Antwoorden Economie index hoofdstuk 1 & 2

Vergelijkbare documenten
Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Antwoorden Economie H1; Productie en Productiefactoren (Present)

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

ALGEMENE ECONOMIE /03

Examen HAVO. Economie 1

Samenvatting Economie Rekonomie

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

6,7. Samenvatting door een scholier 1150 woorden 10 oktober keer beoordeeld. De productiefactoren noemen en hun beloningen onderscheiden.

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5+6

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven


CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Ruilen over de tijd (havo)

Produceren is het voortbrengen van goederen en diensten met behulp van productiefactoren van overheid en bedrijven

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Samenvatting Economie Inkomen en groei

4.1 De collectieve arbeidsovereenkomst

M & O Case 3.10 Plentium De berekeningen staan in volgorde van hoe het op de begroting en op de balans staat.

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Samenvatting Economie Toetsweek 2

Bij produceren gaat echt om alle activiteiten die gericht zijn op het maken van producten of het verrichten van diensten.

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

UIT balans en resultatenrekening

Netto toegevoegde waarde: loon + huur + rente + winst Bruto toegevoegde waarde: waarde van verkopen waarde van productiebenodigdheden

Samenvatting Economie Nationale Rekeningen

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

Lesbrief Rekonomie havo 2 e druk

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Werken of vrije tijd?

Eindexamen economie havo I

Absoluut Relatief = in verhouding = procentueel; procentuele verandering procentpunt; perunage, promille; juist afronden groei over groei

Eindexamen economie 1 havo 2001-I

Kaarten module 4 derde klas

20.1 Wat is economische groei?!

1.4 a. 6,54 wordt afgerond 6,5 en het antwoord: 6, = b. 6,54 wordt dan 7 en het antwoord: =

Relatieve schaartste (met productie factoren bereikt(prijs)) Vrij goed (zonder de mens bereikt (gratis))

Examen HAVO. Economie 1 (nieuwe stijl)

6,1. Samenvatting door M. 884 woorden 28 december keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 5

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

UIT de arbeidsmarkt

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-II

Eindexamen vwo economie I

Samenvatting Economie Hoofdstuk 16,17,18

Samenvatting Economie Jong & Oud

Lesbrief Jong en Oud 3 e druk

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

Bruto binnenlands product

Vroeger: directe ruil goederen tegen goederen, nadeel: moeilijk waardeverhouding / ruilverhouding te schatten.

Samenvatting Economie hoofdstuk 3 management en organisatie

Wat is een index? Een index is een vergelijking in de vorm van een tabel of grafiek van een willekeurig volume (bijvoorbeeld BBP, werkloosheid,

Indexcijfers. - We rekenen volumes van allerlei zaken om naar procenten - We vergelijken vervolgens die cijfers om conclusies te trekken

UIT loonruimte en AIQ v1.1

De prijs van een cd is gestegen met 25% ten opzichte van het basisjaar.

5.5 a. Een bezit: Natascha heeft nog geld van de klant tegoed. b. Er is nog niets verkocht, dus ook niet op rekening.

Financiële aspecten van de planning

4.1 Klaar met de opleiding

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

H2: Economisch denken

Een product begint als grondstof en daarna word het verwerkt tot een eindproduct.

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt & inkomen

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Domein E: Concept Ruilen over de tijd

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Examen HAVO - Compex. economie 1 Compex

Samenvatting Management & Organisatie Hoofdstuk 1 t/m 3.3

Eindexamen economie havo I

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en arbeidsmarkt? (openstaande)vacatures. 2)Noem een ander woord voor Werkenden werkgelegenheid.

Examencursus. economie. Voorbereidende opgaven VWO. Korte redeneervragen BBP. Schoenenwinkels. Participatie

Kees begint voor zichzelf (of niet)!

Samenvatting Aardrijkskunde Paragraaf 1.1 t/m , 1.8

Eindexamen economie havo II

H1: Economie gaat over..

bruto inkomen (per persoon)

Eindexamen economie 1 vwo I

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Samenvatting Economie Hoofdstuk 6

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK: ECONOMIE 1 EXAMEN: 2002-I

Eindexamen havo economie oud programma I

Eindexamen economie vmbo gl/tl II

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

Boekverslag door M woorden 21 februari keer beoordeeld

De resultatenrekening

Verdieping Management en Organisatie (M&O) 3havo/vwo

Collegeaantekeningen Bedrijfseconomie voor Notariëlen Week 1

Eindexamen economie 1 havo 2005-I

Transcriptie:

Antwoorden Economie index hoofdstuk 1 & 2 Antwoorden door een scholier 4442 woorden 8 november 2010 5 29 keer beoordeeld Vak Economie ECONOMIE INDEX HAVO 4 Hoofdstuk 1 1.2 Productie en inkomen in Nederland Opdracht 2 Cartoon De linker persoon meet zijn welvaart af aan het aantal goederen dat hij kan kopen. Dat is afhankelijk van zijn inkomen en de hoogte van de prijzen. De rechter persoon meet zijn welvaart af aan zijn vrije tijd en wat hij dan aan ervaringen en emoties meemaakt. Opdracht 3 Druk op de weg a In 1985 is het verkeer. Tussen 1985 en 2000 nam het autoverkeer toe met 60%. In 2000 is het verkeer 1,6 x = 160. Tussen 2000 en 2006 nam het autoverkeer toe met 26 procent. In 2006 is het verkeer 1,26 x 160 = 201,6. Het procentuele verschil tussen 1985 en 2006: 201,6 ----------------- x % = 101,6%. De procentuele verkeerstoename tussen 1985 en 2006 is 101,6%. b Welvaart in enge zin = de hoeveelheid goederen en diensten die iemand kan kopen. Door de toename van het autoverkeer ontstaan er file s. Dat kost tijd en dus ook geld. Als je minder geld overht kan je minder kopen. En dus wordt de welvaart in enge zin aangetast door de toename van het autoverkeer. c Welvaart in ruime zin = ook rekening hen een schoon milieu. Door de toename van het autoverkeer ontstaat er meer luchtvervuiling. En dus wordt de welvaart in ruime zin aangetast door de toename van het autoverkeer. Opdracht 4 Waarmee verdienen we de welvaart? a Vermoedelijk was de productie in de primaire en secundaire sector groter, en de productie in de tertiaire en de quartaire sector lager. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 1 van 13

b De landbouw in India is kleinschalig en nauwelijks gemechaniseerd. Daardoor werkt het grootste deel van de beroepsbevolking in de landbouw. c In Nederland werkt 3,2% van de beroepsbevolking in de landbouw; in India 63,8%. Dat is in verhing 19,9 keer zo veel. In Nederland levert de landbouw 2,6% van de totale productie. In India 27,7%. Dat is in verhing 10,7 keer zo veel. In India werken dus in verhing 20 keer zoveel mensen aan een productie die 11 keer zo groot is. Dan is het aantal mensen per product groter dan in Nederland. De landbouw in India is dus arbeidsintensiever dan in Nederland. d In Nederland hebben 3,9 miljoen mensen een internetaansluiting; in India 5 miljoen. Als je alleen naar het aantal aansluitingen kijkt, dan lijkt India welvarender dan Nederland. In Nederland wonen 16,2 miljoen mensen; in India 1.080 miljoen. In Nederland heeft 24,1% van de Nederlanders een internetaansluiting. In India is dat 0,46%. Als je naar het percentage internetaansluitingen kijkt, dan zie je dat in verhing er meer Nederlanders zijn die zich een internetaansluiting kunnen veroorloven. Dus is de welvaart in Nederland hoger dan in India. NB. Het aantal inwoners van Nederland en India is te berekenen met gegevens uit bron 1. Nationaal inkomen gecorrigeerd voor prijsverschillen is in India 3.389 miljard dollar. Nationaal inkomen gecorrigeerd voor prijsverschillen per hoofd van de bevolking is in India 3.139 dollar. Het aantal inwoners in India is 1.080 miljoen. Nationaal inkomen gecorrigeerd voor prijsverschillen is in Nederland 515 miljard dollar. Nationaal inkomen gecorrigeerd voor prijsverschillen per hoofd van de bevolking is in Nederland 31.789 dollar. Het aantal inwoners in Nederland is 16,2 miljoen. e Gedaald. De productie per werknemer stijgt met 3,75%. Als hetzelfde aantal mensen werkt, dan zou de productie ook met 3,75% toenemen. Maar de productie neemt toe met slecht 3%. Dat betekent dat er minder mensen hebben gewerkt, dus dat het aantal banen is gedaald. f De feitelijke productie ligt hoger dan de productie die uit de statistieken blijkt. Dat wil zeggen dat er delen van de productie niet worden gezien, omdat daar geen officiële betalingen over worden gedaan. Het gaat dan om het informele circuit, zoals zwart werk, betalen in natura, doe het zelvers, vrijwilligerswerk en werk in de eigen huishing. g De feitelijk productie bestaat uit het formele circuit en het informele circuit samen. formele circuit informele circuit 90% 10% 507,5 miljard??? miljard De productie in het informele circuit 38,4 miljard. De feitelijk productie = 507,5 miljard + 38,4 miljard = 545,9 miljard. 1.3 Het meten van de productie Opdracht 5 Een meubelfabriek produceert a Bosbedrijf Schalken Zaagfabriek Vos https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 2 van 13

Houthandel Cranendonk Meubelfabriek Breukelen Meubelzaak Huybregts b Omzet = prijs x hoeveelheid. De omzet = 1.000 x 24 = 24.000. c Dan krijg je dubbeltellingen, want dan tel je de waarde die is toegevoegd door Meubelfabriek Breukelen, Bosbedrijf Schalken, Zaagfabriek Vos en Houthandel Cranendonk opnieuw mee. d Toegevoegde waarde = verkoopprijs inkoopprijs = 1.000-700 = 300 per tafel. Er zijn 24 tafels verkocht. De totale toegevoegde waarde is dus 24 x 300 = 7.200. e De toegevoegde waarde wordt gebruikt voor de beloning van de productiefactoren. Arbeid ontvangt voor loon 2.500. Grond ontvangt voor pacht 1.000. Kapitaal ontvangt aan intrest 1.250 Toegevoegde waarde 7.200 Loon 2.500 Pacht 1.000 Intrest 1.250 Winst??? De winst bedraagt 3.450. f De toegevoegde waarde is gelijk aan de beloning van de productiefactoren. Opdracht 6 Hoeveel produceert een land? a Toegevoegde waarde = verkoop inkoop grond- en hulpstoffen 800 miljard - 200 miljard = 600 miljard. b BBP = Toegevoegde waarde bedrijven + toegevoegde waarde overheid BBP = 600 miljard + 120 miljard = 720 miljard. c De toegevoegde waarde wordt gebruikt voor de beloning van de productiefactoren. Arbeid ontvangt voor loon 300 mrd. Grond en kapitaal ontvangen samen voor rente en huur 150 mrd. Toegevoegde waarde 720 mrd Loon 300 mrd Rente en huur 150 mrd Winst??? mrd De winst bedraagt 270 miljard. d Hier zijn verschillende antwoorden mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan: Als de loonbelasting wordt verlaagd, dan hen de mensen een hoger nettoloon over. Dan gaan ze meer kopen in de winkels en moeten de fabrieken meer produceren. Dan zijn er meer arbeiders nodig en daalt de werkloosheid. Als de winstbelasting wordt verlaagd, dan hen de bedrijven meer winst over. Dan zijn er meer mensen die een eigen bedrijf willen beginnen. Dan zijn er meer arbeiders nodig en daalt de werkloosheid. Als de winstbelasting wordt verlaagd, dan hen de bedrijven meer winst over. Dan zijn er meer buitenlandse bedrijven die zich in Nederland willen vestigen. Dan zijn er meer arbeiders nodig en daalt de werkloosheid. Opdracht 7 Kijken naar arbeidsproductiviteit a De arbeidsproductiviteit is toegenomen door het gebruik van machines. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 3 van 13

b Hier zijn verschillende antwoorden mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan: Maar toch zijn er nog mensen nodig in de fabriek. Opdracht 8 Arbeidsproductiviteit en toegevoegde waarde a De productie is 16 miljoen bakstenen in een jaar. In de fabriek werken 800 personen. De gemiddelde arbeidsproductiviteit = 16 miljoen: 800 = 20.000 bakstenen per arbeider per jaar. b De toegevoegde waarde is 20 miljoen euro in een jaar. In de fabriek werken 800 personen. De gemiddelde arbeidsproductiviteit = 20 miljoen : 800 = 25.000 per arbeider per jaar. c De arbeidsproductiviteit is gedaald, want de productie is in verhing minder hard gestegen (+3%) dan het aantal arbeiders (+5%) Of: De arbeidsproductiviteit is gedaald, dat blijkt uit de berekening. De toegevoegde waarde is 20,6 miljoen euro in een jaar In de fabriek werken 840 personen. De gemiddelde arbeidsproductiviteit = 20,6 miljoen: 840 = 24.524 per arbeider per jaar. d In jaar 1 was de gezamenlijke toegevoegde waarde in de sector industrie en transport: 90,3 mrd + 38,3 mrd = 128,6 miljard euro. In jaar 2 wordt de toegevoegde waarde in de sector industrie: 90,3 mrd x 1,03 = 93.009.000.000 euro. In jaar 2 wordt de toegevoegde waarde in de sector transport: 38,3 mrd x 1,05 = 49.215.000.000 euro. In jaar 2 wordt de gezamenlijke toegevoegde waarde in de sector industrie en transport: 93,009 mrd + 49,215 mrd = 133,224 miljard euro. 133,224 128,6 ------------------------- x % = 3,6%. 128,6 1.4 De koopkracht van de Nederlandse burger Opdracht 9 Nationaal inkomen en welvaart a 480 400 --------------- x % = 20%. 400 Het nationale inkomen is gegroeid met 20%. b De koopkracht van de burger is gemiddeld gedaald. Het prijsniveau is 10% hoger. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 4 van 13

Nationaal inkomen Het reëel inkomen = ------------------------------ Prijsniveau Het reëel inkomen was ------ x = 120 Het reëel inkomen wordt = -------- x = 109,1 110 De bevolking is gegroeid met 15% Reëel nationaal inkomen Het reëel inkomen per hoofd van de bevolking = ----------------------------------- Aantal inwoners Het reëel inkomen per hoofd van de bevolking was ------ x = 109,1 Het reëel inkomen per hoofd van de bevolking wordt --------- x = 94,9 115 Het reëel inkomen per hoofd van de bevolking is met 5,1% gedaald. c Deze economen denken vooral aan immateriële zaken, zoals vrij tijd en een schoon milieu. Zij denken aan de welvaart in ruime zin en dan is het reëel inkomen per hoofd van de bevolking geen goede maatstaf. Opdracht 10 Kees koopt spijkerbroeken a Voor de prijsstijging had Kees 500 kleedgeld per half jaar. De prijs van een spijkerbroek was toen. Kleedgeld Het reëel inkomen = --------------------------- Prijs spijkerbroek 500 Het reëel inkomen was ---------- = 5 spijkerbroeken per half jaar. Na de prijsstijging heeft Kees nog steeds 500 kleedgeld per half jaar. De prijs van een spijkerbroek wordt nu 250. Kleedgeld Het reëel inkomen = --------------------------- Prijs spijkerbroek 500 Het reëel inkomen was ---------- = 2 spijkerbroeken per half jaar. 250 b 2 5 https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 5 van 13

-------- x % = - 60%. 5 De procentuele daling van het reële inkomen is 60%. c Na de verdubbeling heeft Kees 1.000 kleedgeld per half jaar. De prijs van een spijkerbroek blijft 250. Kleedgeld Het reëel inkomen = --------------------------- Prijs spijkerbroek 1.000 Het reëel inkomen was ----------- = 4 spijkerbroeken per half jaar. 250 4 5 -------- x % = - 20%. 5 De procentuele daling van het reële inkomen is 20% ten opzichte van de beginsituatie, toen Kees met 500 broeken voor per stuk kocht. Controleopdracht bij wiskundeblok a Jaar Nationaal inkomen (in miljarden euro s) Indexcijfer nationaal inkomen Jaar -1 320 320 ------ x = 85,3 375 Jaar 0 375 Basisjaar = Jaar 1 ------ x = 112 375 Jaar 2 480 480 ------ x = 128 375 b Het nationaal inkomen is met 28% gestegen ten opzichte van het basisjaar. c https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 6 van 13

480 mrd mrd ------------------------------- x % = + 12,5%. 480 mrd d Jaar Nationaal inkomen (in miljarden euro s) Indexcijfer nationaal inkomen Jaar -1 320 320 ------ x = 76 Jaar 0 375 375 ------ x = 89 Jaar 1 Basisjaar = Jaar 2 480 480 ------ x = 114 e Jaar Nationaal inkomen (in miljarden euro s) Indexcijfer nationaal inkomen Jaar -1 320 320 ------ x = 67 480 Jaar 0 375 375 ------ x = 78 480 Jaar 1 ------ x = 88 480 Jaar 2 480 Basisjaar = Opdracht 11 Koopkracht en looneisen Bron 11 https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 7 van 13

Jaar Nationaal inkomen in miljarden euro Index van het nationaal inkomen Bevolkingsomvang x miljoen Index van de bevolkingsomvang Prijsindex Jaar 4 125 106 108 a Nationaal inkomen Het inkomen per hoofd van de bevolking = ---------------------------- Aantal inwoners 200 mrd Het inkomen per hoofd van de bevolking was ---------------- = 25.000 8 mln Het nationaal inkomen wordt 1,25 x 200 mrd = 250 mrd. Het bevolking wordt 1,06 x 8 miljoen = 8,48 miljoen personen. 250 mrd Het inkomen per hoofd van de bevolking wordt ---------------- = 29.481 8,48 mln b Het inkomen per hoofd van de bevolking was ------ x = 125 Het inkomen per hoofd van de bevolking wordt ------ x = 117,9. 106 c Dat mag met de echte getallen: 29.481 25.000 ---------------------------- x % = + 17,9%. 25.000 Het mag ook met de indexcijfers: 117,9 ------------------ x % = = + 17,9%. d Ja. De loonindex in jaar 5 is hoger dan de prijsindex. Dat betekent dat het (nominale) loon procentueel meer is gestegen dan de gemiddelde prijsstijging. De econoom van de werkgeversorganisatie stelt dat de bedrijven het moeilijk hebben. Om te voorkomen dat er banen verloren gaan, mag volgens deze econoom de looneis voor jaar 6 maximaal gelijk zijn aan de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit in dat jaar. e Volgens deze econoom mag de looneis voor jaar 6 maximaal gelijk zijn aan de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit in dat jaar. Het gaat dus over de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit in jaar 6. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 8 van 13

103,6 102,1 ------------------- x % = + 1,47%. 102,1 f De vakbond vindt dat de koopkracht in jaar 6 niet lager mag zijn dan in jaar 5. Dan moet de loonstijging procentueel even groot zijn als de stijging van de prijzen. De prijsindex stijgt van 102,2 naar 104,8. 104,8 102,2 ------------------- x % = + 2,54%. 102,2 1.5 Het meten van de inflatie in Nederland Opdracht 12 Wat zie je? a Hier zijn verschillende antwoorden mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan: Aanbiedingen in de supermarkt. Prijsverlagingen door concurrentie. b Inflatie = stijging van het algemeen prijsniveau. Door de prijsverlagingen in de supermarkt, zal het algemeen prijsniveau niet zo hard stijgen. Opdracht 13 Het examencijfer (7 0,10) + (5,5 0,20) + (4 0,10) + (7,5 0,20) + (5 0,10) + (6 0,30) = 6,0 Opdracht 14 De CPI berekenen a Jaar 0 is het basisjaar. Dan is de index van het loon. In jaar 4 is de index van het loon 110. Dan is het loon met 10% gestegen. In jaar 3 is de index van het loon 105. In jaar 2 is de index van het loon 105. Dan is het loon met 0% gestegen. b Minimumloon Het reëel inkomen = ------------------------------------ Consumenten Prijs Index Het reëel inkomen in jaar 0 = ------ x = 110 Het reëel inkomen in jaar 4 = -------- x = 95,7. 115 De koopkracht in jaar 4 is ten opzichte van jaar 0 gedaald met 4,3%. Als je de verandering van de koopkracht van jaar 4 ten opzichte van jaar 3 berekent, is jaar 3 het jaar waar je van uit gaat. Dat is dus het basisjaar geworden. Jaar Nieuw Indexcijfer Minimumloon Nieuw Indexcijfer CPI https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 9 van 13

3 Nieuwe basisjaar 4 110 ------ x = 104,7 104,8 115 ------ x = 104,5 110 Minimumloon Het reëel inkomen = ------------------------------------ Consumenten Prijs Index Het reëel inkomen in jaar 3 = ------ x = 104,7 Het reëel inkomen in jaar 4 = ----------- x =,2. 104,5 De koopkracht in jaar 4 is ten opzichte van jaar 3 gestegen met 0,2%. c Budgetonderzoek. d voeding 18 x 108 = 1.944 kleding 6 x 105 = 630 huisvesting 34 x 116 = 3.944 recreatie en vervoer 22 x 107 = 2.354 overige 20 x 104 = 2.080 ------------- + Totaal 10.952 In het jaar 2002 het consumentenprijsindexcijfer in Nederland is 10.952 : = 109,52 e In 1995 was het bedrag 3.000. De familie Kip past dat bedrag elk jaar aan op basis van de Nederlandse consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het jaar 1995 is het basisjaar. Dan is het indexcijfer. Her CPI is pas bekend, als het jaar al voorbij is. Voor de vakantie in het jaar 2003 is het CPI van 2003 dus nog niet bekend Als je uitgaat van het CPI 2002 dan hebben zij voor de vakantie in 2003 ter beschikking: 1,0952 x 3.000 = 3.285,60. f Goedkoper. In het consumentenprijsindex in 2003 van enkele artikelen is het gemiddelde in de Europese Unie. Bij het artikel restaurant is het indexcijfer van Portugal lager dan van Nederland. Dus is het uit eten gaan in Portugal goedkoper dan in Nederland. Of: Tijdens de vakantie gaat de familie elke dag in een restaurant eten. Bij een vakantie in Nederland zou dat 50 per https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 10 van 13

dag kosten. Nederland Portugal 98 68 50??? In Portugal zou dat 34,69 kosten. Hoofdstuk 2 2.1 Introductie Opdracht 1 Werknemer of zelfstandige? a De filiaalchef levert alleen arbeid. Daarmee verdient hij loon. Iemand met een eigen supermarkt levert arbeid, maar stopt ook nog eens geld in zijn bedrijf. Hij wil dus een beloning ontvangen voor het werk, voor zijn geld en voor het risico dat hij loopt om zijn geld kwijt te raken. b De omzet stijgt met 7,6% ten opzichte van vorig jaar. Het volume steeg met 1,2%. Volume is een ander woord voor afzet, of hoeveelheid. Omzet = prijs x hoeveelheid. x De omzet was ---------------- =. Prijs? x 101,2 De omzet wordt ------------------- = 107,6 Prijs x 1,012 = 107,6 Prijs = 107,6 : 1,012 = 106,3. De prijs was en wordt 106,3. De prijs is dus met 6,3% gestegen. c De economische vooruitzichten zijn gunstig. Dat wil zeggen dat het nationaal inkomen zal stijgen. Een hoger inkomen leidt tot hogere consumptieve bestedingen. Maar de consumptieve bestedingen aan aardappelen, groente en fruit zullen slechts beperkt stijgen, omdat je niet opeens veel meer gaat eten als je meer inkomen hebt. Nederland is een rijk land en bij iedereen is in deze behoeften al voorzien. De vraag naar primaire levensbehoeften zal dus nauwelijks toenemen als het inkomen stijgt. d Nee. De omzetstijging in de supermarkt is gebaseerd op een zeer uitgebreid assortiment. Het hangt er dus van af waar de supermarkt zijn omzetgroei vandaan haalt. De AGF-zaken zijn gespecialieerd in een zeer beperkt assortiment en de consumptieve bestedingen aan aardappelen, groente en fruit zullen slechts beperkt stijgen. Bovendien zijn de veranderingen in de omzet vooral het gevolg van prijsstijgingen en/of prijsdalingen en niet van veranderingen in de afzet. e Groei BBP. Als het inkomen stijgt gaan mensen duurdere en luxere producten kopen. Er worden dan minder kroppen sla verkocht en meer voorverpakte gesneden en gemengde salades. Uitvoergroei. Als er veel voedsel uit Nederland wordt geëxporteerd, zal het voor de supermarkt en de AGF-winkels moeilijker en duurder zijn om Nederlandse producten in hun schappen te leggen. 2.3 Externe verslaggeving Opdracht 5 Posten op de balans a Grondstoffen zijn vlottende activa, omdat ze op korte termijn worden omgezet in eindproducten en als die worden https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 11 van 13

verkocht leveren ze geld op. (Vlottende activa zijn zaken die op korte termijn in geld kunnen worden omgezet.) b Als een bedrijf goederen aflevert en zij worden niet gelijk betaald, dan hebben zij nog geld tegoed van de afnemer. Die komt dan als debiteur op de balans van de leverancier. Als een bedrijf goederen ontvangt die zij niet gelijk betalen, dan hebben zij nog een schuld aan de leverancier. Die komt dan als crediteur op de balans van de afnemer. c Als je rood staat, dan heb je een debet-saldo. Dan krijgt de bank nog geld van jou. Op de balans van de bank sta jij dus als debiteur. Als je in de plus staat, dan heb je een credit-saldo. Dan moet de bank jou dat geld kunnen geven als je het nodig hebt. Op de balans van de bank sta jij dus als crediteur. d Nee. Het balanstotaal van een bedrijf kan ook toenemen doordat de bezittingen evenveel toenemen als de schulden. (Voorraad en crediteuren) doordat de bezittingen evenveel afnemen als de schulden. (Banksaldo en hypotheeklening) e Nee. Het eigen vermogen van een bedrijf kan ook toenemen door de emissie van nieuwe aandelen. door het reserveren van een deel van de winst. doordat de bezittingen in waarde stijgen, terwijl de schulden even groot blijven. f - Bij de vaste activa. - Vlottende activa. - Crediteuren. - Vaste activa. Dat geldt voor spaartegoeden op naam van een bedrijf bij een bank. Op de balans van de bank ligt het natuurlijk anders. - De omzet hoort niet op de balans, maar op de resultatenrekening. Opdracht 6 De balans van Davsan BV a Eigen vermogen = Totaal bezit schulden = 27.450-25.400 = 2.050. b Inventaris is de inrichting van je kantoor of winkel. Het zijn bezittingen die in je winkel staan, die je niet wilt verkopen, zoals de verlichting, de kassa en de schappen. c DavSan heeft 25.000 geleend van de Rabobank. Maar ze hebben het geld nog niet uitgegeven. Daarom staat het zo lang op de spaarrekening. d Dat is een leerling die een bijles heeft gevolgd, maar waar de ers nog niet voor hebben betaald. Opdracht 7 De resultatenrekening en de toegevoegde waarde a Kosten staan links. Opbrengsten staan rechts. Er wordt verlies geleden als de kosten groter zijn dan de opbrengsten. Dan is het linker getal groter dan het rechter getal. Om de resultatenrekening in evenwicht te brengen moet er aan de rechterkant iets worden opgeteld. Het verlies wordt dus rechts genoteerd. b Derden zijn mensen die niet werken bij DavSan. Diensten van derden worden dus geleverd door andere bedrijven. Dat kan zijn: transport, verzekeringen, juridisch advies, schoonmaak, beveiliging en enzovoorts. c Afschrijvingen zijn kosten, maar ze worden niet betaald. Het zijn dus geen uitgaven. d Een aflossing is iets teruggeven, dat je vroeger hebt geleend. Het is een vorm van eigendomsoverdracht. Dat zijn geen kosten en daarom staan ze niet op de resultatenrekening. Rente is een soort huur voor het gebruik van het geleende geld. Dat zijn wel kosten en daarom staan die wel op de resultatenrekening. e Bruto toegevoegde waarde = Omzet inkoopwaarde door derden verrichte diensten. https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 12 van 13

Bruto toegevoegde waarde = 90.000-1.000-5.500 = 83.500. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde afschrijvingen. Netto toegevoegde waarde = 83.500-1.000 = 82.500. Opdracht 8 De balans van DavSan BV aan het eind van het jaar a Eigen vermogen = Totaal bezit schulden = 27.800-23.800 = 4.000. b Het eigen vermogen was 2.050. Het eigen vermogen wordt 4.000. Het eigen vermogen is toegenomen met 4.000-2.050 = 1.950. c De schuld bij de Rabobank was 25.000. De schuld bij de Rabobank wordt 23.000. Er is het afgelopen jaar 2.000 afgelost op de lening bij de Rabobank. d Er is afgeschreven op de computers. 2.4 De economische kijk: voorraadgegevens en stroomgegevens Opdracht 9 Stroom en voorraad a De vervangingsinvesteringen vervangen de versleten machines die zijn afgeschreven. Hierdoor blijft de totale kapitaalgoederenvoorraad gelijk. De vervangingsinvesteringen zijn 400.000 euro. Dat is 40% van de totale investeringen. vervangingsinvesteringen totale investeringen 400.000??? 40% % De totale investeringen zijn 1.000.000. De uitbreidingsinvesteringen zijn 60% van de totale investeringen. totale investeringen uitbreidingsinvesteringen 1.000.000.??? % 60% De uitbreidingsinvesteringen zijn 600.000. Door de uitbreidingsinvesteringen neemt de kapitaalgoederenvoorraad toe. Het bedrijf heeft aan het begin van een jaar een kapitaalgoederenvoorraad van 2.000.000. De uitbreidingsinvesteringen zijn 600.000. De waarde van de kapitaalgoederenvoorraad is aan het eind van het jaar 2.600.000. b De kapitaalgoederenvoorraad op een bepaald moment is hier de voorraad. De investeringen per jaar zijn hier de stroom, https://www.scholieren.com/verslag/antwoorden-economie-index-hoofdstuk-1-2 Pagina 13 van 13