MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Infosessies geluidsnormen muziek

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN TUSSENARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE TUSSENARREST

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen 6/24, hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST van 12 december 2017 met nummer MHHC/M/1718/0049 in de zaak met rolnummer 1617/MHHC/0043/M Verzoekende partij de heer Johannes Goossens vertegenwoordigd door advocaat Guy GOOSSENS met woonplaatskeuze op het kantoor te 9470 Denderleeuw, Iddergemstraat 61A Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door: mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd I. BESTREDEN BESLISSING De verzoekende partij vordert door neerlegging ter griffie op 4 januari 2017 de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 30 november 2016, gekend onder nummer 15-AMMC- 1001-M. De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 840 euro (140 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens schending van artikel 4, 1 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna: Milieuvergunningsdecreet), artikel 5, 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna: VLAREM I) en artikel 12, 1 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna: Materialendecreet). Aan de verzoekende partij wordt verweten dat zij gevaarlijke afvalstoffen heeft opgeslagen zonder over de daartoe vereiste vergunning te beschikken. 1

II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. De verwerende partij dient een laatste nota in. De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 30 november 2017. De heer Christophe SCHELFAUT voert het woord voor de verwerende partij. De verzoekende partij verschijnt schriftelijk. Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. III. FEITEN Naar aanleiding van een kennisgeving door de gemeente Haaltert dat er op de eigendom van de verzoekende partij sprake is van de opslag van oud ijzer gaat de heer Nico VAN HANDENHOVE, inspecteur te Denderleeuw/Haaltert (hierna: verbalisant) op 25 september 2014 ter plaatse. De verbalisant maakt een proces-verbaal op waarin volgende vaststellingen worden opgenomen: MODUS OPERANDI AKAKPO Abla Akpeyedje krijgt van GOOSSENS Johannes de toestemming om op zijn terreinen allerhande afval op te slaan. AKAKPO Abla (laat) oud wasmachines, koelkasten,... ophalen en slaat deze op op de terreinen van GOOSSENS Johannes. Geen der partijen beschikt over een - KBO-nummer; - erkenning als afvalophaler/-vervoerder/ - erkenning en vergunning voor opslag van afval Zie fotodossier in bijlage. Onbepaald. SPOREN NADEEL BINDING ANDERE FEITEN Proces-verbaal nummer DE.64.LA.000023/2015 dd 03/01/2015. VASTSTELLINGEN 2

Op 25/09/2014 begeven wij ons ter plaatse te 9450 Haaltert, Terlicht 268. Via de inrij van de buren van huisnummer 270 stellen wij vast dat er een groot aantal oude apparaten, fietsen en ander afval van ijzer ligt in de achtertuin (zie fotodossier in bijlage). De bewoner van huisnummer 268 is niet thuis. Naderhand tijdens het verhoor toont GOOSSENS Johannes ons via google maps (streetview) de woning van Prosper. Het betreft het adres 9404 Ninove, Cyriel Prieëlstraat 100 A. Wij stellen vast dat op dit adres geen Prosper woonachtig is. Op dit adres is woonachtig AKAKPO Abla Akpeyedje. Wij sturen een uitnodiging naar AKAKPO Abla Akpeyedje teneinde haar te verhoren betreffende de feiten. Het proces-verbaal met nummer DE.64.LA.005596/2014 wordt afgesloten op 29 januari 2015 en diezelfde dag nog verzonden. Aan dit proces-verbaal worden nog navolgende processen-verbaal van verhoor gehecht. Uit het verhoren van de betrokkenen, waaronder de verzoekende partij, blijkt dat ook de heer Komi SOKPA afval heeft opgeslagen op de terreinen van de verzoekende partij. Op 10 juni 2015 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Met een brief van 10 augustus 2015 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. De verzoekende partij bezorgt haar schriftelijk verweer met een e-mail van 16 augustus 2015 aan de gewestelijke entiteit. Met een schrijven van 9 september 2016 verzoekt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij om bijkomende informatie met betrekking tot haar financiële toestand. Zij verzoekt meer specifiek om een recent fiscaal aanslagbiljet of leefloonattest over te maken. Op 20 september 2016 ontvangt de gewestelijke entiteit de gevraagde stukken ter staving van de financiële toestand van de verzoekende partij. De gewestelijke entiteit legt op 30 november 2016 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 7 december 2016. De verwerende partij motiveert haar beslissing onder meer als volgt: 4. Beoordeling De vastgestelde feiten worden beoordeeld in toepassing van de artikelen zoals vervat in afdeling IV van hoofdstuk IV van titel XVI van het DABM: "De bestuurlijke geldboeten". 4.1. De toerekenbaarheid aan de overtreder Uit de vaststellingen en het fotodossier van de verbalisant blijkt dat op het terrein van vermoedelijke overtreder werd AEEA en oud ijzer opgeslagen. vermoedelijke overtreder gaf aan dat hij aan enkele vrienden mondelinge toestemming gaf om zijn garage te gebruiken voor de opslag van deze voorwerpen. Vermoedelijke overtreder bevestigde dat 3

op zijn terrein enkel opslag van deze voorwerpen gebeurde. Abla ALKAKPO gaf aan dat de voorwerpen op het terras van vermoedelijke overtreder gescheiden werden. AEEA betreffen gevaarlijke afvalstoffen. De opslag activiteit op het terrein van vermoedelijke overtreder dient derhalve minstens ingedeeld te worden in rubriek 2.2.1.e.2 van bijlage 1 bij VLAREM I Opslag en sortering van meer dan 1 ton gevaarlijke afvalstoffen dit is een klasse 1-activiteit. Vermoedelijke overtreder beschikte hiervoor niet over een milieuvergunning. Overeenkomstig artikel 4 1 van het Milieuvergunningendecreet en artikel 5 1 van VLAREM I mag niemand, zonder voorafgaande en schriftelijke vergunning van de bevoegde overheid een als hinderlijk ingedeelde inrichting die behoort tot de eerste klasse exploiteren. Artikel 12, 1 van het Materialendecreet verbiedt het om afvalstoffen achter te laten of te verwijderen in strijd met de voorschriften van dit decreet of zijn uitvoeringsbesluiten. Het opslaan van deze afvalstoffen zonder hiervoor over de nodige milieuvergunning te beschikken is derhalve niet conform de voorschriften van het materialendecreet. Deze feiten maken een schending uit van volgende regelgeving' artikel 4 1 van het Milieuvergunningendecreet artikel 5 1 van VLAREM I; artikel 12, 1 van het Materialendecreet Bovenvermelde feiten vallen onder de definitie van een milieumisdrijf conform artikel 16.1.2.2 DABM waarvoor een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. Vermoedelijke overtreder gaf aan dat de omvang van de opslag buiten zijn wil om dergelijke proporties aan nam. Voor de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan de overtreder ingevolge artikel 16.6.1, 1, lid 1 DABM is het evenwel niet vereist dat de feiten met opzet gepleegd werden, ook elke door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schending is strafbaar en komt in aanmerking voor een bestuurlijke geldboete. Het gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid blijkt uit het toelaten van deze opslag op zijn terrein zonder voorafgaandelijk te infomeren over de bestaande wettelijke verplichtingen. Vermoedelijke overtreder hield in casu een opslagplaats voor afvalstoffen in stand waar er door derden aan opslag en sortering van afvalstoffen gedaan werd. Conform artikel 1.6 van VLAREM i kwalificeert vermoedelijke overtreder als exploitant van deze inrichting. Het milieumisdrijf staat derhalve vast in hoofde van overtreder. 4.2. De hoogte van de geldboete Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete wordt rekening gehouden met de ernst van de gepleegde feiten, de frequentie en de omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn. 4.2.1. De ernst van de feiten Bovenvermelde regelgeving trekt ertoe om de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend (kunnen) zijn, of die gevaarrisico's in zich (kunnen) dragen, te voorkomen of te beperken. 4

Overtreder exploiteerde een activiteit, met name opslag van afvalstoffen, wat een inrichting van de eerste klasse betreft. De klasse waarin een inrichting wordt ingedeeld, wordt bepaald door de graad waarin deze inrichting geacht wordt belastend te zijn voor de mens en het leefmilieu. Inrichtingen van de eerste klasse worden als meest belastend voor de omgeving beschouwd. Milieuvergunningen hebben tot doel om het leefmilieu, de gezondheid en de veiligheid van de bevolking te beschermen. Dit gebeurt mede door het al dan niet toekennen van een milieuvergunning aan hinderlijke inrichtingen en het opleggen van strikte voorwaarden waaraan bij de exploitatie van deze inrichtingen moet voldaan warden. Controle over ingedeelde activiteiten is noodzakelijk om alle milieurisico's en hinder voor de omgeving tot een minimum te beperken. Door het niet aanvragen van een milieuvergunning voor deze ingedeelde activiteiten wordt deze controle onmogelijk, minstens ernstig bemoeilijkt. Afgedankte elektronische huishoudelijke apparatuur is een selectief in te zamelen stroom die overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst als gevaarlijke afvalstof ingedeeld wordt, tenzij deze gedepollueerd werd door een erkende verwerker. Er ligt geen bewijs voor dat de AEEA in kwestie gedepollueerd werd. De opslag van gevaarlijke afvalstoffen dient zeer behoedzaam te gebeuren met inachtname van de nodige milieuvoorwaarden om het risico op bodem-, grondwater- en oppervlaktewaterverontreiniging tot een minimum te beperken. Uit het dossier blijkt dat de overtreder het misdrijf niet in professioneel verband heeft gepleegd, maar de afvalopslag kaderde in een vriendendienst waarbij er geen vergoedingen waren. De feiten zijn echter voldoende ernstig om te worden gesanctioneerd met een alternatieve bestuurlijke geldboete. 4.2.2. De frequentie Het betreft een eenmalige schending. Er zijn minstens geen indicaties die erop wijzen dat bij overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld. Het criterium frequentie geeft derhalve geen aanleiding tot een hogere geldboete. 4.2.3. De omstandigheden Bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de inspanningen van de overtreder om er mede voor te zorgen dat de afvalstoffen spoedig afgevoerd werden. Dit wordt meegenomen als verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat leidt tot een verlaging van de geldboete. Op 20 september 2016 bezorgde overtreder staving omtrent zijn financiële situatie aan AMMC, uit deze stukken bleek evenwel niet dat overtreder zich in een financieel precaire situatie bevindt. Dit wordt derhalve niet meegenomen als omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete. AMMC ging per schrijven van 10 augustus 2015 over tot kennisgeving van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Artikel 16.4.37 DABM voorziet dat AMMC een boetebeslissing moet nemen binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving. Deze termijn 5

van honderdtachtig dagen is een termijn van orde, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Deze beslissingstermijn is inmiddels verstreken. AMMC is in casu evenwel van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen. Zonder overschrijding van de beslissingstermijn zou de bestuurlijke geldboete, na toepassing van de decretaal bepaalde waarderingscriteria, aanleiding hebben gegeven tot een boete van 972 euro, zijnde 162 euro vermeerderd met de opdeciemen. AMMC acht het, wegens de voorliggende overschrijding van de beslissingstermijn en rekening houdende met de concrete elementen in het dossier, passend en redelijk om voormeld boetebedrag met 13 procent te verlagen tot 840 euro, zijnde 140 euro vermeerderd met de opdeciemen. Ten slotte zijn er, wat dit milieumisdrijf betreft, geen verdere bijzondere omstandigheden die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Dit is de bestreden beslissing. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.37 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM) alsook de schending van de redelijke termijn als beginsel van behoorlijk bestuur. In haar verzoekschrift wijst de verzoekende partij er op dat de beslissingstermijn van 180 dagen, zoals voorzien in artikel 16.4.37 DABM, met 299 dagen ofwel 166% werd overschreden. Zij leest in de bestreden beslissing geen verantwoording waarom die termijn van orde dusdanig werd overschreden in wat volgens haar een eenvoudig dossier is. De verzoekende partij acht de redelijke termijneis geschonden en stelt belang te hebben bij het opwerpen van die schending. Zij meent gedurende 458 dagen gebukt te zijn gegaan onder de onzekerheid, dreiging en angst van de te verwachten geldelijke sanctie. De verzoekende partij vordert in het verlengde van deze wetschending, alsook de met het tweede middel opgeworpen wetschendingen, in hoofdorde de vernietiging en minstens de kwijtschelding van de bestreden geldboete en in ondergeschikte orde de substantiële vermindering alsook het geheel of gedeeltelijke uitstel van de opgelegde boete. 6

2. In haar antwoordnota benadrukt de verwerende partij, onder verwijzing naar de inhoud van de bestreden beslissing, dat zij overeenkomstig vaste rechtspraak van het College, de termijnoverschrijding in rekening heeft gebracht. Zij stelt het bedrag van de boete dan ook te hebben verminderd om een schending van de redelijke termijneis af te wenden. De verwerende partij leest in het verzoekschrift geen kritiek op dat vlak en stelt dat de verzoekende partij niet aantoont dat de toegepaste verlaging kennelijk onredelijk zou zijn. 3. De verzoekende partij stelt in haar wederantwoordnota nog bijkomend dat de verwerende partij er terecht op wijst dat met de bestreden beslissing rekening wordt gehouden met de overschrijding van de beslissingstermijn. Zij meent evenwel dat een vermindering van het boetebedrag met 13 procent niet opweegt tegenover die vastgestelde termijnoverschrijding enerzijds en de in het tweede middel opgeworpen wetschendingen anderzijds. 4. In haar laatste nota werpt de verwerende partij nog op dat de verzoekende partij een nietontvankelijke nieuwe wending geeft aan haar eerste middel in zoverre zij erkent dat de termijnoverschrijding in rekening werd gebracht maar de toegekende vermindering bekritiseert. De verwerende partij meent dat het middel reeds zo ontwikkeld kon worden in het verzoekschrift en verzoekt het College het eerste middel tot dat beloop niet ontvankelijk te bevinden in het licht van de artikelen 15, 4 en 29 van het Procedurebesluit. Wat de vordering van de verzoekende partij betreft, wijst de verwerende partij er nog in ondergeschikte orde op dat het opleggen van een boete met uitstel niet tot de bevoegdheid van het College behoort. Beoordeling door het College 1. De door artikel 16.4.37 DABM voorgeschreven beslissingstermijn van 180 dagen is een op zich niet gesanctioneerde termijn van orde. Aan de enkele overschrijding van die termijn zijn geen rechtsgevolgen, zoals een verval van bevoegdheid, verbonden. Desalniettemin vereisen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, van de verwerende partij dat zij binnen een redelijke termijn een beslissing neemt. Het College kan een overschrijding van de in artikel 16.4.37 DABM vermelde termijn enkel sanctioneren voor zover de doorlopen termijn om een beslissing te nemen meteen ook een kennelijk onredelijke termijn is. Onder het begrip kennelijk onredelijke termijn wordt begrepen een termijn die zodanig lang is dat het niet meer redelijk wordt geacht om alsnog de normale voor de inbreuk toepasselijk geachte administratieve punitieve sanctie op te leggen. De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een bonus pater familias te handelen, dient in concreto te worden beoordeeld. In beginsel wordt daarbij rekening gehouden met zowel het gedrag van de administratie als met dat van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking door de overtreder, de duur van de mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de ernst van de vastgestelde inbreuken. 2. 7

De kennisgeving zoals voorzien in artikel 16.4.37 DABM werd door de gewestelijke entiteit verstuurd op 10 augustus 2015. De beslissingstermijn van 180 dagen verstreek bijgevolg op 10 februari 2016. De bestreden beslissing is genomen op 30 november 2016, zodat de ordetermijn met ruim negen maand is overschreden. Het College stelt vast dat het een eenvoudig dossier betreft en de gewestelijke entiteit geen redenen aanvoert die zouden kunnen besluiten tot een verlenging van de normale decretaal voorgeschreven ordetermijn. De gewestelijke entiteit erkent in de bestreden beslissing evenwel uitdrukkelijk het langdurig tijdsverloop van de boeteprocedure en kent een vermindering van het boetebedrag toe van 13%. Zodoende vermindert zij de volgens haar op de feiten normaal toepasselijk geachte boete van 972 euro, zijnde 162 euro vermeerderd met de opdeciemen, tot 840 euro, hetzij 140 euro vermeerderd met de opdeciemen. De verzoekende partij maakt niet met concrete elementen aannemelijk dat de toegepaste vermindering niet afdoende is en toont niet aan dat de beslissing op dat punt kennelijk onredelijk is. 3. Het College is van oordeel dat de opgelegde boete niet kennelijk onredelijk is en in casu geen afdoende elementen worden aangevoerd die het College ertoe moeten leiden een boete met uitstel te overwegen. Het College merkt op dat de verzoekende partij overeenkomstig artikel 16.5.4 DABM steeds een gemotiveerd verzoek tot uitstel of spreiding van betaling kan richten aan de ambtenaar, belast met de inning en invordering. De modaliteiten ervan staan vermeld in de bijlage bij de bestreden beslissing. Het middel wordt verworpen. B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij roept de schending in van artikel 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM. De verzoekende partij stelt dat met haar financiële draagkracht rekening moet worden gehouden bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete. Zij wijst er op dat zij op 9 maart 2010 tot een collectieve schuldenregeling werd toegelaten. Als gevolg daarvan is haar financiële draagkracht zeer beperkt. Zij meent dat hiermee onvoldoende rekening werd gehouden. De verzoekende partij is ook van oordeel dat onvoldoende rekening werd gehouden met de feitelijke omstandigheden niettegenstaande het feit dat de verwerende partij de inspanningen van de verzoekende partij als een verzachtende omstandigheid aanmerkte. Zij stipt aan dat het milieumisdrijf buiten haar wil om tot stand was gekomen en zij, het nodige heeft gedaan om het misdrijf te beëindigen zodra zij kennis had van de omvang ervan. Bovendien heeft de verbalisant vastgesteld dat dat het merendeel van het afval al op 23 april 2015 verwijderd was. 2. In haar antwoordnota benadrukt de verwerende partij het discretionair karakter van haar bevoegdheid tot bepaling van de omvang van de alternatieve bestuurlijke geldboete. Zij wijst er op dat er pas sprake kan zijn van een schending van de door de verzoekende partij opgeworpen 8

bepalingen voor zover zij op een kennelijk onevenredige of onredelijke wijze de daarin besloten waarderingscriteria heeft toegepast. Specifiek wat de financiële draagkracht betreft, wijst de verwerende partij er op dat het stuk dat toegevoegd wordt door de verzoekende partij een zeer onvolledig attest is, dienstig voor het Bureau voor Juridische Bijstand. Zij stelt dat dit stuk niet met kennis van zaken toelaat de financiële draagkracht van de verzoekende partij in het licht van haar vermogen en inkomen te achterhalen. Voor wat betreft de inspanningen tot het beëindigen van het milieumisdrijf stelt de verwerende partij dat zij hiermee wel degelijk rekening heeft gehouden. 3. In haar wederantwoordnota voegt de verzoekende partij nog de beschikking toe waarbij zij toegelaten wordt tot de collectieve schuldenregeling en herhaalt zij in het licht van haar eerste middel dat een vermindering van het boetebedrag met 13 procent niet opweegt tegenover de in haar beide middelen opgeworpen wetschendingen. 4. De verwerende partij verzoekt het College, onder verwijzing naar artikel 29, laatste lid van het Procedurebesluit, om de bij de wederantwoordnota toegevoegde beschikking uit de debatten te weren. Zij stelt dat dit stuk eerder kon worden meegedeeld en de mededeling ervan niet op te vatten is als een noodzakelijke repliek op de antwoordnota. In elk geval acht de verwerende partij het bijgebrachte stuk onvoldoende specifiek om de financiële draagkracht van de verzoekende partij nader te beoordelen. Zij stipt aan dat er geen gegevens bekend zijn over een eventuele aanzuiveringsregeling en dat het waarschijnlijk is dat deze inmiddels afgelopen is. De elementen uit het dossier, waaronder de vaststelling dat de verzoekende partij eigenaar is van een terrein gelegen te 9450 Haaltert, Terlicht 268 en de daarop aanwezige onroerende goederen, alsook het gegeven dat haar netto inkomen circa 1500 euro per maand bedraagt, geven integendeel aan dat er geen sprake is van een precaire financiële draagkracht. Zij stelt dat de opgelegde bestuurlijke geldboete tot beloop van circa 55 à 60 % van het maandelijks netto-inkomen van de verzoekende partij helemaal niet kennelijk onredelijk is. De verwerende partij acht dit a fortiori het geval nu artikel 16.5.4 DABM ook in de mogelijkheid tot een uitstel of spreiding van betaling van de opgelegde boete voorziet. Beoordeling door het College 1. De gewestelijke entiteit beschikt over een discretionaire bevoegdheid wanneer zij de ernst van en de omstandigheden rond een milieumisdrijf beoordeelt en daaraan de volgens haar gepaste alternatieve bestuurlijke geldboete koppelt. In het licht van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM kan de onwettigheid van een boetebeslissing enkel komen vast te staan wanneer de verwerende partij op een kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de daarin vervatte beoordelingscriteria. 2. De gebeurlijke precaire financiële situatie van de overtreder kan een omstandigheid zijn waarmee de gewestelijke entiteit rekening dient te houden bij de begroting van de op te leggen geldboete. Het inroepen van een precaire financiële situatie kan echter niet tot gevolg hebben dat de overtreder ontsnapt aan het signaal dat uitgaat van een, weliswaar rekening houdend met zijn draagkracht, opgelegde administratieve bestuurlijke geldboete. Uit de bestreden beslissing en het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij met een schrijven van 9 september 2016 om bijkomende informatie heeft verzocht met betrekking tot de 9

financiële toestand van de verzoekende partij. Zij verzocht meer specifiek om een recent fiscaal aanslagbiljet of leefloonattest over te maken. Op 20 september 2016 ontving de gewestelijke entiteit de gevraagde stukken ter staving van de financiële toestand van de verzoekende partij. Wat de beoordeling van die bijkomende informatie betreft, luidt de bestreden beslissing: Op 20 september 2016 bezorgde overtreder staving omtrent zijn financiële situatie aan AMMC, uit deze stukken bleek evenwel niet dat overtreder zich in een financieel precaire situatie bevindt. Dit wordt derhalve niet meegenomen als omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete. De verzoekende partij verwijst ter staving van haar stelling nog naar een formulier, dienstig voor het Bureau voor Juridische Bijstand (BJB). Nog los van de vaststelling dat dit formulier op zich geen bewijs levert van het toegelaten zijn tot een collectieve schuldenregeling, bevat het ook geen nadere informatie over de vermogenstoestand van de verzoekende partij andere dan de louter eenzijdige vermelding dat zij over een netto maandinkomen van 1418,90 euro zou beschikken. De verzoekende partij toont niet aan dat de boete kennelijk onredelijk hoog is in vergelijking met de door haar meegedeelde financiële documenten, of dat de verwerende partij op een foutieve wijze tot het besluit is gekomen dat de financiële toestand van de verzoekende partij niet van aard was om een vermindering van het boetebedrag toe te staan bovenop de toegekende vermindering van 13%. Pas in haar wederantwoordnota voegt zij ook een beschikking toe van 9 maart 2010 waarbij de verzoekende partij tot een collectieve schuldenregeling werd toegelaten. Nog los van het gegeven dat artikel 15, 4 en artikel 29, derde lid van het Procedurebesluit vereisen dat de verzoekende partij haar stavingstukken reeds aan haar verzoekschrift toevoegt voor zover het de stukken betreft waarover zij op datum van dat verzoekschrift reeds kon beschikken, stelt het College vast dat de beschikking dateert van ruim zeven jaar geleden en niet relevant is om de actuele vermogenstoestand van de verzoekende partij in te schatten en het College ertoe te brengen op grond van de actuele financiële situatie van de verzoekende partij een bijkomende vermindering of een gedeeltelijk uitstel te overwegen. De verzoekende partij maakt dan ook de kennelijk onredelijke toepassing van de in de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM vervatte beoordelingscriteria niet aannemelijk. Zoals de verwerende partij terecht opmerkt, staat het de verzoekende partij vrij om, zo nodig en concreet gemotiveerd, een eventueel uitstel of een gespreide betaling te vragen aan de met de inning van de geldboete belaste ambtenaar. 3. Wat de afwezigheid van opzet en het vermeend plaatsgrijpen van het milieumisdrijf buiten het weten van de verzoekende partij om betreft, moet het College vaststellen dat opzet geen constitutief bestanddeel is van het ten laste gelegde milieumisdrijf. Zelfs het bestaan van goede trouw, wat overigens niet nader aannemelijk wordt gemaakt, ontneemt aan de vastgestelde feiten niet hun kwalificatie als milieumisdrijf. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid volstaat opdat er van een milieumisdrijf sprake is in de zin van de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM. Bij gebrek aan concrete aanwijzingen van het tegendeel moet het College vaststellen dat de verwerende partij kennis heeft genomen van het volledige dossier met inbegrip van de verklaringen van de verzoekende partij aangaande de feitelijke omstandigheden. Zo luidt de bestreden beslissing onder meer: 10

Vermoedelijke overtreder gaf aan dat de omvang van de opslag buiten zijn wil om dergelijke proporties aan nam. Voor de toerekenbaarheid van het milieumisdrijf aan de overtreder ingevolge artikel 16.6.1, 1, lid 1 DABM is het evenwel niet vereist dat de feiten met opzet gepleegd werden, ook elke door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid gepleegde schending is strafbaar en komt in aanmerking voor een bestuurlijke geldboete. Het gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid blijkt uit het toelaten van deze opslag op zijn terrein zonder voorafgaandelijk te infomeren over de bestaande wettelijke verplichtingen. Wat tot slot het remediëren aan de feiten betreft, luidt de bestreden beslissing uitdrukkelijk: Bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening wordt gehouden met de inspanningen van de overtreder om er mede voor te zorgen dat de afvalstoffen spoedig afgevoerd werden. Dit wordt meegenomen als verzachtende omstandigheden bij het bepalen van de hoogte van de boete, wat leidt tot een verlaging van de geldboete. Het middel wordt verworpen. BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het College verwerpt het beroep. 2. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel in openbare zitting van 12 december 2017 door de eerste kamer. De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer, Chana GIELEN Marc VAN ASCH 11