Zaaknummer : 2014/150 Rechter(s) : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 Partijen : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam Trefwoorden : Bevoegdheid College Bekostiging student Bijzonder instelling voor ho Burgerlijke rechter (instellings-)collegegeld Finale geschillenbeslechting Kosteloos onderwijs Onderwijskosten Wederprestatie Zelf voorzien Artikelen : WHW artikel 7.45a WHW artikel 7.46 lid 1 WHW artikel 7.46 lid 5 WHW artikel 7.66 lid 5 Awb artikel 8:71 Awb artikel 8:72 lid 3 aanhef en onderdeel b 1 ste Protocol artikel 2 Regeling aanmelding en inschrijving VUA Uitspraak Hoofdoverwegingen : Ongegrond : 2.3. Het College stelt voorop dat het, zoals het reeds heeft overwogen in de uitspraak van 23 mei 2014, bevoegd is kennis te nemen van en te oordelen in dit geschil. Nu het College ingevolge de WHW de aan haar voorgelegde geschillen dient te toetsen aan geschreven bestuursrechtelijke normen en geschreven en ongeschreven rechtsbeginselen, wordt voorbij gegaan aan hetgeen appellante ten aanzien van verschillende privaatrechtelijke leerstukken en rechtsbeginselen naar voren heeft gebracht. Ten aanzien van het verzoek van appellante om toepassing te geven aan artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), overweegt het College dat, nu het bevoegd is kennis te nemen van en te oordelen in dit geschil, zich niet de situatie voordoet dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Voor toepassing van artikel 8:71 van de Awb bestaat dan ook geen aanleiding. ( ) 2.5.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder uitgebreid toegelicht op welke wijze de door hem gemaakte berekening van de Rijksbijdrage tot stand is gekomen en waarom de berekening die appellante daar tegenover heeft gesteld en de uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd niet juist zijn. Gelet op die toelichting, biedt de door appellante overgelegde berekening onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder de door hem gemaakte berekening niet mocht volgen. Wat betreft de omstandigheid dat appellante gedurende 1,5 jaar van de 3 jaar durende master coschappen loopt, heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat de Rijksbijdrage voor onderwijs en onderzoek en de Rijksbijdrage voor de werkplaatsfunctie twee gescheiden geldstromen zijn. Voorts heeft hij erop gewezen dat de beëindiging van de bekostiging van volgtijdige inschrijvingen heeft geleid tot inkomstenderving via de werkplaatsfunctie. Met dat gegeven is volgens verweerder nog geen rekening gehouden bij de berekening van de studentgebonden financiering per bekostigde masterstudent Geneeskunde. Zou daar wel rekening mee worden gehouden, dan zou het berekende bedrag hoger uitvallen, aldus verweerder. Gelet op deze toelichting, ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanwege de coschappen gehouden was het instellingscollegegeldtarief met 50% te verminderen. Ten aanzien van het rapport "De kosten van verruimen of loslaten van de numerus fixus" van SEO Economisch Onderzoek, heeft
verweerder ter zitting toegelicht dat de in dat rapport vermelde bedragen zijn gebaseerd op het prijsniveau van het jaar 2009 en niet zijn gebaseerd op de huidige bekostigingssystematiek, maar op de voorloper daarvan. Gelet op deze toelichting, biedt het rapport van SEO Economisch Onderzoek onvoldoende grond voor de conclusie dat de door verweerder gemaakte berekening niet toelaatbaar is. Wat betreft het rapport "Advies nieuwe bekostiging Wetenschappelijk Onderwijs" van Deloitte Consulting B.V. van 19 januari 2010, heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat dit een advies omtrent de invoering van een nieuwe bekostigingssystematiek is en niet een beschrijving van de feitelijk gehanteerde systematiek. Verweerder heeft toegelicht dat bij de uiteindelijke uitwerking van de bekostigingssystematiek op diverse onderdelen is afgeweken van dit advies. Gelet hierop, biedt ook dit rapport onvoldoende grond voor de conclusie dat de door verweerder gemaakte berekening niet gevolgd kon worden. Ten aanzien van de "Toelichting instellingscollegegeldtarieven bachelor medisch Universiteit Utrecht 2014-2015" heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de daarin vermelde tarieven zijn gebaseerd op de tarieven uit 2008 en niet op de tarieven volgens de bekostigingssystematiek uit 2012. Ook heeft het erop gewezen dat er in die toelichting ten onrechte van uit wordt gegaan dat de tarieven voor een bachelor gelijk zijn aan die van een master. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college naar voren gebracht. De "Toelichting instellingscollegegeldtarieven bachelor medisch Universiteit Utrecht 2014-2015" biedt derhalve evenmin grond voor het oordeel dat de door verweerder gemaakte berekening niet kon worden gehanteerd. Ook in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn beslissing niet heeft mogen baseren op de door hem gemaakte berekening van de Rijksbijdrage. Zelfs als die berekening niet op alle punten geheel juist zou zijn, rechtvaardigt dat niet de conclusie dat die berekening zodanige gebreken kent, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het instellingscollegegeldtarief verband houdt met de onderwijskosten. Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat het door verweerder vastgestelde instellingscollegegeldtarief zodanig hoog is, dat zich strijd voordoet met artikel 2 van het Eerste Protocol. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het hier niet een eerste, maar een tweede studie in het hoger onderwijs betreft en de hoogte van het instellingscollegegeldtarief verband houdt met de onderwijskosten. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [naam woonplaats], appellante, en het college van bestuur van de Vrije Universiteit Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 12 april 2013 heeft verweerder appellante meegedeeld dat zij voor de masteropleiding Geneeskunde in het studiejaar 2012-2013 15.000,00 verschuldigd is. Bij beslissing van 7 oktober 2013 heeft verweerder het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2014 in zaak nr. CBHO 2013/229 (www.cbho.nl) heeft het College het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing van 7 oktober 2013 vernietigd. Bij beslissing van 4 juli 2014 heeft verweerder het door appellante tegen de beslissing van 12 april 2013 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep gevoegd met dat in zaak nr. 2014/162 ter zitting behandeld op 6 november 2014, waar appellante, bijgestaan door mr. M. Kalkwiek, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. van Donk en D.J. Slagter, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. 2. Overwegingen 2.1. Bij de uitspraak van 23 mei 2014 heeft het College het door appellante tegen de beslissing van 7 oktober 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat verweerder in het verweerschrift niet heeft gereageerd op het betoog van appellante dat het instellingscollegegeldtarief van 15.000,00 per jaar hoger is dan de onderwijskosten en de grenzen van een als redelijk aan te merken wederprestatie voor genoten onderwijs te buiten gaat en ook ter zitting bij het College desgevraagd geen motivering heeft gegeven aangaande de wijze waarop het tarief van het instellingscollegegeld voor de masteropleiding Geneeskunde tot stand is gekomen. De beslissing van 7 oktober 2013 was naar het oordeel van het College op dit punt onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder de beslissing van 4 juli 2014 genomen. Bij die beslissing heeft verweerder zich aan de hand van een berekening op het standpunt gesteld dat hij per bekostigde masterstudent Geneeskunde in het begrotingsjaar 2012 exclusief de opslag voor onderzoek 16.698,00 ontvangt. Verweerder heeft voor de bepaling van de hoogte van het instellingscollegegeldtarief aansluiting gezocht bij dat bedrag. Verweerder heeft ervoor gekozen om de onderzoeksopslag niet in rekening te brengen bij studenten die een tweede opleiding volgen en heeft het instellingscollegegeldtarief naar beneden afgerond tot 15.000,00 per jaar. 2.2. Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Het college van bestuur heeft ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW de Regeling Aanmelding en Inschrijving 2012-2013 vastgesteld. 2.3. Het College stelt voorop dat het, zoals het reeds heeft overwogen in de uitspraak van 23 mei 2014, bevoegd is kennis te nemen van en te oordelen in dit geschil. Nu het College ingevolge de WHW de aan haar voorgelegde geschillen dient te toetsen aan geschreven bestuursrechtelijke normen en geschreven en ongeschreven rechtsbeginselen, wordt voorbij gegaan aan hetgeen appellante ten aanzien van verschillende privaatrechtelijke leerstukken en rechtsbeginselen naar voren heeft gebracht. Ten aanzien van het verzoek van appellante om toepassing te geven aan artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), overweegt het College dat, nu het bevoegd is kennis te nemen van en te oordelen in dit geschil, zich niet de situatie voordoet dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Voor toepassing van artikel 8:71 van de Awb bestaat dan ook geen aanleiding. 2.4. Appellante betoogt dat het instellingscollegegeldtarief niet hoger mag zijn dan de onderwijskosten.
2.4.1. Uit de beslissing op bezwaar van 4 juli 2014 en de door verweerder daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van het instellingscollegegeldtarief aansluiting heeft gezocht bij het bedrag dat hij voor een bekostigde masterstudent Geneeskunde van het Rijk ontvangt. Die bekostiging houdt verband met de onderwijskosten. Verweerder heeft aldus, daargelaten of hij daartoe verplicht was, de hoogte van het instellingscollegegeldtarief gerelateerd aan de onderwijskosten. Gelet hierop, behoeft het betoog van appellante geen verdere bespreking. 2.5. Appellante betoogt voorts onder verwijzing naar een door haar gemaakte berekening dat verweerder de Rijksbijdrage op onjuiste wijze heeft berekend. Volgens appellante heeft verweerder ook miskend dat zij gedurende 1,5 jaar van de 3 jaar durende master coschappen loopt en derhalve 50% van de nominale duur van de master geen gebruik maakt van de onderwijsvoorzieningen van de Vrije Universiteit Amsterdam. Ook uit het rapport "De kosten van verruimen of loslaten van de numerus fixus" van SEO Economisch Onderzoek, het rapport "Advies nieuwe bekostiging Wetenschappelijk Onderwijs" van Deloitte Consulting B.V. van 19 januari 2010 en de "Toelichting instellingscollegegeldtarieven bachelor medisch Universiteit Utrecht 2014-2015" blijkt dat de door verweer gemaakte berekening niet juist is, aldus appellante. Verder betoogt zij dat het instellingscollegegeldtarief zodanig hoog is, dat zich strijd voordoet met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol). 2.5.1. Ingevolge artikel 2 van het Eerste Protocol mag niemand het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen. 2.5.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder uitgebreid toegelicht op welke wijze de door hem gemaakte berekening van de Rijksbijdrage tot stand is gekomen en waarom de berekening die appellante daar tegenover heeft gesteld en de uitgangspunten die daarbij zijn gehanteerd niet juist zijn. Gelet op die toelichting, biedt de door appellante overgelegde berekening onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder de door hem gemaakte berekening niet mocht volgen. Wat betreft de omstandigheid dat appellante gedurende 1,5 jaar van de 3 jaar durende master coschappen loopt, heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat de Rijksbijdrage voor onderwijs en onderzoek en de Rijksbijdrage voor de werkplaatsfunctie twee gescheiden geldstromen zijn. Voorts heeft hij erop gewezen dat de beëindiging van de bekostiging van volgtijdige inschrijvingen heeft geleid tot inkomstenderving via de werkplaatsfunctie. Met dat gegeven is volgens verweerder nog geen rekening gehouden bij de berekening van de studentgebonden financiering per bekostigde masterstudent Geneeskunde. Zou daar wel rekening mee worden gehouden, dan zou het berekende bedrag hoger uitvallen, aldus verweerder. Gelet op deze toelichting, ziet het College onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder vanwege de coschappen gehouden was het instellingscollegegeldtarief met 50% te verminderen. Ten aanzien van het rapport "De kosten van verruimen of loslaten van de numerus fixus" van SEO Economisch Onderzoek, heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de in dat rapport vermelde bedragen zijn gebaseerd op het prijsniveau van het jaar 2009 en niet zijn gebaseerd op de huidige bekostigingssystematiek, maar op de voorloper daarvan. Gelet op deze toelichting, biedt het rapport van SEO Economisch Onderzoek onvoldoende grond voor de conclusie dat de door verweerder gemaakte berekening niet toelaatbaar is. Wat betreft het rapport "Advies nieuwe bekostiging Wetenschappelijk Onderwijs" van Deloitte Consulting B.V. van 19 januari 2010, heeft verweerder er ter zitting op gewezen dat dit een advies omtrent de invoering van een nieuwe bekostigingssystematiek is en niet een beschrijving van de feitelijk gehanteerde systematiek. Verweerder heeft toegelicht dat bij de uiteindelijke uitwerking van de bekostigingssystematiek op diverse onderdelen is afgeweken van dit advies. Gelet hierop, biedt ook dit rapport onvoldoende grond voor de conclusie dat de door verweerder gemaakte berekening niet gevolgd kon worden. Ten aanzien van de "Toelichting instellingscollegegeldtarieven bachelor medisch Universiteit Utrecht 2014-2015" heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de daarin vermelde tarieven zijn gebaseerd op de tarieven uit 2008 en niet op de tarieven volgens de bekostigingssystematiek uit 2012. Ook heeft het erop gewezen dat er in die toelichting ten onrechte van uit wordt gegaan dat de tarieven voor een bachelor gelijk zijn aan die van een master. Appellante heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het college naar voren gebracht. De "Toelichting instellingscollegegeldtarieven bachelor medisch Universiteit Utrecht 2014-2015" biedt derhalve evenmin grond voor het oordeel
dat de door verweerder gemaakte berekening niet kon worden gehanteerd. Ook in hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder zijn beslissing niet heeft mogen baseren op de door hem gemaakte berekening van de Rijksbijdrage. Zelfs als die berekening niet op alle punten geheel juist zou zijn, rechtvaardigt dat niet de conclusie dat die berekening zodanige gebreken kent, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het instellingscollegegeldtarief verband houdt met de onderwijskosten. Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat het door verweerder vastgestelde instellingscollegegeldtarief zodanig hoog is, dat zich strijd voordoet met artikel 2 van het Eerste Protocol. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het hier niet een eerste, maar een tweede studie in het hoger onderwijs betreft en de hoogte van het instellingscollegegeldtarief verband houdt met de onderwijskosten. Het betoog faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. Reeds hierom bestaat geen aanleiding om, zoals appellante heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.