Oefentoets met antwoorden T 2.1.1 06-07 / ursusafhankelijke toets ursus ursuscoördinator ursus 2.1.1 Ontwikkeling en ziekteleer Prof.dr. prof. dr. W.J. Mooi / mv. dr..m. van Furth 1 Wat wordt bedoeld met de etiologie van een ziekte? a. het mechanisme van ontstaan van de ziekte b. de ziektekundige nomenclatuur c. de oorzaak van de ziekte d. het totaal van de klinische symptomen van de ziekte. 2 Met hyperplasie wordt bedoeld a. een toename van het aantal celsoorten in een weefsel b. een toename van het aantal cellen in een weefsel c. een toename van activiteit van cellen van een weefsel d. een toename van de grootte van cellen van een weefsel. 3 Verlies van hormonale stimulatie van een (hormoongevoelig) weefsel kan leiden tot a. apoptose b. necrose c. atrofie en / of apoptose d. atrofie en / of necrose. 4 e kans op het ontstaan van kanker is met name verhoogd bij het proces van a. langdurige atrofie b. langdurige hypertrofie c. langdurige apoptotische celdood d. langdurige hyperplasie. 5 trofie ten gevolge van verhoogde mechanische druk op het weefsel ( drukatrofie ) ontstaat primair door a. verminderde doorbloeding b. verminderde innervatie c. chronische ontsteking d. geen van bovenstaande redenen. 6 Metaplasie ontstaat door a. reprogrammering van stamcellen b. verandering in uitgerijpte cellen c. zowel reprogrammering van stamcellen als verandering in uitgerijpte cellen d. noch door reprogrammering van stamcellen noch door verandering in uitgerijpte cellen. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 1
7 poptose wordt gekenmerkt door a. vergroting van de kern b. intacte celmembraan c. een ontstekingsreactie d. geen van bovengenoemde. 8 cute pancreatitis is een bekende oorzaak van a. maagzweer (ulcus ventriculi) b. vetnecrose c. verkazende necrose d. meningitis. 9 Welke van onderstaande beweringen is juist? a. hypoxie beschadigt weefsels sneller dan ischaemie b. reperfusie na een periode van ischaemie kan leiden tot additionele weefselschade c. vrije zuurstofradicalen veroorzaken selectief N-schade d. l4 is schadelijker dan l3. 10 In welk organisme is de apoptose signaleringsroute het eerst in kaart gebracht? a. de gist S. cerevisiae b. de worm. elegans c. de muis, Mus musculus d. de mens. 11 Welk van de volgende eiwitten remt de extrinsieke (doodreceptor- gemedieerde) apoptose route? a. cflip b. FS c. caspase 8 d. F. 12 Welk van de volgende processen is door apoptose geïnduceerd? a. TL geïnduceerde celdood in virus-geïnfecteerde cellen b. celdood veroorzaakt door N schade bijvoorbeeld door zonlicht c. celdood veroorzaakt door verlies van specifieke groeisignalen d. alle 3 bovengenoemde processen. 13 elskelet eiwitten zijn betrokken bij a. antigeenherkenning b. celbeweeglijkheid c. celdeling d. alle 3 bovengenoemde processen. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 2
14 Welke chaperone-eiwitten beschermen niet-gevouwen of partieel gevouwen eiwitten tegen afbraak? a. ubiquitines b. sommige proteasomen c. sommige heat shock eiwitten d. caspases. 15 In welke organen kan men met name lipofuscine pigment vinden bij patiënten met ernstige ondervoeding? a. lever en nier b. nier en pancreas c. hart en pancreas d. hart en lever. 16 Metastatische calcificatie a. ontstaat in het algemeen ten gevolge van uitzaaiing van kanker b. ontstaat ten gevolge van hypercalciaemie c. is een bekend vroeg verschijnsel van hyperthyreoïdie d. manifesteert zich het eerst in lymfeklieren. 17 In welk organel vindt de initiatie van de intracellulaire calcificatie plaats van dode cellen? a. kern b. mitochondrien c. ER d. cytoplasma. 18 Welke bewering is geheel juist? a. kiemcellen hebben actief telomerase maar hebben onvoldoende levels van het enzym om telomeer lengte compleet te stabiliseren b. kiemcellen hebben actief telomerase en hebben voldoende levels van het enzym om telomeerlengte compleet te stabiliseren c. stamcellen hebben actief telomerase maar hebben onvoldoende levels van het enzym om telomeer lengte compleet te stabiliseren d. stamcellen hebben actief telomerase en hebben voldoende levels van het enzym om telomeerlengte compleet te stabiliseren. 19 e ontstekingsreactie bestaat uit twee componenten. Welke? a. de vasculaire reactie en de humorale reactie b. de humorale reactie en de cellulaire reactie c. de neuronale reactie en de vasculaire reactie d. de vasculaire en de cellulaire reactie. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 3
20 Wat is NIET een kenmerk van acute ontsteking? a. transsudaatvorming b. exudaatvorming c. vasodilatatie d. pusvorming. 21 Een exudaat heeft een soortelijk gewicht van a. 1.020 of hoger b. 1.012 of hoger c. minder dan 1.020 d. minder dan 1.012. 22 Een vroege reactie van acute ontsteking is a. relaxatie van arteriolaire spierwanden b. relaxatie van capillaire spierwanden c. venoconstrictie d. relaxatie van veneuze spierwanden. 23 Welk van onderstaande verschijnselen hoort NIET bij het symptomencomplex van een acute ontsteking? a. calor b. turgor c. dolor d. tumor. 24 Welke bewering is juist? a. z.g. endothelial gaps in het capillaire vaatbed ontstaan ten gevolge van activiteit van onder meer histamine en substance P b. endotheelschade is het gevolg van toxiciteit van cytokines waaronder TNF-alfa en IL-1 c. endotheelschade wordt onder meer veroorzaakt door zuurstofradicalen en proteolytische enzymen afkomstig van leukocyten d. wanden van nieuwgevormde bloedvaten hebben een verminderde doorlaatbaarheid. 25 Metalloproteinasen a. synthetiseren collagenen en andere matrixeiwitten b. breken collagenen en andere matrixeiwitten af c. synthetiseren zinc finger proteinen d. breken zinc finger proteinen af. 26 Wat is de meest correcte definitie? hemotaxis is a. gerichte celmigratie langs een concentratiegradiënt b. ongerichte celmigratie in het extravasculaire compartiment c. gerichte celmigratie ten gevolge van een toxische celbeschadiging d. marginatie van ontstekingscellen in het vaatlumen, ten gevolge van en ontstekingsprikkel. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 4
27 Welke bewering is juist? a. bacteriële producten en complementfactor 5a zijn chemotactisch voor neutrofiele granulocyten b. chemokines bevorderen de binding van leukocyten aan endotheel c. integrines bevorderen cel-cel en cel-matrixinteracties d. alle bovengenoemde. 28 ij acute ontsteking worden verscheidene cytokinen geproduceerd. Welk celtype levert de grootste bijdrage aan de productie van cytokinen? a. mestcellen b. geactiveerde macrofagen en lymfocyten c. neutrofiele granulocyten d. megakaryocyten en bloedplaatjes. 29 Intracellulaire doding van bacteriën in neutrofielen wordt primair veroorzaakt door a. binding van het membrane-attack complex (M) b. apoptose inductie c. zure hydrolasen d. het H 2 O 2 MPO halide systeem. 30 ystrophische calcificatie is het gevolg van hypercalciaemie hypocalciaemie necrose apoptose 31 Wat is de meest correcte definitie? Een ulcus is a. een purulente ontstekingshaard in een solide orgaan b. een lokaal defect van een natuurlijk weefseloppervlak door verlies van ontstoken oppervlaktebekleding c. een defect in de continuïteit van de huid of een slijmvlies d. een necrosehaard. 32 e twee hoofdbestanddelen van granulatieweefsel zijn a. endotheel en granulocyten b. endotheel en fibroblasten c. fibroblasten en collageen d. collageen en granulocyten. 33 Endotheel-precursorcellen komen uit a. de huid b. de milt c. het beenmerg d. het hart. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 5
34 Voor de regulatie van angiogenese wordt GEEN centrale rol gespeeld door a. proteinasen b. integrinen c. matrixeiwitten d. NF. 35 Kenmerkend voor secundaire wondgenezing is a. wondcontractie b. de vorming van een klein litteken c. het achterwege blijven van een ontstekingsreactie d. het ontbreken van collageenvorming. 36 Het verschil tussen een hypertrofisch litteken en keloid is dat a. er bij keloid geen regressie is b. keloid alleen bij donkere rassen voorkomt c. er bij keloid meer collageen gevormd wordt d. keloid alleen voorkomt bij brandwonden. 37 lle tumoren (maligne en benigne) bestaan uit twee basiscomponenten, namelijk a. epitheliale cellen en bloedvaten b. ectodermale en endodermale cellen c. neoplastische cellen en stromacellen d. clonale cellen en polyploide interstitiële cellen. 38 Wat wordt bedoeld met "differentiatie" bij tumorcellen? a. productie van hormonen door een tumor b. productie van antistoffen door een tumor c. morfologische en functionele gelijkenis van de neoplastische cellen met een (normaal) celtype d. genetische overeenkomst van neoplastische cellen met een (normaal) celtype. 39 naplasie is a. afwezigheid van differentiatie, in het algemeen wijzend op maligniteit b. omvorming van uitgerijpte, gedifferentieerde cellen naar primitievere vormen c. autonome groei van tumorcellen d. transformatie van een type kiemblad naar een ander type kiemblad. 40 Wat is de juiste term voor de kenmerkende "toegenomen donkere aankleuring" van kernen van tumorcellen? a. anisokaryose b. polymorfie c. hyperchromasie d. metaplasie. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 6
41 e term dysplasie, voornamelijk gebruikt bij epitheliale afwijkingen, duidt op a. verlies van geordende uitrijping in het epitheel, met afwijkingen in kerngrootte en -vorm b. verlies aan geordende uitrijping in epitheel, gepaard gaand met invasieve groei c. de eerste genetische schade, waarbij per definitie nog geen morfologische afwijkingen zijn opgetreden d. de aanwezigheid van atypische mitosen, ten teken van maligniteit. 42 Groeisnelheid en kanker: welke van de volgende bewering is juist? a. in het algemeen vertonen tumoren met snelle groei weinig gevoeligheid voor chemotherapie b. snelle groei betekent meestal, dat er vrijwel geen apoptose is c. in de meeste tumoren zijn de meeste cellen in de G0- of G1-fase van de celcyclus d. iedere tumor is na 30 celdelingen ongeveer 1 gram zwaarder. 43 Vrijwel alle maligne tumoren kunnen vroeg of laat metastaseren. Uitzonderingen op deze regel zijn a. gliomen en basaalcelcarcinomen b. hepatocellulaire carcinomen en melanomen c. mammacarcinomen en schildkliercarcinomen d. osteosarcomen en mesotheliomen. 44 arcinomen van de mamma komen bij de vrouw vaker voor dan alle andere vormen van kanker. Toch is dit niet de tumor waaraan jaarlijks de meeste vrouwen sterven. Welke is dat wel? a. colonkanker b. longkanker c. melanomen d. baarmoederkanker. 45 I Naarmate iemand ouder wordt, is de kans op het krijgen van kanker groter II. Kinderen krijgen ook kanker, maar dit zijn doorgaans speciale, zeldzame vormen van kanker a. beiden zijn onwaar b. I is waar, II is onwaar c. II is waar en I is onwaar d. beiden zijn waar. 46 Kies van de volgende vier stellingen de ONJUISTE. e voorafkans voor een ziekte Z a. is een schatting van de kans dat de ziekte aanwezig is voordat men de resultaten van een diagnostische test op deze ziekte heeft b. kan geschat worden met behulp van de sensitiviteit en specificiteit van de diagnostische test c. kan geschat worden met behulp van gegevens over de prevalentie van ziekte Z d. kan sterk variëren. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 7
47 Kanker is een ingrijpende ziekte en de behandeling ervan is ook ingrijpend. Voordat men een behandelplan maakt moet men er absoluut zeker van zijn dat de patiënt werkelijk kanker heeft. aartoe heeft men een diagnostische test nodig a. met een sensitiviteit van 100% b. met een specificiteit van 100% c. met een negatief voorspellende waarde van 100% d. geen van bovengenoemde alternatieven is juist. 48 Een huisarts verwijst een deel van zijn patiënten met pijn op de borst met spoed naar de cardioloog. e kans dat een patiënt met pijn op de borst een hartinfarct heeft is a. in de huisartsenpraktijk even groot als in de praktijk van de cardioloog b. in de huisartsenpraktijk groter dan in de praktijk van de cardioloog c. in de huisartsenpraktijk kleiner dan in de praktijk van de cardioloog d. onafhankelijk van de praktijk (van huisarts of cardioloog). 49 Wat zijn de gevolgen van een decubitus op de stuit voor een patiënt met een thoracale dwarslaesie? a. pijn b. obstipatie c. niet of minder kunnen staan d. niet of minder kunnen zitten. 50 oor middel van de hielprik worden pasgeborenen gescreend op een aantal behandelbare ziektes, waarbij een vroegtijdige diagnose in het belang van het kind is. an de ouders moet om instemming voor het verrichten van de screening worden gevraagd. Het belang van de derde (het kind) is gescreend te worden. Het gespreksmodel dat hierbij functioneel is, is a. de informed decision making b. de shared decision making c. het diagnose-recept model d. het verhelderen van de hulpvraag. Oefentoets T 2.1.1 06-07 Ontwikkeling en ziekteleer 8