7,4. Samenvatting door een scholier woorden 26 maart keer beoordeeld

Vergelijkbare documenten
Samenvatting Biologie Hoofdstuk 11, Regeling door hormonen

Hart = pomp --> spier --> trainen --> krans(slag)aders vertakken verder --> hart krijgt meer voedingsstoffen

BASISSTOF 1 HET BLOED OM TE ONTHOUDEN

Antwoorden Biologie Deel 1: Hoofdstuk 9, Afweer

Elke spier neemt toe in dikte en kracht door hem regelmatig harder te laten werken (trainen).

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3

Samenvattingen. Samenvatting Thema 4: Erfelijkheid. Basisstof 1. Basisstof 2. Erfelijke eigenschappen:

6.9. Werkstuk door E woorden 25 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou. Inhoudsopgave

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 13 Hormonen

Samenvatting Biologie Erfelijkheid & Evolutie (Hoofdstuk 7 & 8.1)

Thema: Transport HAVO. HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] Docent: A. Sewsahai

Aerobe dissimilatie = de afbraak van glucose (maar ook vetzuren en aminozuren) met behulp van zuurstof, waardoor energie vrijkomt om ATP te maken.

1) Wat is het verschil tussen de grote en kleine bloedsomloop? 2) Tot welke bloedsomloop behoren je hersenen?

5,2. Antwoorden door een scholier 1376 woorden 19 februari keer beoordeeld. Basisstof 1; samenstelling van bloed

Bij het uitscheiden helpen de nieren om de samenstelling van je bloed constant te houden. Uitscheiding is het

Paragraaf 14.1 Continu transport

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9 afweer

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 14 je levensstroom

1 De huid en bescherming Waar beschermt onze huid ons eigenlijk allemaal tegen?

Samenvatting Biologie Transport

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9

4,3. Samenvatting door een scholier 1547 woorden 28 februari keer beoordeeld

VWO HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] ARTHUR A. HOOGENDOORN ATHENEUM - VRIJE ATHENEUM - AAHA

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 7 en 8

Samenvatting Erfelijkheid Vmbo 3a Biologie voor Jou. Erfelijke informatie ligt in de celkern in de chromosomen. Chromosomen bestaan weer uit DNA.

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 4 t/m 7

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1 en 2

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1, 7 en 8

Paragraaf 6.1 en Osmotische waarde, ph weefselvloeistof, glucosegehalte

Mitose is een ander woord voor gewone celdeling. Door gewone celdeling blijft het aantal chromosomen in lichaamscellen gelijk (46 chromosomen).

Biologie SE4. Hoofdstuk 13 Paragraaf 1 Begrippenlijst:

Bij eencellige dieren transport via diffusie (over kleine afstand). Het transporteren van zuurstof en afvalstoffen (traag proces).

Naam: BLOEDSOMLOOP. Vraag 1. Waaruit bestaat bloed?

Begrippenlijst Biologie Begrippenlijst Nectar, hoofdstuk 12, 131, 13.2 en hoofdstuk 15.

Biologie ( havo vwo )

Samenvatting Biologie Module 9, 10 en 11

Ecosysteem voedselrelaties

Examen Voorbereiding Transport

- Is een centrale hormoonklier die zich net onder de grote hersenen bevindt en een doorsnee van ongeveer één centimeter heeft.

6.5. Opdracht 1. Opdracht 2. Opdracht 4. Boekverslag door K woorden 10 mei keer beoordeeld. Basisstof 1

slagaders haarvaten aders uitzonderingen Bevat kleppen - - X Aorta, longslagader Gespierde dikke wand

Samenvatting Biologie Thema 5 Transport

Samenvatting Biologie Thema 7, Bescherming

Uitscheiding en afweer

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 7 Bescherming

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9 en 10

V5 Begrippenlijst Hormonen

Door recombinatie ontstaat een grote vescheidenheid in genotypen binnen een soort. (genetische

Ziekteverwekkende micro-organismen dringen via lichaamsopeningen het lichaam binnen:

Organismen die organisch en anorganische moleculen kunnen maken of nodig hebben zijn heterotroof

ERFELIJKHEID. 1 N i e t a l l e m a a l h e t z e l f d e Afbeelding 17-2

GEZONDHEIDSKUNDE. Het menselijk lichaam

Het bloed vanuit het onderste deel van het lichaam borst, buik, benen- stroomt via de onderste holle ader terug naar het hart Aorta

6,4. Samenvatting door E woorden 6 december keer beoordeeld. Biologie voor jou

biologie voor jouw ; klas 5 havo ; hoofdstuk 7 bescherming en evenwicht Hoofdstuk 7 paragraaf 1 de huid beschermd tegen invloeden van buitenaf en

HAVO 5 Begrippenlijst Erfelijkheid allel Allelen zijn verschillende vormen van een gen. Zij liggen in homologe chromosomen op precies dezelfde

Celmembraan (duh! dat maakt het een cel) Celwand Ribosomen (voor eiwitsynthese) Soms: uitsteeksels zoals flagel (zweepstaart)

Begrippenlijst Biologie DNA

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 7 t/m 11

Begrippenlijst bloed, bloedsomloop en lymfe AB0-systeem Bloedgroepenstelsel, waarbij het menselijk bloed is ingedeeld in vier typen bloed: A, B, AB

Samenvatting Biologie Regeling

Diagnostische toets Van HIV tot AIDS?

Spieren trainen Door vaak te trainen moet het hart steeds vaker harder werken waardoor de hartspier toeneemt in dikte en kracht.

Eindexamen biologie havo 2000-II

Het genotype van een individu staat in de chromosomen. Daar staat namelijk de erfelijke informatie in van alle eigenschappen die erfelijk zijn.

Hartslag: Het bloed stroomt door de boezems naar de hartkleppen. Boezems persen hun bloed naar de kamers. Er komt druk op het bloed waardoor

Samenvatting Biologie Thema 6

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen

3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Scan

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3 + 4

Bloed, Afweer en Infectieziekten

1. Waarvan is DNA een belangrijke bouwstof? A) Van de celmembraan. B) Van de chromosomen. C) Van de kernmembraan.

Samenvatting Biologie H7 erfelijkheid

6.7. Werkstuk door een scholier 1654 woorden 17 april keer beoordeeld. Biologie voor jou. Erfelijkheidsmateriaal

PTA biologie KB locatie Bohemen, Kijkduin, Statenkwartier en Waldeck cohort

PTA biologie KB locatie Bohemen, Kijkduin, Statenkwartier en Waldeck cohort

Lees eerst informatie 1 tot en met 7 en beantwoord dan vraag 34 tot en met 51. Bij het beantwoorden van die vragen kun je de informatie gebruiken.

Fenotype nakomelingen. donker kort 29 donker lang 9 wit kort 31 wit- lang 11

6,1. Samenvatting door een scholier 1949 woorden 7 februari keer beoordeeld. Biologie voor jou

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9, 'Fast Food Island' en Hoofdstuk 10, 'Ecologie'

Concept Leerdoelenkaart Biologie 10-14

Samenvatting Biologie Thema 5 Erfelijkheid en Evolutie

BIOLOGIE VMBO KB VAKINFORMATIE STAATSEXAMEN 2016 V

6,7. Samenvatting door een scholier 1580 woorden 20 juni keer beoordeeld

1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden

Voor voortgangtoets 3.1

BIOLOGIE Energie & Stofwisseling HAVO Henry N. Hassankhan Scholengemeenschap Lelydorp [HHS-SGL]

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 4, Voeding en vertering

Examentraining onderwerp: diagrammen Lees eerst de vraag. ga dan naar de tekst! onderwerp: Bloedsomloop Lees eerst de vraag. ga dan naar de tekst!

Oefen Repetitie KGT thema Bloedsomloop

Praktische opdracht. klas 2 atheneum

ERFELIJKE INFORMATIE IN DE CEL

8,6. Samenvatting door Jasmijn 2032 woorden 9 januari keer beoordeeld. Biologie voor jou. Biologie samenvatting hoofdstuk 4 Genetica

Eindexamen biologie 1-2 vwo 2001-II

Samenvatting Biologie H7 Bescherming

Antwoorden Biologie Thema 4

Samenvatting door een scholier 2064 woorden 18 maart keer beoordeeld. Biologie Hoofdstuk 9 9.1

1. Een orgaan waarbij stoffen vanuit het interne milieu naar het externe milieu gebracht worden

Samenvatting Biologie, 8.1 t/m 8.5

Transcriptie:

Samenvatting door een scholier 13508 woorden 26 maart 2009 7,4 57 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar Hoofdstuk 7; Erfelijkheid.. 7.1 Je bent uniek De genetica onderzoekt hoe eigenschappen vastliggen en overerven. De toepassing van deze kennis neemt een grote vlucht. Doordat wij ons geslachtelijk voortplanten ontstaat er variatie. Het ontstaan van nieuwe combinaties van erfelijke eigenschappen kan door: Recombinatie: Meiose en bevruchting. Crossing-over: Chromatiden kruisen elkaar en wisselen van plek. Mutaties: Door straling of chemische stoffen veranderd het DNA, dit kan gevolgen hebben op de nakomelingen. We verschillen maar voor 5% van elkaar, homo sapiens, 95% is hetzelfde. Mensen zijn verschillend. De oorzaak is recombinatie van chromosomen tijden meiose en bevruchting. Ook crossing-over en mutaties dragen bij aan de variatie. 7.2 Wat je chromosomen vertellen Karyogram: Een chromosomenportret. De geslachtshormonen zijn X en Y. Het X-chromosoom bij een vrouw komt in elke cel voor als het lichaampje van Barr. Op het Y-chromosoom bij een jongen zit het SRY-gen. Dit zorgt dat de vrouwelijke groei gestopt wordt. Ontbreekt dit, dan ontwikkeld het lichaam zich tot een vrouw, maar heeft het gewoon de mannelijke chromosomencombinatie. Bij een vrouw zijn de geslachtshormonen gelijk: XX, bij een man verschillend: XY. In vrijwel elke cel van een vrouw bevindt zich een lichaampje van Barr. Het SRY-gen speelt een sleutelrol in de totstandkoming van het mannelijke geslacht. Monosomie: In 1 van de 23 chromosomenparen ontbreekt een chromosoom. Trisomie: In 1 van de 23 chromosomenparen is een chromosoom teveel. Deze chromosomale afwijkingen zijn het gevolg van een fout tijdens de meiose. Chromosomen (meiose 1) of chromatiden (meiose 2) gaan niet uit elkaar (non-disjunctie) en komen in 1 geslachtscel terecht. Trisomie 21 leidt tot het syndroom van Down. Uit een karyogram zijn onder andere chromosomale afwijkingen als trisomie en monosomie af te lezen. Trisomie van chromosoom 21 veroorzaakt het syndroom van Down. 7.3 En mens is meer dan zijn genen Fenotype: Al je zichtbare kenmerken. Genotype: De erfelijke eigenschappen op de genen. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 1 van 30

Fenotype = genotype + milieu Niet alle eigenschappen zijn erfelijk, ook niet alle aangeboren, alleen die op je genen vastliggen. Het is voor veel eigenschappen, met name gedrag, onduidelijk of dit vastligt in de genen of dat omgevingsfactoren bepalend zijn (nature vs. nurture). Gegevens hierover komen vooral uit tweelingenonderzoek. 7.4 Je genen geef je door Allelen zijn dominant of recessief. Om allelen aan te geven kun je alle letters gebruiken m.u.v. X en Y. Homozygotie betekent twee dezelfde allelen; tt, heterozygoot twee verschillende; Tt. Afwijkingen op het X-chromosoom zorgen vaker voor afwijkingen bij mannen. Soms kun je ook dragen of draagster zijn van een afwijking die je zelf niet hebt. Voor een dominant overervend allel kan je homozygoot of heterozygoot zijn. Een drager of draagster van het recessieve allel is heterozygoot; het dominante allel bepaald het fenotype. Kleurenblindheid en hemofilie zijn X-chromosomaal overervende aandoeningen. Monohybride kruisingen: Gelet op 1 kenmerk. Dihybride kruisingen: gelet op meerdere kenmerken. Intermediair fenotype: Sprake van co-dominantie (zoals de bloedgroepen). Met behulp van kruisingsschema s bepaald je de mogelijke kans op de genotypen en fenotypen van de nakomelingen. Bij een intermediair fenotype is de invloed van beide allelen even sterk. Bij co-dominantie komen beide dominantie allelen tot uiting. 7.5 Als genen afwijken Als een moeder een ziekte heeft heeft de zoon 50% kans en zijn kind 25% (.5 x.5 =.25) Als het kind de ziekte heeft de vader sowieso ook. Vlokkentest: Na 10 weken worden uit de placenta vlokken verwijderd voor cellen. 2% kans op een miskraam. Vruchtwaterpunctie: Na 16 weken zuigt de arts cellen uit het vruchtwater op. 0,5% kans op een miskraam. Navelstrengpunctie: Na de 19e week prikt de arts een bloedvat in de navelstreng voor cellen. Echoscopie: De mogelijkheid om in later stadia afwijkingen op te sporen. Een nieuwe techniek kan al na 8 weken embryonale cellen verzamelen via het bloed van de moeder. Door erfelijkheidsonderzoek kunnen artsen de kans op een ernstige afwijking berekenen. Het doel van prenatale diagnostiek is het opsporen van een eventuele erfelijke afwijking bij een embryo of foetus. Borstkanker treedt vaak pas op na 60-jarige leeftijd. De gevallen door het BRCA-1 en BRCA-2 komen maar in 5% van de gevallen voor. Deze afwijking geeft een vrouw 50% kans om borstkanker te krijgen. Erfelijkheidsonderzoek en prenatale diagnostiek kunnen tot gevolg hebben dat ouders moeilijke keuzes moeten maken. Hoofdstuk 8; Werken met genen.. 8.1 Melk, melk en nog eens melk Selecteren: De beste dieren uitzoeken Veredelen: Alleen fokken met de beste, veredelde dieren Wanneer fokken als doel heeft een ras te verbeteren, is er sprake van veredelen. De mens selecteert steeds de beste ouderdieren. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 2 van 30

Melkgift wordt maar voor 30% door het genotype bepaald. Een goede combinatie van erfelijke eigenschappen komt pas optimaal tot uiting onder gunstige omstandigheden. 8.2 Mientje en Adelheid Dihybride kruising: Waarbij je let op 2 genen. Monohybride bij 1 gen. Kruisingsschema s kunnen voor verduidelijking zorgen. Recombinatie: nieuwe combinaties die alleen mogelijk zijn als de genen op verschillende chromosomen liggen. Bij de meiose worden ze dan over verschillende geslachtscellen verdeeld. Er zijn ook gekoppelde chromosomen. Een dihybride kruising is een combinatie van twee monohybride kruisingen. De kans op een bepaald type nakomeling kun je aflezen in een kruisingsschema. AB Ab ab ab AB AABB AABb AaBB AaBb Ab AABb AAbb AaBb Aabb ab AaBB AaBb aabb aabb ab AaBb Aabb aabb aabb Aa x Aa = AA ¼ Aa ½ aa ¼ Bb x Bb = BB ¼ Bb ½ bb ¼ De kans op een bepaald geno of fenotype onder de nakomelingen kun je ook berekenen door het product te nemen van de kansen op de uitkomsten van elke afzonderlijke monohybride kruising. Tussen verwanten kan inteelt optreden, de kans dat hun kind een recessief erfelijke aandoening erft is groter. Kruisingen tussen verwante dieren of mensen leiden tot inteelt. De kans dat in de nakomelingen eigenschappen te voorschijn komen die horen bij recessieve allelen is groter dan bij kruisingen tussen niet verwante individuen. 8.3 Runderen uit glas Superovulatie: Dmv hormonen toevoegen rijpen er meer eicellen. Sperma wordt dmv Kunstmatige Inseminatie in de baarmoeder gebracht. De embryo s worden uit de baarmoeder gehaald en ingebracht in een draagkoe embryotransplantatie. Zaad van topstieren komt door KI over heel de wereld bij topkoeien. Deze koeien produceren meerdere embryo s tegelijk die verder groeien in draagkoeien. Kloneren gaat het makkelijkst bij planten. Bij dieren moet het dmv embryosplitsing. Door kerntransplantatie kunnen er lege cellen vrijkomen. Bacteriën, schimmels en veel planten kloneren van nature. Kloneren bij dieren is het gemakkelijkst vanuit het embryonale stadium. 8.4 Runderen met een menselijk trekje Transgene organismen ontstaan door de recombinant-dna-techniek, als dit lukt moet het gen nog wel werken in de nieuwe omgeving. Door de aandoening SCID ben je niet in staat om witte bloedcellen (lymfocyten) aan te maken. Bij sommige mensen met deze aandoening is het gelukt het gen met behulp van retrovirussen in te brengen. Bij niet iedereen slaagt dit en wordt het gen in een gewone cel opgenomen en kan het niet tot https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 3 van 30

uiting komen om witte bloedcellen aan te maken. Bij de recombinant-technieken brengen onderzoekers een stukje DNA (of RNA) met de informatie door een gewenste eigenschap in het DNA van een ander organisme. Hierbij ontstaat een transgeen individu. Sommige schimmels kunnen met behulp van recombinant-dna-techniek bepaalde stoffen maken. Makkelijker is het om genetisch gemodificeerde micro-organismen te gebruiken. Recombinant-techniek voegt een extra mogelijkheid toe om nieuwe of betere producten te maken. Celfusie: 2 cellen samensmelten om nieuw DNA te verkrijgen. Monoklonaal: Iets dat door klonen exact ergens anders ook plaatsvindt. Recombinatie-DNA-techniek biedt talloze mogelijkheden om bepaalde genen aan organismen toe te voegen. Door celfusie bevat de nieuwe cel genen van beide cellen. 8.5 Biotechnologie ter discussie Bij elk experiment bekijkt een speciale commissie de ethische aspecten die betrekking hebben op het welzijn van de dieren. Genetische modificatie bij dieren mag niet, alleen als er geen andere keus is en het doel zwaar wegens genoeg is. Ethische vragen spelen een rol waar het gaat om biotechnologische technieken. Risico s bij het maken van transgene organismen: - Als het ontsnapt in de natuur kan er een ecologische ramp ontstaan. - Voedsel van de organismen kan allergische reacties veroorzaken. - Ze kunnen in de Westerse wereld wel goed leven, maar zo komt de 3e wereld nog verder achterop. Vragen over veiligheid en welzijn van de mens, dier en milieu spelen een rol bij de beoordeling van onderzoek en toepassingen van moderne biotechnologische technieken. Hoofdstuk 9; Afweer.. 9.1 Ziekteverwekkers: geen toegang Micro-organismen: Zorgen dat ziekteverwekkers zich niet vermeerderen en kunnen ook schadelijk zijn, deze schadelijke micro-organismen zijn: - Virussen: Vermeerderen in gastheercellen (deze sterven dan) - Schimmels: Infecteren huid of luchtwegen - Bacteriën: Produceren giftige stoffen - Eencelligen Bacteriën maken je ziek door de giftige stoffen die ze produceren. Bij vermeerderen van virussen sterven de gastheercellen. De grens tussen je inwendige en uitwendige milieu zit in je huid, longen en darmen. Dekweefsel van de huid: Opperhuid (hoornlaag en kiemlaag) en lederhuid (zintuigen, bloedvaten, zweetklieren en vetweefsel). Bescherming tegen UV straling (dit brengt beschadigingen in het DNA aan): - Opperhuid verdikt - Vorming pigment door melanocyten dmv exocytose. Het slijmvlies is een beschermend dekvlies. Trilharen voeren slijm (met bacteriedodende stoffen) af naar de maag. De huid vormt een barrière tegen ziekteverwekkers en beschermt tegen UV straling. Ook je slijmvliezen spelen een beschermende rol tegen micro-organismen, evenals maagzuur. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 4 van 30

9.2 Indringer opruimen Als bacteriën giftige stoffen afgeven: - Weefsels geven alarmsignalen af - Bloedvoorziening neemt toe - Weefselvocht hoopt zich op - Witte bloedcellen worden aangetrokken - Door de stofwisselingsactiviteit neemt de temperatuur toe Bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg uit stamcellen (die oneindig kunnen delen) Bij jonge kinderen: In de mergholten van de pijpbeenderen Na de puberteit: Platte beenderen schedel, ribben, werels, dijbeenderen, opperarmbeenderen, borstbeen en bekken. Fagocyten: leven max. 3 dagen, etende cellen, dit heet de fagocytose Lymfocyten: T-lymfocyten en B-lymfocyten Macrofaag: Grote eter, vorm van een endocytose. Het afweersysteem reageert op lichaamsvreemde cellen of stoffen die in je inwendige milieu komen. Het bestaat uit witte bloedcellen (onder andere fagocyten en lymfocyten) en enkele organen. Door specifieke afweer wordt je lichaam immuun (er worden geheugencellen aangemaakt). Het afweersysteem bestaat uit algemene afweer en de specifieke afweer. Bij infectieziekten activeert de algemene afweer de specifieke. Deze richt zich specifiek tegen een indringen en zorgt voor immuniteit. 9.3 Witte bloedcellen aan het werk Antistoffen: Eiwitmolecuul in het bloed. Antistoffen binden zich op antigenen op de buitenkant van ziekteverwekkers. Immunoglobine: Een 2-delige ziekteverwekker, hypervariabel deel past op elk antigeen. De specialiteit van het afweersysteem berust op de binding tussen lichaamsvreemde antigenen en antistoffen van het afweersysteem. B-lymfocyten - Klonale selectie (eens per 12 uur delen) als de antistoffen zich binden aan een antigeen. - Sommige dochtercellen plasmacellen veel delingen - Geheugenlymfocyten (in lymfeklier) T-lymfocyten - Sporen besmette lichaamscellen op (door virus). - T-cel receptoren blijven in het membraan verankerd. - T-helper en cytotoxische T-lymfocyten Lichaamscellen zetten eiwitten op hun buitenkant om die zichtbaar te maken voor de T-lymfocyten (MHC-I-eiwitten). Als de T-lymfocyt bij een cel een deeltje niet herkent geeft het daarom eiwitten af die het vernietigen. Dan is het virus weg. De T-helper lymfocyt brengt de afweer op gang. Cytotoxische T-lymfocyten kunnen virusgeïnfecteerde cellen herkennen en bestrijden. Doordat T-helper lymfocyten andere lymfocyten aanzet tot ontwikkeling en deling, hebben ze een centrale rol in het opstarten van de specifieke afweer. 9.4 Nooit meer ziek worden? Vaccin: Onschadelijk, geheugencellen, het is een actieve kunstmatige immunisatie. Er bestaat ook https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 5 van 30

actieve natuurlijke immunisatie. (Anti)Serum: Kunstmatige passieve immunisatie, geen geheugencellen. Er bestaat ook natuurlijke passieve immunisatie. Monoklonale antistoffen (Kankercel, deelt snel en B-lymfocyt, daar staat informatie op) Antibiotica remmen de celdeling van bacteriën. (selectief gebruik is noodzakelijk). Allergie: Het lichaam reageert te heftig op allergeen. Histamine zorgt voor ontstoken slijmvliezen. Auto-immuunziekten: Afweersysteem tegen lichaamscellen. Immuundeficiëntie: Activering van het afweersysteem omdat het virus in de T-helper cellen trekt. (AIDS). 9.5 Verder met een nieuwe nier Cytotoxische T-lymfocyten kunnen gekloneerde lichaamscellen afstoten, doordat ze de MHC-eiwitten niet herkennen. HLA-eiwitten hetzelfde als de MHC, alleen dan op witte bloedcellen. Samenklonteren: Agglutineren Bloedgroep is erfelijk, op bloedgroep A heb je antistof B. Voor een bloedtransfusie wordt altijd eerst een kruisproef uitgevoerd. Als Rh- bloed met Rh+ bloed krijgt, dan krijgt de persoon pas antiresus in zijn bloed. Hoofdstuk 10; Regeling.. 10.1 Waarnemen en bijstellen Homeostase: Toestand gelijk houden Feedback: Positief (Seks - zwangerschap blijft doorgaan) of negatief (eten - Na een tijdje geen honger meer) Regelkring: Je neemt wat waar en je regelt dat je de gewenste norm krijgt, de gewenste waarde. Receptor: Neemt waar en meldt de waarneming aan een regelcentrum. Dit vergelijkt het met de norm en geeft een signaal als het niet overeen komt. Effector: Stelt de waarde dichter bij de norm. In een regelkring met negatieve terugkoppeling wordt een afwijking van de norm beantwoord met een actie van een effector die een tegengesteld effect geeft. Kerntemperatuur (lichaamtemperatuur): temp. In romp en hoofd. Schildtemperatuur: temp. In de buitenkant van de huid. De mens kan een temperatuur buiten het lijf van 0 C tot 50 C goed verdragen. De temperatuur van de mensen is te onderscheiden in een kerntemperatuur van ongeveer 37 C en een variabele schildtemperatuur. Door inspanning neemt ATP toe (stof die energie kan opslaan). In rust is 18% warmte van de spieren afkomstig. Door inspanning wordt dit veel meer warmte van de skeletspieren. Door warmte: - Gaan de bloedvaten wijder openstaan (meer bloed door de huid, roder) - Er gaat meer warmte naar de buitenkant van de huid (afgeven aan omgeving, de warmte gaat naar boven dus koude lucht wordt aangezogen). - Zweten (zweet verdamt dus je verliest zo warmte). Wanneer de kerntemperatuur te hoog dreigt te worden, reageert je lichaam door via de schil warmte aan de omgeving af te staan. 10.2 Kritieke temperaturen https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 6 van 30

Receptoren: Voor de schildtemperatuur: in de huid temperatuur zintuigen // voor de kerntemperatuur: in de hypothalamus, hier bevindt zich ook de norm en de verwerkingseenheid. De verwerkingseenheid vergelijkt informatie en stuurt impulsen naar de effectoren. Effectoren: Zorgen dat de temperatuur weer goed komt (zweetkliertjes en bloedvaatjes) De regeling van de lichaamstemperatuur verloopt via regelkringen met negatieve terugkoppeling. De norm voor de kerntemperatuur ligt vast in de hypothalamus. Koorts: Lichaam reageert op een infectie, de norm van de temperatuur wordt even verhoogd (onder invloed van cytokine en witte bloedcellen die je lichaam heeft aangemakt voor de infectie), zo gaat de productie en afgifte van de afvalstoffen omhoog. (1e barrières falen, T-helper cellen zorgen voor de aanzet). Een koortsaanval is het gevolg van een tijdelijke verschuiving van de norm in de regelkring van de kerntemperatuur. 10.3 Cellen in bad Lichaam: 60% uit water, de helft in cellen de rest in: - bloedvatenstelsel (5 liter bloed; 2,2 liter bloedcellen; 2,8 liter bloedplasma) - lymfevatenstelsel - intercellulaire ruimten Haarvaten: Netwerk van dunne poreuze bloedvaatjes, stroomt weefselvloeistof uit naar weefsel. Of stroomt terug (tussen de cellen door) naar lymfe, daar baden alle cellen in. Bloedplasma, weefselvloeistof en lymfe vormen samen het interne milieu van de cellen van je lichaam. Weefselvloeistof ontstaat uit bloedplasma en keert rechtstreeks of via het lymfevaatstelsel, weer terug in de bloedsomloop. Inspannen - Transpireren (zweet= zout+water) - nieren zorgen voor minder urine - ph weefselvloeistof en bloedplasma daalt, daarom scheiden nieren afvalstoffen uit. Als je je te hard inspant gaan je lichaamscellen slechter werken, spier- en zenuwcellen reageren slechter en dan gaan je concentratie en bewustzijn eraan. - Longen: Nemen O2 op en geven CO2, H2O en warmte af. - Lever: Suiker vitaminen, aminozuren n zouten zijn aanwezig (haalt gifstoffen uit t bloed) - Maagdarmkanaal: Zorgt ervoor dat voedsel door het bloed opgenomen kan worden. Elke regelkring heeft in de hypothalamus een eigen norm en verwerkingseenheid. De concentratie zouten en de ph van het interne milieu zijn van levensbelang voor cellen. Voor veel stoffen ligt de norm voor de optimale concentratie in het interne milieu vast in de hypothalamus. 10.4 Leven is regelen Homeostase: Gelijke toestand, het interne milieu wordt door organismen constant gehouden. Samenstelling en eigenschappen van het interne milieu schommelen binnen nauwe grenzen - stabiel. Een homeostatische regeling in je lichaam bestaat uit een regelkring waarin een norm wordt gehandhaafd door negatieve terugkoppeling. Het resultaat van alle homeostatische regelingen is homeostase: Het handhaven van een stabiel intern milieu. De normen voor homeostase verschillen per persoon. Je leefstijl heeft invloed op je homeostase. Homeostase is de basis voor gezondheid. Hoe beter je daar rekening mee houdt, de te groter is de kans dat je gezond blijft. Hoofdstuk 11; Regeling door hormonen.. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 7 van 30

11.1 De centrale hormoonklier Spiereiwitten kunnen samentrekken, hoe meer van die eiwitten, hoe sterker spieren. Die spiergroei komt door 3 hormonen: - Groeihormoon uit de hypofyse stimuleert de opname van aminozuren uit het bloed en de eiwitsynthese in spiercellen. - Thyroxine uit de schildklier regelt de snelheid van stofwisselingsprocessen. (versnelt eiwitsynthese) - Testosteron uit de zaadballen bevordert de eiwitsynthese in spiercellen en vertraagt de afbraak van eiwitten. Door training kun je meer dan de gebruikelijke 70% gebruiken van je mogelijke spierkracht. Groeihormoon, thyroxine en testosteron bevorderen de eiwitsynthese in spiercellen. Door intensief gebruik neemt de spiermassa toe. Pas na enkele weken is dit merkbaar. Een ander effect van training is: meer kracht met dezelfde spiermassa. Homeostase: Waarden blijven rond een bepaalde waarde schommelen, bijv. de concentraties groeihormoon enz. Terugkoppeling bij de regeling van thyroxine: Onder invloed van het hypofysehormoon TSH geeft de schildklier thyroxine af. Deze concentratie stijgt en daarom gaat de hypofysevoorkwab minder TSH opstaan. Hierdoor geeft de schildklier weer minder thyroxine af. Hoe meer thyroxine in je lichaam, hoe hoger de stofwisselingssnelheid van je cellen, de kerntemperatuur stijgt, de hypothalamus geeft daardoor minder TRH af aan de hypofysevoorkwab, de productie THS neemt hierdoor af. Op deze manier worden meerdere hormoonconcentraties geregeld. Zenuwen communiceren met elkaar door middel van neurotransmitters, stoffen die ze maken. Neurohormonen: Hormonen die gemaakt worden door de zenuwcellen in de hypothalamus. Releasing-hormonen (RH s): Stimuleren de productie van TSH, FSH, LH, ACTH en groeihormoon van de hypofysevoorkwab. Er bestaan ook van sommige hormonen remmende hormonen: inhiberende hormonen IH s). Deze remmen de productie van hormonen in de hypofysevoorkwab. Zenuw- en hormoonstelsel regelen je lichaamsfuncties dus niet onafhankelijk van elkaar. Hormoonklieren en zenuwstelsel werken samen bij de regeling van lichaamsprocessen. Regeling vindt plaats door middel van regelkringen met negatieve terugkoppeling. De centrale hormoonklier is de hypofyse. De hypothalamus beïnvloedt de werking van de hypofyse. 11.2 Brandstof voor je cellen Spiercellen verbranden glucose (bouwsteen voor koolhydraten) en vetzuren (bouwstenen van vetten). Na de vertering komen in je bloed: Glucose (rechtstreeks naar cellen) en vetzuren (als vetten in je vetweefsel. Zenuwcellen te weinig glucose: Concentratievermogen en reactievermogen nemen af. Voor de verbranding van vetzuren is meer zuurstof nodig, verloopt dus moeizamer. Glucose bewaar je in de polysacharide glycogeen. 100 gr in lever, 400 gr in spieren. Deze voorraad kun je vergroten door: Spieren paar dagen uit te putten, daarna veel koolhydraten eten zonder veel te doen. Dan sla je bijna het dubbele op aan glycogeen. De concentratie insuline (een hormoon dat wordt gemaakt in de eilandjes van Langerhans) stijgt als de concentratie glucose toeneemt en bevordert de opname van glucose in cellen. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 8 van 30

Glucagon (wordt gemaakt in de eilandjes van Langerhans) - bevordert de omzetting van glycogeen tot glucose - stimuleert de omzetting van eiwitten en vetten in glucose (doet cortisol uit de bijnierschors ook) - bevordert vetweefsel zich te zetten in vetzuren en dit wordt afgegeven aan het bloed (dit doen adrenaline & cortisol ook) Zo wordt de spierglycogeen voorraad gespaard. Adrenaline zorgt ook voor de afgifte van glucagon en versnelt de afbraak van leverglycogeen tot glucose. Thyroxine versnelt de verbranding van glucose. Bij langdurige inspanning verminderen de hoeveelheden glucose en glycogeen. Onder invloed van hormonen gaan spiercellen vetzuren verbranden. In de lever en spieren ontstaat nieuwe glycogeen uit aminozuren en vetzuren. In rust regelen insuline en glucagon de glucoseconcentratie. Insuline stimuleert de opname van vetzuren in vetcellen en de omvorming tot vetten. Insuline regelt dus het aanleggen van voorraden brandstof. De hormonen insuline en glucagon regelen in rust de glucoseconcentratie van je bloed. Bij plotselinge of langdurige inspanning, honger, kou en stress, springen het groeihormoon en de hormonen thyroxine, adrenaline en cortisol bij. 11.3 Klaar voor de start! Adrenaline komt uit het bijniermerg. Er stroomt hierdoor meer bloed naar de spieren en het hart klopt sneller. Adrenaline beïnvloed kringspiertjes in slagaderwanden. Bij spieren verslappen ze en bij darmen enz trekken ze samen. Eten zal zwaar op de maag liggen voordat je een prestatie moet leveren omdat de vertering langzaam gaat. Adrenaline zorgt ook voor meer glucose uit glycogeen dat in het bloed terecht komt. Het hormoon adrenaline brengt je lichaam in staat van paraatheid. Er gaat meer bloed naar je spieren in armen en benen. Het glucosegehalte van je bloed stijgt en je hartslag en ademhaling nemen toe. Als je schrikt wordt er veel adrenaline aangemaakt, alleen je hebt het voor niks nodig blijkt vaak achteraf. Dan gaan je spieren trillen. Een langere periode in spanning zorgt voor veel adrenaline: stress. Plotselinge gebeurtenissen hebben onmiddellijk adrenalineafgifte tot gevolg. Dit wordt geregeld via zintuigen en zenuwstelsel. Stress stimuleert via het zenuwstelsel het bijniermerg tot afgifte van adrenaline. 11.4 Nat van binnen en nat van buiten In zweet verlies je zouten, als je je lang inspant moet je drankjes drinken met zouten erin en met glucose voor de energietoevoer. Sportdrankjes waarvan de osmotische waarde (opgeloste deeltjes per liter) gelijk is aan die van het bloed zijn beter voor je terwijl je sport. Langdurig zweten veroorzaakt vocht- en mineralentekort. Water drinken heft dit watertekort op. Door koelen met water vermindert de zweetproductie. Osmoreceptoren, zintuigen in de hypothalamus, registreren de verhoogde osmotisch waarde in het bloedplasma. De hypofyse krijgt een signaal waardoor het ADH gaat afgeven. Dit zorgt voor: - minder afgifte water door nieren in urineproductie - de bloedvaten die naar de buitenkant van het lichaam lopen vernauwen, hoeveelheid bloed dus in de kern van het lichaam. Hierdoor komt wel de warmteafgifte van de huid in gevaar. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 9 van 30

ADH regelt de osmotische waarde van je bloed. Is er veel ADH dan houden je nieren water vast, is er weinig ADH dan neemt de urineproductie toe. Bij teveel vochtverlies kunnen uitdrogingsverschijnselen ontstaan. 11.5 Hormonen doen hun werk Hormoonconcentraties veranderen door invloeden van je leeftijd, omgeving enz. Hoe hoger de concentratie van een hormoon, hoe sterker het effect. Elk hormoon verdwijnt met een vaste snelheid uit je bloed. De snelheid waarmee hormonen afnemen verschilt, ADH halveert in 3 minuten en thyroxine in 6 dagen. Een voorbeeld van een hormoonziekte is suikerziekte. De eilandjes van Langerhans maken weinig of geen insuline aan en zo kunnen cellen geen glucose opnemen en de omzetting van glycogeen of vet verloopt ook niet. Dit kan verholpen worden door insuline te spuiten. Iemand met een hormoonziekte maakt voortduren teveel of te weinig van een hormoon aan. Hormonen die er te weinig zijn kunnen vaak ingespoten worden. Hormoonconcentraties veranderen voortduren. Hoe hoger de concentratie hormoon hoe sterker het effect. Hormoonziektes ontstaan wanneer een hormoonklier te veel of te weinig hormoon produceert. Alleen cellen met het juiste receptoreiwit, de doelwitcellen, reageren op een bepaald hormoon. Hormonen kunnen op 2 manieren een boodschap aan een cel doorgeven: Ze gaan de cel in of maken contact met de receptor aan de buitenkant. Hormonen reageren op speciale receptoreiwitten van hun doelwitcellen. Hormoonmoleculen binden aan receptoreiwitten binnen of buiten de doelwitcel. Via een aantal stappen leidt dit tot een reactie van de cel. Hoofdstuk 12; Aanpassen of verdwijnen.. 12.1 Soort zoekt soort De verschillende taxa (enkv. Taxon) van het hiërarchisch systeem zijn: Rijk, Onderrijk, Afdeling, Onderafdeling, Klasse, Orde, Familie, Geslacht, Soort Naam organismes: Geslachtsnaam + soortaanduiding, de geslachtsnaam is met een hoofdletter en is deze naam van 2 organismes hetzelfde, dan lijken ze veel op elkaar. Elk organisme heeft een soortnaam. Soorten zijn in een hiërarchisch systeem ingedeeld. Organismen zijn in een van de vier Rijken te plaatsen. Individuen behoren tot dezelfde soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Binnen soorten verschillen individuen, groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen heten variëteiten of rassen. Een soort is een groep organismen met gemeenschappelijke kenmerken die vruchtbare nakomelingen (kunnen) krijgen. Organismen van één soort in een bepaald gebied, vormen een populatie. 12.2 Een soort staat niet stil De evolutietheorie van Darwin: Door natuurlijke selectie gaan bepaalde individuen het beter doen in een groep. De gunstige eigenschappen binnen een soort zullen overerven en zo zullen er steeds meer komen met dezelfde eigenschappen. Adaptatie: Een aanpassing aan de heersende omgevingsfactor. Evolutie van een soort berust op variatie in erfelijke eigenschappen binnen de soort en op het doorgeven van de meest gunstige hiervan aan de volgende generatie. De soortvorming komt tot stand door de natuurlijke selectie berust op abiotische factoren zoals temperatuur. De tolerantiegrenzen onder individuen verschillen en zo worden de gunstigste https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 10 van 30

eigenschappen doorgegeven van het individu dat overleefd. Soortvorming kan ook tot stand komen door selectie. Het ene individu kan het andere niet meer bereiken om allelen uit te wisselen. Soms kan één mutatie al tot seksuele isolatie leiden. Adaptatie aan abiotische factoren en isolatie zijn oorzaken van soortvorming. 12.3 Samen leven en groeien Selectie door biotische factoren, bijvoorbeeld de predatiedruk. Die is op een bruin dier in de sneeuw groter dan op een wit dier. Interspecifieke relatie: De relatie tussen twee soorten. Bijv. de predator-prooirelatie. Interspecifieke competitie: Bijv. om nestruimten tussen soorten. Beperkende factor: De factor waardoor een bepaalde soort niet verder kan groeien. Intraspecifieke competitie: Competitie binnen een soort. Predator-prooi relatie: Hoe meer predator, hoe minder prooien enz.. Om voor zoveel mogelijk ziekteverwekkers immuun te raken moeten er combinaties plaatsvinden tussen individuen die hele andere eigenschappen hebben. De groei van een populatie hangt af van beperkende factoren. Deze kunnen biotisch of abiotisch zijn. Inter- en intraspecifieke relaties zijn biotische factoren die sturend zijn bij de soortvorming. Co-evolutie: Sommige dieren zijn zo goed bestand tegen een stof dat ze die juist nodig gaan hebben om te overleven. Een interspecifieke relatie wordt steeds inniger door co-evolutie. Parasitisme en predatie: de 1 heeft nadeel, de ander voordeel. Mutualisme: Samenleving waarbij het ene organisme niet zonder het andere kan. Commensalisme: De een voordeel, de ander geen nadeel of voordeel. Symbiose: Samenlevingsrelaties tussen 2 individuen van 2 soorten. (vaak wordt met symbiose mutualisme bedoeld. J-curve in een populatiegroei: De groei blijft met een constante factor toenemen, komt niet vaak voor in de natuur. S-curve in een populatiegroei: De groei neemt toe maar blijft op een bepaald niveau schommelen. Een soort heeft baat bij een relatie met een andere soort als die relatie meer nakomelingen oplevert. Coevolutie versterkt een speciale interspecifieke relatie. Populatiegroei is soms te beschrijven met een J- curve, maar meestal met een S-curve. 12.4 Een eigen plek Biotoop: Een gebied dat afzonderlijk te herkennen is en waar verschillende organismes samen kunnen leven. Niche: De manier waarop een soort leeft, zijn omgeving enz. Het is het resultaat van aanpassing en selectie, biotische en abiotische processen sturen dit. Habitat: De werkelijke plek waar je een soort kunt vinden. De habitat kan een onderdeel zijn van een biotoop. (Boom bosrand) Territorium: Het deel dat een individu bezet van een habitat. De niche is de rol die een soort in een biotoop speelt. De habitat is de werkelijke plaats waar een soort zijn niche heeft. Elke soort bezet een eigen niche en een eigen habitat. Dat is het resultaat van aanpassing en selectie. Elk habitat kent meestal meer territoria. Levensgemeenschap: Alle organismen van verschillende soorten die in één biotoop leven. Ecosysteem: Een gebied waarin alle organismen leven met daarin alle biotische en abiotische relaties. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 11 van 30

Een ecosysteem heeft geen uitwisseling van stoffen met een ander ecosysteem nodig. Er is vaak een voedselweb in een ecosysteem. Veel ecosystemen lijken op elkaar maar zijn toch verschillend omdat er geografische barrières tussen zitten. De introductie van een nieuwe soort in een ecosysteem kan dit ecosysteem verstoren. Introducties van exoten in nieuwe gebieden kunnen inheemse levensgemeenschappen veranderen. 12.5 Ruimte voor verandering Pionierstadium: Het beginstadium van een ecosysteem, eerst veel pioniersoorten. Dan zijn er veel van dezelfde soort, deze kunnen goed tegen wisselende omstandigheden. Successie: Opvolging van nieuwe planten. Climaxstadium: Compleet ecosysteem, dat erg oud kan worden. Er is veel biodiversiteit: verscheidenheid aan soorten. Kunnen minder goed tegen wisselende omstandigheden. Een pionierstadium kenmerkt zich door een grote milieudynamiek. Tijdens de successie dempt de vegetatie de dynamiek. Daardoor kunnen nieuwe soorten hun niche bezetten. De opeenvolging van soorten volgt een vast patroon. In het climaxstadium is er een geringe milieudynamiek. Dispersie: De verspreiding van soorten, bijv. dmv zaden en sporen verspreiden of jongen van dieren zoeken een ander gebied. Versnippering: Populaties zijn geïsoleerd op verschillende plaatsen. Pioniers verspreiden zich zo veel mogelijk en zorgen voor zoveel mogelijk nakomelingen, dan is de kans groter dat en nakomelingen op een plaats terecht komen waar nog geen concurrenten zijn. Als organismen verspreid zijn is de kans groot binnen een populatie op inteelt en zo kan een soort uitsterven, behalve is de populatie groot genoeg is. Door dispersie worden er juist veel eigenschappen uitgewisseld en is de kans op overleven veel groter. Ecologische Hoofdstructuur: Bestaande natuur handhaven en nieuwe natuur ontwikkelen. Zo kunnen veel organismen zich voortplanten. Natuurgebieden moeten zo min mogelijk versnipperen, dit kan tegen gegaan worden dmv corridors; verbindingen tussen verschillende natuurgebieden. Bijvoorbeeld een wildviaduct. Elke soort kent perioden van toe- en afname. Dispersie en een goede ecologische infrastructuur bevorderen de biodiversiteit en kunnen het plaatselijk uitsterven voorkomen. Hoofdstuk 13; Eten en gegeten worden.. 13.1 Wie maakt het eten? Fotosynthese: 6 CO2 (g) + 6 H2O (l) - C6H12O6 (s) + 6 O2 (g) Glucose wordt in de vorm van zetmeel opgeslagen. Autotroof: Zelfvoedend Heterotroof: Krijgt energie binnen via organische stoffen van andere organismen. Voedselketen bestaat vaak uit herbivoren(planteneters), carnivoren en omnivoren. Deze zijn alledrie heterotroof. Voedselweb: Veel verschillende organismen. Producten -----------------organische stoffen------------------- Consumenten (C-assimilatie) Organische stoffen Producenten-----anorganische stoffen/mineralen---------------reducenten CO2 & H2O & O2 https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 12 van 30

Assimilatie: Energiearmen stof + energie - Energierijke stof Dissimilatie: Energierijke stof + energie - Energiearme stof Consumenten + reducenten - Heterotroof Groene platen en een aantel bacteriesoorten maken organische stoffen met behulp van fotosynthese. Daar leven die planten en bacteriën van, maar ook heterotrofe herbivoren, carnivoren en omnivoren. In een voedselketen en voedselweb zijn voedselrelaties in een ecosysteem te zien. Chemosynthese: Het maken van organische stoffen door micro-organismen die in de zee met behulp van water dat uit de bodem omhoog komt. Bij chemosynthese leveren bepaalde chemische reacties de energie voor een autotrofe levenswijze. 13.2 Doorgeven van stoffen Autotrofe organismen zijn producenten Heterotrofe organismen zijn consumenten Mineralisatie: vele processen waardoor organische stoffen anorganische stoffen worden. Vooral microorganismen doen dit. Dit zijn de reducenten. Fossiele brandstoffen: Organisch materiaal dat niet helemaal door reducenten is afgebroken. Groepen planten en dieren zijn te beschouwen als voorraden van organische moleculen. De producenten vormen de basis van een voedselweb. Ammonificatie: Omzetten tot ammonium Nitrificatie: Omzetting tot nitraat Stikstofkringloop: Planten maken aminozuren - bouwen eiwitten - dieren eten deze - zetten ze eerst in aminozuren om en daarna in eiwitten - stikstof in urine - reducenten maken ammonium - andere reducenten maken aminozuren van eiwitten omgezet in nitraat - dat nemen planten weer op. In de stofkringlopen maken de producenten nieuwe organische stoffen en breken de reducenten die af tot aminozuren. Nitrificerende bacteriën zetten dat om in nitraat. 13.3 Levende piramides Trofisch niveau: producenten, consumenten 1, consumenten 2, consumenten Individuen behoren tot hetzelfde tropische niveau als ze op dezelfde manier aan hun voedsel komen. Biomassa: Het totaal gewicht van alle organismen op elk niveau. Drooggewicht: versgewicht gewicht water anorganische stoffen Voedselpiramide: Alle tropische niveaus op elkaar, onderaan de producenten. Een voedselpiramide is een diagram waarin de biomassa van elk tropisch niveau is uitgezet, Doordat niet alle biomassa in het volgend trofisch niveau terecht komt, ontstaan een piramidevorm. Energie gaat niet verloren in een voedselpiramide. Een dier krijgt een hoeveelheid energie I (intake) binnen, hier gaat F (feces, mest) af, via het bloed kom A (assimilatie) in het lichaam, en de energie R (respiratie) wordt afgegeven door stoffen te verbranden. Wat overblijft, P (productie) komt opnieuw in celmateriaal. P van herbivoren is de I van carnivoren. Vandaar dat de staven van de voedselpiramide steeds kleiner worden. Opgenomen voedsel wordt deels afgegeven als mest, deels gedissimileerd en afgegeven als warmte. Van de rest wordt nieuwe biomassa gevormd. Een energiestroomschema is een grafische weergave hiervan. 13.4 Klein grut uit de grond Humus: Stabiele humuszuren plus de tussenproducten, een humusrijke bodem levert mineralen, humus houdt vocht en mineralen vast. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 13 van 30

In de tropen groeit alles snel omdat de reducenten er snel werken en alles snel wordt gemineraliseerd. Factoren die het werk van reducenten beïnvloeden (als is beperken is, de beperkende factor): - Welke soorten bacteriën en schimmels meewerken en welke dieren het afval beter bereikbaar maken voor micro-organismen. - De samenstelling van het afval (plantencel, dierencel) - De C/N verhouding. N om aminozuren te maken en C voor de verbranding. - De hoeveelheid vocht en O2. Dit zorgt voor aërobe afbraak is sneller en vollediger dan anaërobe afbraak. Afbraak verloopt ook sneller in een vochtigere grond. Het mineraliseren van organisch afval hangt van diverse factoren af. Het verschilt per situatie welke de beperkende factor is. GTF afval gaat naar de VAM, hier wordt compostering toegepast, dit start met broei met temperaturen tot 80 graden. Hierbij vermenigvuldigen de bacteriën zich snel en wordt het snel compost. Compostering kan starten met broei waarbij ziektekiemen en zaden worden gedood. Daarna volgt de mineralisatie. Om schone compost te krijgen is gescheiden afvalinzameling van belang. 13.5 Hoe hard werkt een ecosysteem? Primaire productie: Planten maken biomassa en het gewicht van fotosynthese. Bruto primaire productie: de totale fotosyntheseproductie. Netto primaire productie: de totale fotosyntheseproductie - dissimilatie Secundaire productie: Dieren verteren voedsel tot vetten koolhydraten en eiwitten. (Ook BSP en NSP) Vooral bij herbivoren. Productiviteit: productie die je bijv. per km2 per jaar berekent. Dan kun je ecosystemen met elkaar vergelijken. Planten zorgen voor primaire productie van biomassa. De secundaire productie gebeurt vooral door de herbivoren. Met bruto- en nettoproductie geef je aan of de dissimilatieverliezen wel of niet verrekend zijn. Productiviteit is productie per oppervlakte-eenheid per tijdseenheid. Aquatische ecosystemen: Waterecosystemen (vrij hoge productiviteit, minder biomassa dan landecosysteem) Terrestrische ecosystemen: Landecosystemen Pioniersstadium: jong ecosysteem Snel groeiende soorten, slecht concurreren, maar veel ruimte en voldoende mineralen voor de soorten, weinig consumenten. Climaxstadium: volwassen ecosysteem Veel soorten, goed concurreren, biomassa en soortensamenstelling blijven gelijk. Successie: ontwikkeling van een ecosysteem soortensamenstelling verandert, het aantal trofische niveaus nemen toe. De productiviteit verschilt aanzienlijk per ecosysteem. Jonge ecosystemen groeien hard dankzij hun hoge productiviteit, terwijl de aanwas niet geheel door consumenten wordt opgegeten. Daardoor kun je er veel van oogsten. Hoofdstuk 14; Je levensstroom.. 14.1 Continu transport Het bloedplasma bevat bloedcellen. Bloedvaten en het hart vormen de dubbele bloedsomloop. Het hartminuutvolume is het aantal liter dat het hart per minuut wegpompt. https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 14 van 30

Grote bloedsomloop: linkerboezem, linkerkamer, aorta, slagader, orgaan, ader, holle aders, rechterboezem.. Kleine bloedsomloop: rechterboezem, rechterkamer, longslagader, longblaasjes, longaders, linkerboezem Per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart. Vanuit de longen stroomt zuurstofrijk bloed naar de linker boezem van het hart. Bij baby s werken de longen nog niet, door een open verbinding tussen de longslagader en de aorta (de ductus Botalli) stroomt maar 1/3 van het bloed naar de longen. Foramen ovale: De verbinding tussen de linker en de rechter boezem bij een embryo. Na de geboorte sluiten de ductus venosus (het bloedvat waar de navelstreng in uitmondt), het foramen ovale en na een paar dagen de ductus Botalli. (zie het boek voor bronnen) Bij de bloedsomloop van een embryo stroomt weinig bloed door de longhaarvaten. 14.2 Met kloppend hart Door een tekort aan zuurstof en voedingsstoffen kan het hart zijn inspanning niet volhouden. De wand van de slagaders is elastisch, naarmate je ouder wordt beschadigen die bloedvatwanden. Plaque: Een door cholesterol aangekoekte plek in je slagaders, doordat de bloedvatwand niet goed gerepareerd is. Atherosclerose: Vernauwing van de bloedvaten. (aderverkalking) Een hartinfarct wordt veroorzaakt door één of meerdere volledige verstoppingen. Harttonen: De toon die je hoort als de hartkleppen en de halvemaanvormige kleppen sluiten. De hartslag of hartcyclus bestaat uit 2 delen: - Het vullen van de kamers: Diastole (kamers&boezems ontspannen), bloed in boezems en stroomt kamers is, boezemsystole (boezems trekken samen extra bloed in de kamers), hartkleppen sluiten tussen kamers&boezems - Het legen van de kamers: kamersystole (kamers trekken samen, halvemaanvormige kleppen gaan open en het bloed stroomt de longslagader en aorta in), kamers ontspannen en halvemaanvormige kleppen sluiten weer. Het hart klopt door de ritmische samentrekkingen van boezems en kamers. Het bloed stroomt in één richting door hartkleppen en halvemaanvormige kleppen. Impulsen voor het samentrekken van de hartspieren liggen in een gebied van 2,5 x 0,2 cm2 in de rechterboezem. - SA-knoop (sinus-atrium knoop): begin van het prikkelgeleidingssysteem. - Energie uit deze knoop verspreid zich over de boezems ze trekken zich bijna gelijktijdig samen. - Impulsen bereiken de AV-knoop (atrio-vantriculaire knoop = boezemkamer knoop): ligt onder in de rechterboezem. -De bundelvan His, groep geleidingscellen, lopen vanuit de kamers naar de punt van het hart. - Impulsen aan de kamerwanden zorgen voor de kamersystole. - zenuwen van het autonome zenuwstelsel eindigen in de SA-knoop. ECG (elektrocardiogram): 1 hartslag laat 3 pieken zien bij een gezond persoon. - P-piek: elektrische activiteit in de boezems - QRS-piek: verspreiding van de impuls en herstel boezems - T-piek: Herstel kamers https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 15 van 30

Het hart bezit een eigen pacemaker in de vorm van een sinusknoop. De elektrische impulsen die hier beginnen lopen achtereenvolgens over de boezems, AV-knoop, bundel van His, Purkinjevezels en kamers. Dit is zichtbaar te maken op een ECG. 14.3 Het zit m in het bloed Hemoglobine: Zuurstoftransporteur in rode bloedcellen. Opgelost na 2 dagen afgebroken, in het bloed zit het verpakt in rode bloedcellen en gaat het 120 dagen mee. Sikkelcelanemie: een ziekte door een puntmutatie in het gen dat codeert voor het eiwit hemoglobine. Het molecuul glutamine wordt bij een veranderende temperatuur vervangen door valine. Hierdoor veranderend de hemoglobine in een harde sikkelvorm, ipv dat deze rond en buigzaam blijven. Bloedvaten kunnen verstopt raken en de delen daarachter kunnen schade oplopen door te weinig zuurstof. Elk molecuul bestaat uit het eiwit globine met vier heemgroepen. Stamcellen in je rode beenmerg produceren dagelijks 2 x 1011 rode bloedcellen en witte bloedcellen(ziekteverweer) en bloedplaatjes(bloedstolling. In bloedplasma: zouten, plasma-eiwitten, voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen en gassen. Plasma-eiwitten binden en transporteren andere stoffen en functioneren als antistoffen. Als je bloed: - bloedplaatjes hechten aan de bloedvaatwand, geven stoffen af aan het bloedplasma af waardoor spiertjes samentrekken en de bloedplaatjes vormen een plaatjesprop. - tromboplastine komt uit het beschadigde weefsel vrij, na een paar reacties is er trombine dat fibrinogeen omzet in fibrine. Deze moleculen hechten zich aan elkaar en vormen draden die bloedplaatjes en bloedcellen opvangen. Na een tijdje persen de bloedplaatjes het vocht eruit korst. Bloedplasma is water met opgeloste stoffen, waaronder voedingsstoffen en afvalstoffen. Plasmaeiwitten hebben verschillende functies. Er zijn twee typen bloedcellen: rode bloedcellen en witte bloedcellen. Bloedplaatjes zijn betrokken bij de bloedstolling. EPO ( erythropoiëtine): een hormoon dat de productie van rode bloedcellen in het rode beenmerg stimuleert. Een tekort van dit hormoon of een tekort van ijzer hebben bloedarmoede tot gevolg. EPO regelt het aantel rode bloedcellen dat je produceert. Bij gebrek aan EPO of ijzer ontstaat bloedarmoede. 14.4 In en om de bloedvaten Slagaders en slagader bestaan uit drie lagen: - binnenlaag van dekweefsel - middenlaag van elastisch bindweefsel en glad spierweefsel - buitenlaag van bindweefsel Haarvaten hebben alleen dekweefselcellen met daar omheen een membraan. Dit is dun genoeg voor de uitwisseling van stoffen met weefselvloeistof. Bovendruk: Druk in de slagaders tijdens de kamersystole. Onderdruk: Druk in de slagaders tijdens de kamerdiastole. Grote slagaders dempen de stoten van het bloed, het stroomt gelijkmatiger verderop in de slagaders. De bloeddruk meet je als de manchet zo strak zit dat de druk net zo groot is als die van de linker kamer tijdens de systole. Hersenen en hartspier hebben de hoogste prioriteit voor bloedtoevoer. Slagaders, aders en haarvaten hebben elk een eigen bouw en functie. Bij een bloeddrukmeting meet je https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 16 van 30

de bovendruk en de onderdruk in een slagader. De hersenen regelen de bloeddruk. In de hersenen passeren veel stoffen allen door actief transport de haarvatwand: de bloedhersenbarrière. De bloeddruk perst bloedplasma de haarvaten (en dus weefsels in) weefselvloeistof. Grote eiwitmoleculen kunnen niet mee de weefselvloeistof in. Colloïd osmotische waarde van bloedplasma is hogen dan die van weefselvloeistof. Daarom stroomt weefselvloeistof ook terug naar het bloedplasma resorptie. Door het verschil in colloïd osmotische waarde stroomt er aan het begin van het haarvat alleen bloedplasma in het haarvat en aan het einde van het haarvat stroomt er alleen weefselvloeistof in de bloedbaan. Veel weefselvloeistof komt in het lymfevatenstelsel terecht (het heet dan lymfe). Door spiersamentrekkingen komt dit met grotere hoeveelheden bij elkaar en komt in de ondersleutelbeenaders in de bloedsomloop. Bij elefantiasis verhinderen parasitaire wormpjes dit en zwellen ledematen op. Lymfe stroomt door lymfeknopen op. Hierin zitten veel witte bloedcellen en deze knopen zwellen op als ze veel te bestrijden hebben. In de weefsels ontstaat weefselvloeistof uit bloedplasma. Een deel hiervan komt terug in de haarvaten. Het overschot gaat via de lymfevaten weer naar het bloed. 14.5 In en uit, uit en in Bindingsreactie tussen hemoglobine en zuurstof: O2 + Hb HbO2 (oxihemoglobine). Deze reactie verloopt ook andersom. De verbinding (een oxigenatie) is gemakkelijk te verbreken. In de longen verloopt de reactie naar rechts, in weefsel naar links. Hemoglobine zit aan een rode bloedcel vast. - Span je je in, dan laat de Hb O2 los. - Dit gaat via bloedplasma en weefselvloeistof naar het spierweefsel. - Verhoging van CO2 en H+ in het bloed, leidt tot verlaging van HbO2 in het bloed. - Door meer CO2 komt er meer H+, want CO2 wordt waterstofcarbonaat. - Doordat CO2 en H+ zich aan het hemoglobine binden, laat dit meer zuurstof los Goed voor de spieren. Zuurstof kan aan hemoglobine binden, waarbij de hoeveelheid aan Hb gebonden zuurstof afhangt van de po2, de pco2 en ph. Stukje boek lezen, niet samen te vatten. In rust vervoert je bloed 60 ml CO2 / liter. Dit reageert tot HCO3- en H+. De H+ ionen laten je ph wat zakken. Doordat er Hb is daalt de ph van je bloed niet tot 3, maar van 7,40 (slagaderlijk) tot 7,36 (aderlijk). Hemoglobine en andere bloedeiwitten werken dus als ph-buffer. Koolstofdioxidetransport vindt op drie manieren plaats. Bij dit transport en bij het handhaven van de ph spelen rode bloedcellen een rol. Hoofdstuk 15; Voeding en vertering.. 15.1 Broodje gezond Additieven worden toegevoegd aan voedsel om de smaak, geur, kleur of houdbaarheid te verbeteren. (Enummers) Veel onderzoek naar nieuwe hulpstoffen levert een ADI op. Aanvaardbare dagelijkse inname (in mg/kg https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 17 van 30

lichaamsgewicht). ADI-waarden zijn er voor hulpstoffen, diergeneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen en milieuverontreinigde stoffen. Voedsel bevat naast voedingsstoffen ook allerlei toevoegingen. Voor die toevoegingen en stoffen die per ongeluk in het voedsel terechtkomen zijn ADI-waarden vastgesteld. Planten kunnen besmet zijn met giftige stoffen of ze zelf maken. (Nitraat kan omgezet worden in nitriet, dit kan schadelijke nitrosaminen vormen, uiteindelijk kunnen er tumoren ontstaan.) Aangebrand voedsel benat PAK s kankerverwekkend. Sommige stoffen zijn carcinogeen: vergroten de kans op bepaalde soorten kanker. Een gevarieerd voedselpakket is voor ieders gezondheid een eerste vereiste. Veranderende leef- en eetgewoonten en veranderende inzichten veroorzaken voortdurend nieuwe aanpassingen aan het voedsel dat op ons bord komt. 15.2 Klein, kleiner kleinst Enzymen zorgen dat reacties in je lichaam sneller verlopen. Enzymen moet je niet van vorm wijzigen, verhitten (ze denatureren) en geen zuur of base aan toevoegen. Voor elk enzym werkt één ph het beste, het optimum-ph. Enzymen zijn eiwitten die bepaalde reacties kunnen versnellen. Ze zijn voor hun activiteit afhankelijk van ph en temperatuur. In je mond breekt amylase zetmeel (een polysacharide) af. In je maag scheiden je slijmvliescellen zoutzuur af. Peptase (gevormd uit pepsinogeen) splitst lange aminozuurketens in kleine ketens. Cellen die slijm produceren zorgen voor de bescherming van de maagwand. In je twaalfvingerige darm neutralissert natriumcarbonaat de ph tot boven de 7. Vetten worden geëmulgeerd (klein gemaakt) met gal uit de galblaas. Liptase breekt vetmoleculen af tot losse vetzuren en monoglyceriden. In de dunne darm worden koolhydraatketens tot enkelvoudige suiker afgebroken door enzymen en aminozuurketens in losse aminozuren. Verteringsproducten komen via de darmwand in de bloedbaan enz. In de dikke darm worden zouten en water opgenomen in het lichaam. Vitamine K wordt ook gevormd in de dikke darm belangrijk voor de bloedstolling. De rest van de stoffen gaat naar de endeldarm en via de anus uit het lichaam. Feces bevat afgestorven darmwandcellen, dode en levende bacteriën en bilirubine, een afbraakproduct van hemoglobine. Koolhydraatvertering start in de mond, eiwitvertering in de maag en vetvertering in de twaalfvingerige darm. Kliercellen leveren alle benodigde hulpstoffen: enzymen, zuren, basen, water, slijm en gal. Vertering van voedingsresten vindt plaats door bacteriën in de dikke darm. 15.3 Zonder water gaat het niet De dunne darm resorbeert (opnemen) klein geknipte polymeren. Hydrolyse: Het splitsen met water (van polymeren naar kleinere moleculen) Polycondensatie: Het vormen van polymeren uit losse eenheden. Eiwitten zijn polymeren van aminozuren. (één of meer polypeptiden van honderden aminozuren lang.) Peptidebinding: Verbind het COOH deel van het ene molecuul met het NH2 deel van het andere. Endopeptidasen en exopeptidasen: Verbreken peptideverbindingen dmv hydrolyse. Hydrolyse verandert polymeren in losse moleculen. Door het verbreken van peptidebindingen verandert https://www.scholieren.com/verslag/34266 Pagina 18 van 30