Dat de verhalen van de ASCT allemaal een bijdrage leveren aan de uiteindelijke diagnose van de kinderen. Wel is bekend dat kinderen met een licht verstandelijke beperking vaker aandachtsproblemen hebben dan kinderen zonder een verstandelijke beperking. De Nederlandse versie van de ASCT bestaat uit negen gehechtheidverhalen (Zevalkink, Katzko & Bakker, 2007). Mogelijk is negen verhalen voor 19

kinderen met een licht verstandelijke beperking (te) veel. Hierdoor valt ook te verwachten dat de laatste verhalen van de ASCT een minder grote bijdrage leveren aan de uiteindelijke diagnose van de kinderen, dan de eerdere verhalen. (b) De items van de ASCT allemaal een bijdrage leveren aan de uiteindelijke diagnose van de kinderen en dat de items de hechtingsrepresentaties meten die de items volgens de scoringshandleiding behoren te meten. (c) De Attachment Story Completion Task differentieert bij kinderen met een licht verstandelijke beperking tussen kinderen met veilige en onveilige hechtingsrepresentaties. Verwacht wordt een sensitiviteit van de ASCT van minstens 80%, wat inhoudt dat 80% van de kinderen die een diagnose hechtingsproblematiek hebben ook onveilige hechtingsrepresentaties hebben volgens de ASCT en een specificiteit van de ASCT van minstens 80%, wat inhoudt dat 80% van de kinderen zonder een diagnose hechtingsproblematiek ook veilige hechtingsrepresentaties hebben volgens de ASCT. (d) Alle vormen van hechtingsrepresentatie komen voor bij kinderen met een licht verstandelijke beperking en alle kinderen scoren voornamelijk hoog op een vorm van hechtingsrepresentaties. De ASCT bestaat uit 37 items. Deze items representeren verschillende gedragingen die een kind kan laten zien als reactie op de problemen in de verhalen van de ASCT. Het is niet bekend welke gedragingen kinderen met een licht verstandelijke beperking met een bepaalde vorm van hechtingsrepresentaties laten zien op de ASCT. Om deze reden is er exploratief gekeken hoe de verschillende vormen van hechtingsrepresentaties bij kinderen met een licht verstandelijke beperking tot uiting komen. Methode Proefpersonen Voor het onderzoek zijn de ouders of verzorgers van 44 kinderen benaderd, met de vraag of hun kind mee mocht doen aan het onderzoek. De ouders van dertig kinderen gaven toestemming voor deelname aan het onderzoek. Van deze kinderen vielen er nog drie kinderen af: een kind wilde zelf niet meewerken aan de taak, een kind bleek later toch een te laag IQ te hebben en een kind begreep de taak niet. In totaal werden de gegevens van 27 kinderen gebruikt voor het onderzoek. De groep bestond uit twintig jongens en zeven meisjes 20