Begrippenlijst Aardrijkskunde Hoofdstuk 7 t/m 11 Begrippenlijst door een scholier 2805 woorden 12 juni 2011 5,3 50 keer beoordeeld Vak Aardrijkskunde BEGRIPPEN Demografie: de wetenschap die de bevolkingsaantallen bestudeert Bevolkingsdichtheid: het gemiddeld aantal inwoners per km² Bevolkingsspreiding: grote verschillen in de verdeling van mensen in een land of gebied Bevolkingconcentratie: een opeenhoping van mensen Geboorteoverschot: als er in een jaar meer mensen worden geboren dan dat er sterven Sterfteoverschot: als er in een jaar meer mensen sterven dan dat er worden geboren Natuurlijke bevolkingsgroei: geboorte en sterfte Migratie: het verhuizen van het ene woongebeid naar het andere Vestigingsoverschot: als er zich meer mensen vestigen dan dat er uit een gebied vertrekken Vertrekoverschot: als er meer mensen uit een gebied vertrekken dan dat zich er vestigen Migratiesaldo: vestiging en vertrek Absolute getallen: aantallen of hoeveelheden Relatieve getallen: percentages of promillages Geboortecijfer: het aantal geboortes per jaar per 1000 inwoners Sterftecijfer: het aantal sterftes per jaar per 1000 inwoners Demografisch transitiemodel: een grafiek die laat zien hoe een samenleving met hoge geboorte- en sterftecijfers in vier fasen overgaat naar een samenleving met lage geboorte- en sterftecijfers Bevolkingsexplosie: snel dalende sterfte cijfers en hoog blijvende geboortecijfers Bevolkingsdiagram: een staafdiagram met de leeftijdsopbouw van de bevolking Vergrijzing: als het aantal 65+ toeneemt Ontgroening: de afname van het aantal mensen jonger dan 19 jaar Demografische druk: de verhouding tussen de productieve leeftijdsgroep en de niet-productieve groepen Groene druk: de verhouding tussen de groep van 0-19 en 20-65 jarigen Grijze druk: de verhouding tussen mensen ouder dan 65 en het aantal 20-65 jarigen Levensverwachting: het gemiddeld aantal te verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd Buitenlandse migratie of Landverhuizing: verhuizen naar een ander land Emigratie: het verlaten van een land Immigratie: het binnenkomen van een land Pushfactoren of Afstotingsfactoren: redenen om te vertrekken Pullfactoren of Aantrekkingsfactoren: redenen die een ander gebied aantrekkelijk maken https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 1 van 7
Economische redenen: meer werk, meer verdienen Economische migranten of Arbeidsmigranten: mensen die hun woongebied verlaten door gebrek aan werk en geld Politieke redenen: bang zijn voor een vervolging Vluchtelingen: mensen die wegens hun godsdienst, etnische groep, nationaliteit, of meningsuiting vertrekken Ontheemden: mensen die op de vlucht zijn in eigen land Asielzoekers: vluchtelingen die aankomen in een ander land dienen bij de overheid een verzoek in om erkend te worden als vluchteling Economische vluchtelingen: vluchtelingen die afkomen op een hoger welvaartspeil Fysische factoren: natuur landschap en milieu (ook natuurrampen) Gezinsvorming: een migrant haalt zijn/haar toekomstige man of vrouw uit het land van herkomst Gezinshereniging: een migrant haalt zijn/haar man/vrouw en kinderen naar het nieuwe land komen Kettingmigratie: als de ene migratie lijdt tot een volgende Remigratie: een migrant keert terug naar de plek waar hij vandaan kwam Allochtoon: iemand van wie een of beide ouders in het buitenland zijn geboren Eerste generatie allochtonen: geboren in het buitenland Tweede generatie allochtonen: geboren in land waar ze wonen, ouders ergens anders Autochtonen: allebei de ouders en jijzelf geboren in het land waar je woont Westerse Autochtonen: mensen uit het cultuurgebied van de westerse wereld Niet-westerse allochtonen: mensen die afkomstig zijn uit een ander gebied Vreemdeling: mensen zonder een Nederlands paspoort Staat: een gebied met 2 kenmerken: het is duidelijk begrensd en de regering is souverein Natuurlijke grens: een grens langs een natuurlijk obstakel Kunstmatige grens: een grens die niet te zien is in een landschap maar die is aangegeven met grensbordjes en palen Volk of Etnische groep: een groep mensen die al eeuwenlang samenwoont en dezelfde cultuur heeft Cultuur: alles wat je hebt aangeleerd Cultuurgebieden: gebieden met overeenkomsten in de cultuur Multicultureel: een maatschappij waarbij mensen met veel verschillende culturen samenleven Culturele minderheden of Etnische minderheden: de groepen met andere culturen Maatschappelijke segregatie: als groepen weinig of geen contact met elkaar hebben Integratie: samen gaan Assimileren: migranten die steeds meer elementen van de overheersende cultuur overnemen Bestaansmiddelen: de middelen die de mens nodig heeft Primaire sector: bestaansmiddelen die hun producten regelrecht uit de natuur halen Delfstoffen: grondstoffen en brandstoffen die uit de aarde worden gehaald Secundaire sector: de bedrijfstakken die voor verwerking van Delfstoffen zorgen Industrie: de verwerking van delfstoffen gebeuren hier Tertiaire sector of Dienstensector: bedrijven die diensten verlenen Landbouw: manier waarop mensen voedsel produceren door gewassen te verbouwen of door dieren te houden https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 2 van 7
Akkerbouw: het verbouwen van voedselgewassen en niet-eetbare gewassen Tuinbouw: een vorm van akkerbouw maar met speciale tuinbouwgewassen Grove tuinbouw: een mengvorm van tuinbouw en akkerbouw Veeteelt: het fokken en houden van dieren voor bepaalde producten Bosbouw: het kweken van bomen Massaproductie: van een product worden er heel veel gemaakt Zware industrie: bedrijven die veel grondstoffen gebruiken Lichte industrie: bedrijven die werken met halffabricaten Productiemiddelen: arbeid, kapitaal en natuur Arbeid: mensen die bij de productie betrokken zijn Beroepsbevolking: mensen die betaald werk doen of willen doen Werkloos: mensen die niet werken Kapitaal: alle gebouwen, machines, hulpmiddelen en voertuigen die nodig zijn bij de productie Natuur: onderdelen van de natuurlijke omgeving die nodig zijn bij de productie Grondstoffen: stoffen waarmee een fabriek de productie begint Ruwe grondstoffen: grondstoffen die nog niet bewerkt zijn Halffabricaten: grondstoffen die bewerkt zijn Arbeidsintensief: een bedrijf dat veel arbeid nodig heeft in verhouding tot andere productiemiddelen Arbeidsextensief: als er weinig arbeid nodig is Kapitaalintensief: als er dure machines, gebouwen en installaties nodig zijn Automatisering: vervangen van arbeid door computers en computerprogramma s Specialisatie: boeren richten zich op akkerbouw OF veeteelt Mechanisatie: vervanging van mensen door machines Intensivering: er wordt geprobeerd de productie per hectare en per dier te vergroten Intensieve landbouw: het gebruik van veel kapitaal en kennis om een hoge opbrengst per hecater of per dier te halen Sawa s: akkers die onder water staan Natte rijstbouw: rijstbouw op sawa s Intensieve veehouderij of bio-industrie: met inzet van kennis en kapitaal probeert een boer een zo hoog mogelijke productie te halen Biologische landbouw: een speciale vorm van landbouw die zo min mogelijk gebruik maakt van stoffen die het milieu vervuilen Extensieve landbouw: heel grote bedrijven waar weinig kapitaal per hectare wordt ingezet Ruilverkaveling: een herinrichting door specialisatie en mechanisatie Landinrichting: herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud en recreatie Grondstofgebonden: bedrijven die een locatie zoeken bij de vindplaats van grondstoffen, of waar ze goedkoop aangevoerd kunnen worden Marktgebonden: bedrijven die een plek zoeken bij de afzetmarkt Afzetmarkt: mensen of bedrijven die producten willen kopen Arbeidsmarkt: een plek waar vraag en aanbod bij elkaar komt Infrastructuur: alles wat er nodig is om goederen, personen en informatie en vervoeren Agglomeratievoordelen: de voordelen van het bij elkaar zitten van bedrijven https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 3 van 7
Mobiliteit: de verplaatsing van mensen en goederen met behulp van een vervoermiddel Massagoederen: bulk, niet los verpakt Stukgoederen: los verpakte goederen Containers: laadkisten die in de fabriek worden ingepakt en dan de hele wereld overgaan in containerschepen Nederzetting: een verzameling woningen en andere gebouwen Stad: een nederzetting waar de gebouwen dicht op elkaar staan Dorp: een nederzetting zonder hoge gebouwen maar met veel ruimte om de huizen Agglomeratie: een stad die helemaal vast zit aan andere plaatsen in de buurt Stadsgewest: alle steden en dorpen die voor werk en voorzieningen op een centrale stad zijn gericht Netwerkstad: een netwerk van contacten dat over de plaatsen van een stadsgewest ligt Stedelijk gebied: stadsgewesten die (bijna) tegen elkaar zijn aangegroeid Megalopolis: stedelijke gebieden die met elkaar vergroeid zijn Metropool: een enorm grote agglomeratie Landelijke gebieden: gebieden met weinig gebouwen en veel open ruimte Adressendichtheid: het aantal adressen per km² Verstedelijking of Urbanisatie: de uitbereiding van stedelijke gebieden door de groei van het aantal stadsbewoners Suburbanisatie: de verstedelijking van het platteland rond een grote stad Centrale stad: een grote stad waar om heen suburbanisatie voorkomt Voorsteden: kleine plaatsen die door suburbanisatie enorm gegroeid zijn en zelf ook steden zijn geworden Urban sprawl: voorsteden die naar alle kanten uitgroeiden Groeikernen: plaatsen die werden aangewezen waar nieuwe woonwijken gebouwd konden worden Forensen: mensen die voor werk heen en weer reizen tussen woongemeente en werkgemeente. Mobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen Automobiliteit: het aantal verkeersbewegingen van mensen in de auto File: langzaam rijdend of stilstaand verkeer Woningnood: als de kwaliteit en kwantiteit van het aanbod niet overeenkomt met de vraag naar woningen Stadsvernieuwing: verouderde woonwijken worden verbeterd Sloop- en nieuwbouw: een woonwijk gaat tegen de vlakte en er komen nieuwe huizen Renovatie: het opknappen van oude huizen Restauratie: het herstel van oude, waardevolle bouwwerken Woningbezetting: het gemiddeld aantal mensen dat in een woning woont Woningdichtheid: het gemiddeld aantal woningen per km² Cityvorming: in de binnensteden worden veel woningen afgebroken, in plaats daarvan komen kantoren en winkels Compacte stad: het meer en dichter tegen elkaar aanbouwen in de steden Re-urbanisatie: na jaren van bevolkingsafname het aantal inwoners in de stad weer stijgt Ruimtelijke segregatie: het apart wonen van bevolkingsgroepen met bepaalde kenmerken in aparte wijken Etnische wijk: een woonwijk waar vooral mensen uit 1 etnische groep wonen Getto: heel arm etnische wijken Probleemwijken of Achterstandswijken: woonwijken met veel problemen https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 4 van 7
Binnenstad: het oudste deel van de stad Stadscentrum: het kantoren-, winkel en uitgaancentrum Centrale Zakenwijk of Central Business District (CBD): het stadscentrum waar kantoren en winkels overheersen Oude woonwijken: woonwijken die nauw verbonden zijn met de opkomst van de industrie Streekplannen: een plan waarin in grote plannen staat beschreven waarvoor de grond bestemd is Bestemmingsplannen: plannen waarin de gemeente nauwkeurig de bestemming van de grond regelt Deltaplan: met dammen en stormvloedkeringen sluiten zeegaten af waardoor Zuidwest Nederland beschermt wordt Zuiderzeewerken: de afsluitdijk en vijf grote droogmakerijen in het Ijsselmeer Ruimte voor de rivier: het plan om rivieroverstromingen te voorkomen door versterking en verhoging van dijken en door verbetering van de waterafvoer Landaanwinning: vermeerdering van land Kwelders: buitendijkse begroeide gronden die alleen bij extreem hoog water onder lopen Opslibbing: na elke overstroming laat de zee een laagje slib achter Ringdijk: dijken rond een polder Ringvaart: een brede sloot rond een polder Dagelijkse voorzieningen: voorzieningen waar je (bijna) dagelijks gebruik van maakt Gespecialiseerde voorzieningen: voorzieningen waar je (heel) weinig gebruik van maakt Stedelijke voorzieningen: voorzieningen die een stad heeft die kleine plaatsen niet hebben Verzorgingsgebied: het gebied rond elke stad dat voor allerlei stedelijke voorzieningen is aangewezen op die stad Verzorgingscentrum: de centrale stad die een verzorgingsgebied verzorgd Verzorgingsniveau: het aantal en de hoogte van de voorzieningen van een plaats Draagvlak: een voldoende aantal mogelijke klanten in een gebied Drempelwaarde: een minimum aantal klanten dat nodig is om te bestaan Reikwijdte: de maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken Recreatie: alles wat je doet in je vrije tijd Vrije tijd: de tijd die overblijft na het werk, eten en slapen Recreatief medegebruik: recreatie die gebruik maakt van gebieden die voor andere functies zijn ingericht Toerisme: alles wat te maken heeft met reizen en verblijven buiten je omgeving Toerist: iedereen die op reis is en ergens anders overnacht Vakantieparticipatie: het percentage van de bevolking dat op vakantie gaat Massatoerisme: veel toeristen die op dezelfde plek verblijven Hoogseizoen: als het massatoerisme pieken heeft, in Juli en Augustus Verblijfsaccommodatie: voorzieningen voor onderdak Ontwikkelingspeil: kennis aanwezig bij een groep Ontwikkelde landen: rijke landen Ontwikkelingslanden: arme landen Regionale ongelijkheid: verschillen tussen ontwikkeling tussen gebieden Bruto nationaal product (BNP): het geld dat alle inwoners in een land samen verdienen Bruto binnenlands product (BBP): de totale productie van een land, uitgedrukt in geld https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 5 van 7
Basisbehoefte: iets wat iedereen echt nodig heeft om redelijk te kunnen leven Analfabeten: mensen die ouder zijn dan 15 jaar en niet kunnen lezen en schrijven Artsendichtheid: het aantal inwoners per arts Zuigelingensterfte: het aantal kinderen dat in het eerste levensjaar sterft Kwalitatieve honger of ondervoeding: als de kwaliteit van voedsel niet goed is Kwantitatieve honger: als de hoeveelheid eten niet genoeg is Elitewijken: krottenwijken Kinderarbeid: werk dat te zwaar is voor kinderen en zoveel tijd kost dat ze niet naar school kunnen gaan Zelfverzorgend: Commercieel: Groene Revolutie: Commercialisering: Ambachtelijke bedrijven: bedrijven waar grondstoffen tot eindproduct worden gemaakt met de hand Vluchtsector: dienstensector of informele sector Family-planning: geboortebeperking Urbanisatiegraad: het percentage stedelingen in een land Ruraal-urbane migratie: de migratie van het platteland naar de stad Urbanisatietempo: de snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt Krottenwijken of bidonville: wijken waar bewoners zelf illegaal een huis hebben gebouwd Primate city: een megastad die ver boven alle andere steden uitsteekt Primacy: het verschil tussen het aantal inwoners van de grootste stad en van de tweede stad Sociale structuur: de groepen waaruit de samenleving is opgebouwd en de manier waarop die groepen met elkaar omgaan. Elite: een zeer machtige kleine groep met veel economische en politieke macht Grootgrondbezit: dat vrijwel alle grond in handen van een handjevol mensen is Massa: het grote deel van de bevolking Globalisering of internationalisering of mondialisering: het doorgaande proces van internationale uitwisseling van goederen, mensen, geld en informatie. Multinationale onderneming of Multinational: bedrijven met vestigingen in verschillende landen Internationale arbeidsverdeling: Arbeidsverdeling tussen landen, samenhangend met internationale specialisatie Lagelonenland: een land met lage arbeidskosten Regionale specialisatie: de specialisatie van een gebied in 1 activiteit New industrialised countries (NIC s): een verzamelnaam voor de landen in Azië met een snelgroeiende economie Tijgerlanden: landen met een snelle economische groei Exportgerichtheid: een groot deel van de geproduceerde goederen gaat naar het buitenland Lagelonenlanden: landen waar de lonen het laagst zijn Kennisintensief: producten waarbij veel vakkennis nodig is Global shift: het verschuiven van het economische zwaartepunt in de wereld Koloniën: overzeese gebieden Plantage: een landbouwonderneming waar op grote schaal 1 bepaald gewas wordt verbouwd https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 6 van 7
Monocultuur: een landbouwbedrijf dat maar 1 gewas verbouwt Dekolonisatie: het zelfstandig worden van koloniën Exploitatiekoloniën: dat de koloniën werden gebruikt door de Europeanen om er zelf voordeel aan te krijgen Vestigingskoloniën: overzeese gebiedsdelen waar de Europeanen zich blijven gingen vestigen Ruilvoetverslechtering: het uitwisselen van grondstoffen voor industrieproducten wordt voor de arme landen steeds ongunstiger. Eenzijdige economie: dat bepaalde ontwikkelingslanden economisch op een kurk drijven Diversificatie: de economie veelzijdiger maken Centrum: de rijke, ontwikkelde landen Periferie: de arme landen Handelsbalans: de waardeverhouding tussen de totale invoer van een land en de totale uitvoer Reisverkeersbalans: de waardeverhouding tussen inkomsten van buitenlandse toeristen in een land en uitgaven van toeristen uit dat land in het buitenland Betalingsbalans: de waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en het geld dat een land binnenkomt Actieve balans: als er meer geld binnenkomt dan dat er uit gaat Passieve balans: als er meer geld uitgaat dan dat er binnenkomt Invoerrechten of tarieven: als er producten uit het buitenland komen, moet je er extra geld voor betalen Tariefmuur: door invoerrechten staat er dus een denkbeeldige muur waar je geld bij moet betalen Ontwikkelingssamenwerking: de hulp die ontwikkelingslanden krijgen van rijke landen Structurele hulp of duurzame hulp: hulp om blijvend verbeteringen aan te brengen zoals wegen aanleggen en waterleidingen Noodhulp: hulp bij hongersnoden, natuurrampen en oorlogen Joint venture: als bedrijven uit rijke landen gaan samenwerken met de regering of bedrijven in een ontwikkelingsland, een gedeelde investering. Bilaterale hulp: hulp waar twee landen bij betrokken zijn; de gever en de nemer Multilaterale hulp: een ontwikkelingsland wordt geholpen door een groep van rijke landen Europese Unie (EU): de belangrijkste europese organisatie waarin 27 landen met elkaar samenwerken Europese integratie: het streven om in Europa tot meer eenheid te komen Regionale autonomie: de grotere zelfstandigheid van een regio binnen een staat Buitentarief: een beschermende tariefmuur om de Euromarkt Economisch machtsblok: de EU (economisch heel sterk) Politieke systeem: de manier waarop een staat bestuurd wordt Bondsstaat of Federatie: een vereniging van staten Economisch systeem: de manier waarop in een staat de productie van goederen is geregeld Kapitalistisch land: een land waar de productie wordt geleid door particuliere ondernemers Vrijemarkteconomie: het kapitalistische productiesysteem Communistisch land: een land waar de productie centraal geleid wordt door de staat Planeconomie: het communistische productiesysteem https://www.scholieren.com/verslag/begrippenlijst-aardrijkskunde-hoofdstuk-7-tm-11 Pagina 7 van 7