Grammaticabundel oefeningen 6N2

Vergelijkbare documenten
MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

IMMI Montjoie Montjoielaan, Ukkel

BEGINNERSCURSUS DAG 2

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Wat gaan we doen? Kies uit: bijzondere dagelijks gratis aanstaande praktisch. 1 Dick en Anna gaan vrijdag trouwen. Dat is over twee dagen.

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

REGELS. Kies het goede woord. 1 Ik vind de fiets niet mooi. Ik koop... niet. a het b hem

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Iris marrink Klas 3A.

A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.

A) Schrijf het verbum in de best passende tijd en vorm, eventueel met een hulpverbum

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Oefening 1: Bouw correcte enkelvoudige zinnen door de woorden in de juiste volgorde te plaatsen. Soms heb je een vraagzin.

BEGINNERSCURSUS DAG 1

3 Jij gaat toch volgende week verhuizen? Je mag het... van mijn vriendin wel gebruiken! a bus b busje

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Antwoorden Thema 5 Vrije tijd

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Werkwoordoefeningen bij les 5

BEGINNERSCURSUS DAG 8

Geregeld spreken. Ditte Oost & Monique Schoorl ANTWOORDEN

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

VOORZETSEL. A) Vul in met een voorzetsel aan in met naast onder op uit. B) De klas : vul het juiste voorzetsel in. 1. Het boek ligt de tafel.

Wat zie je er leuk uit!

GRAMMAIRE DE BASE FRANS VOOR DE LAGERE SCHOOL

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Ce précis grammatical s'adresse à tout public francophone (souhaitant actualiser ses connaissances grammaticales en néerlandais) et en particulier

BEGINNERSCURSUS DAG 6

Thema 2 De Samenleving: samen of ieder voor zich?

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

REGELS. Onderstreep het onregelmatige werkwoord in de zin.

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Alleen is maar alleen

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Ria Massy. De taart van Tamid

ANTWOORDEN TAALSTERK B1 THEMA 1 THUISKOMEN

dag, goedendag Ik ben (Ellen) Ik, ik ben (Achmed) ja Ben jij (Camille)? En jij? Jij bent (Manon)! nee

ALFA A ANTWOORDEN STER IN LEZEN

Spreekopdrachten thema 1 Nederland

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Deel D Spreken - Thema 11 Milieu

Spreekoefeningen. Oefenen voor het eerste deel van het examen spreken: Vragen beantwoorden. 1 enkele vragen. (voor het inburgeringsexamen - spreken)

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Vakantietaak Nederlands

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

Een Zinnig Woord. L. Beheydt

Grammatica Woordbenoemen 2. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Mo is een klein meisje en haar ouders zijn asielzoekers. Wat is een asielzoeker?

Herhalingsoefeningen. Thema 7 Wonen. 1 Woorden. 2 Woorden. Zet de objecten in de juiste kolom:

Samen lezen. > Reporter: Dagemawi Sisay Tedla. Tekst

Antwoordenmodel. Herhalingsoefeningen De Sprong, Thema 1. Oefening 1. studiejaar 2007/2008 studiejaar 2008/ euro per maand 272 euro per maand

afgeven de kleur gaat in de Dit rode overhemd moet je apart wassen, want het g a. andere kleren zitten

REGELS. Wat hoort bij elkaar?

enkele genoeg informatie korting ongeveer overstappen rechtstreekse reis spoor vertrekt

1. er wordt echt leuke muziek gedraaid. 2. we hebben zes jaar geleden een groot huis gekocht. 3. ik probeer meteen een goedkoop reisje te boeken.

EN NU AAN DE SLAG JAN 15/02/2016

Antwoorden Thema 2 Feesten

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Te huur HOOFDSTUK 4 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik woon in een flat op de vierde... a verdieping b appartement

Bij H&M. Nederlandse Academie 02/ A2

Melkweg. Naar de speelzaal. Lezen van Alfa B naar Alfa C. Taal en ouders: Peuters. Merel Borgesius Kaatje Dalderop Willemijn Stockmann

Als je ergens heel erg bang voor bent, dan heb je angst. Je hebt bijvoorbeeld angst voor de tandarts.

NOM, Prénom :. Dit is een schrift. Dit is een boek. Dit is een papier Dit is een blad. Dit is een schoen. Dit is een schoe. Dit is een schoon.

Oefeningen over de woordvolgorde

Een retour Rotterdam

De Samenleving: samen of ieder voor zich? Oefening b. Alle mensen zijn anders en dat moeten we respecteren. 2 Han van Eijk - Leef

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.

Mo is een klein meisje en haar ouders zijn asielzoekers. Wat is een asielzoeker?

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 8 OPLEIDINGEN

Beoordelingsmodel voorbeeldexamen Maatschappelijk Informeel

- je kan me wat - module 4. docere delectare movere

Sorpresa! Een verrassing voor DANIEL FELIPE en Jelle

BIJLAGEN LESPAKKET 1.2

Boekverslag Duits Die Ilse ist weg door Christine Nostlinger

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Melkweg. Een dagje ouder. Lezen van Alfa A naar Alfa B. Ouder worden

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

III. L adjectif. III. L adjectif. 1. Accord de l adjectif 1.1 L adjectif prend s 1.2 L adjectif + E 1.3 L adjectif substantivé

Kijk op YouTube spreekvaardigheid A1

Geef antwoord op de vraag met een complete zin. VOORBEELD: Waar slaap jij? ANTWOORD: Ik slaap in een bed. (Schrijf uw antwoorden ook in uw schrift).

Rick de Leeuw. Hou me stevig vast

ANTWOORDEN TAALCOMPLEET A2 THEMA 2 GELD

Tijdens het ontbijt kan mijn mama de klastitularis al een beetje leren kennen nog voor dat ze naar het oudercontact komt.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

OEFENSCHRIFT DEEL 3 A2-B1

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Table des matières des fiches

Auditieve oefeningen bij het thema: opa en oma

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Transcriptie:

Grammaticabundel oefeningen 6N2 (Bronnen : Nederlands à la carte, Grammaire illustrée du Néerlandais, Tandem, A. Furlan, ) Présent A) Conjugue les phrases suivantes au présent (OTT) 1. Bedoel je dat blonde meisje? bedoelen 2. Mijn hond heet Malu. Heten 3. Draagt u ook een bril? Dragen 4. De kinderen kijken samen TV. Kijken 5. Hij is groot en slank. Zijn 6. Ik houd heel erg van mijn vriendin. Houden 7. Waar staat het kopieerapparaat? Staan 8. Zegt u het nog eens, alstublieft. Zeggen 9. De nieuwe bril staat je wel goed, hoor. Staan 10. Mijn grootouders wonen in Brussel. Wonen 11. De klant gaat weg zonder te betalen. Gaan 12. Werk je morgen of ben je vrij? Werken / zijn 13. Betalen jullie de rekening? Betalen 14. We zitten in de vierde klas. Zitten 15. De leraar geeft de les. Geven Imparfait B) Conjugue les verbes suivants à l imparfait (OVT) 1. We reserveerden (reserveren) onze zomervakantie heel vroeg. 2. Onze familie boekte (boeken) de reis al in december. 3. Vroeger wachtten (wachten) de mensen tot maart en het vakantiesalon. 4. We planden (plannen) onze reis gedurende de herfstvakantie. 5. Mijn vader wilde/wou (willen) zo van de voordelige tarieven profiteren. 6. Ik kookte lekkere pudding. (koken) 7. Wij fietsten naar school. (fietsen) 8. Ik proefde de pasta. (proeven) 9. De kinderen woonden allemaal in Leuven. (wonen) 10. Ze verhuisde/verhuisden gisteren naar Luik. (verhuizen) 11. Ik maakte het eten klaar. (klaarmaken) 12. Daar ze veel lawaai maakte/maakten (maken), belden (opbellen) de buren de politie op.

13. In de jaren 90 werkte (werken) Roeland in een ziekenhuis. 14. Toen hij de trein instapte (instappen), wenkte (wenken) zijn moeder. 15. Lies kocht (kopen) een nieuwe jurk voor haar verjaardag. Le passé composé + double infintif C) Conjugue les phrases suivantes au passé composé (VTT) 1. Gisteren heb ik limonade gedronken (drinken) 2. Ik heb met mijn ouders naar de kust moeten gaan (moeten gaan) 3. Wat zeg je? Ik heb niet begrepen (begrijpen) 4. Tijdens de vakantie hebben we veel in het park gewandeld (wandelen) 5. Ze hebben hun grootouders mogen bezoeken (mogen bezoeken) 6. Het hele gezin heeft een andere stad willen bezoeken (willen bezoeken) 7. Sylvie heeft een taart meegebracht (meebrengen) 8. De voetballer heeft zijn been gebroken.(breken) 9. We hebben mosselen gegeten.(eten) 10. Gisteren heb ik Julie ontmoet (ontmoeten) 11. Hebben jullie moeder opgebeld? (opbellen) 12. Mijn zusje heeft een nieuwe gsm gekocht.(kopen) 13. Hij heeft veel met de lerares kunnen praten (kunnen praten) 14. Heeft de man goed gereageerd? (reageren) 15. De kinderen hebben tot middernacht mogen feesten (mogen feesten) Le plus-que-parfait D) Conjugue les phrases suivantes au plus-que-parfait (VVT) 1. We hadden beslist naar zee te gaan. (beslissen) 2. Tom had de boekentas van Martin gedragen (dragen) 3. Maarten had zijn huiswerk begonnen (beginnen) 4. Op wie had je gewacht? (wachten) 5. Mijn oma had een lekkere taart gebakken. (bakken) 6. Het kind had de hele nacht gedroomd (dromen) 7. De kinderen waren in de klas gebleven (blijven) Le futur simple E) Conjugue le dialogue suivant au futur simple (OTKT)

- We slapen morgen lekker uit, want vanavond dansen we op de Grote Markt. Mijn lievelingsgroep komt hun nieuwe CD voorstellen! - Welke nummers spelen ze? - Ze zingen zeker liedjes uit hun laatste CD. Ook steken de organisatoren vuurwerk af. - We zullen morgen lekker uitslapen, want vanavond zullen we op de Grote Markt dansen. Mijn lievelingsgroep zal hun nieuwe CD komen voorstellen! - Welke nummers zullen ze spelen? - Ze zullen liedjes uit hun laatste CD zingen. Ook zullen de organisatoren vuurwerk afsteken. Le futur antérieur F) Transforme les phrases suivantes au futur antérieur (OVKT) 1. Morgen ben je niet meer moe. -> Morgen zal je niet meer moe zijn geweest zijn. 2. We hebben tijd om een wandeling te maken. -> We zullen tijd hebben gehad om een wandeling te maken. 3. Sonia maakt alles klaar. -> Sonia zal alles klaargemaakt hebben. 4. We nemen een vriend mee. -> We zullen een vriend meegenomen hebben. 5. Je trekt je bergschoenen aan. -> Je zal je bergschoenen aangetrokken hebben. 6. Ben je op tijd wakker? -> Zal je op tijd wakker geworden zijn? Le conditionnel présent G) Transforme les phrases suivantes au conditionnel présent (VTTKT) 1. We ontbijten daar. -> We zouden daar ontbijten 2. We nemen een lunch mee. -> We zouden een lunche meenemen. 3. Het concert begint om 3 uur. -> Het concert zou om 3 uur beginnen. 4. Ze ziet haar ouders vaak. -> Ze zou haar ouders vaak zien. 5. Vind je het leuk? -> Zou je het leuk vinden? 6. Vandaag heeft hij tijd om je te helpen. -> Vandaag zou hij tijd hebben om je te helpen. 7. Ze gaat elke dag naar school. -> Ze zou elke dag naar school gaan.

Le conditionnel passé H) Transforme les phrases suivantes au conditionnel passé (VVTKT) 1. Ze opstaan vroeg. -> Ze zouden vroeg opgestaan zijn. 2. Hij wil niet antwoorden. -> Hij zou niet willen antwoorden hebben. 3. De ouders van Wim leven in Delft. -> De ouders van Wim zouden in Delft geleefd hebben. 4. Hij koopt veel kleren. -> Hij zou veel kleren gekocht hebben. 5. Lies laat een brief voor mij. -> Lies zou een brief voor mij gelaten hebben. Les auxiliaires de mode I) Complète au moyen d une forme de kunnen, moeten, willen ou mogen (au présent) 1. Ik kan niet met jullie komen: mijn auto moet naar de garage. 2. Kan je zwemmen? 3. Lies moet om 3 uur in Antwerpen zijn. 4. Mijn grootmoeder mag niet fietsen: ze heeft geen goede ogen. 5. Kan je een instrument spelen? 6. In Ierland moeten de auto s links rijden. 7. In 3 jaar wil mijn zus dokter worden. 8. Voor zijn verjaardag mag hij een feest zijn organiseren. 9. Meneer Vroman heeft geen auto: hij moet elke dag de trein nemen. 10. Ik mag helemaal niet uitgaan: mijn ouders willen niet. La voix passive J) Mets les phrases suivantes à la voix passive 1. Over drie maanden zal men die uitzending vertonen. Over drie maanden zal die uitzending vertoond worden. 2. Christoffel Columbus ontdekte Amerika. Amerika werd door Columbus ontdekt. 3. Men heeft al een artikel daarover geschreven. Er is al een artikel daarover geschreven. 4. De politie arresteerde de dief. De dief werd door de politie gearresteerd. 5. Men moet voor die reis reserveren. Die reis moet gereserveerd worden.

6. Men zal hem naar het ziekenhuis moeten brengen. Hij zal naar het ziekenhuis moeten gebracht worden. 7. Op school mag men niet roken.! commencer par" op school"!. Op school mag niet gerookt worden. 8. Mijn tante zou misschien wel de maaltijd klaarmaken. De maaltijd zou misschien wel door mijn tante klaargemaakt worden. 9. De leraar had de zin op het bord geschreven. De zin was door de leraar op het bord geschreven worden. 10. De leerlingen zouden naar de lerares moeten luisteren. Er zou door de leerlingen naar de lerares moeten geluisterd worden. 11. Op verscheidene rivieren in Nederland kon men gisteren al schaatsen. Op verscheidene rivieren in Nederland kon er gisteren al geschaatst worden. 12. Men verkoopt veel cd's in die winkel. Er wordt veel cd s in die winkel verkocht. 13. Men deed vroeger niet genoeg aan sport. Er werd vroeger niet genoeg aan sport gedaan. 14. Men stichtte de universiteit van Leuven in 1425. De universiteit van Leuven werd in 1425 gesticht. 15. Niemand kan dat begrijpen. Dat kan niet begrepen worden. Le discours indirect K) Wat zegt Bob tegen zijn zus? Rapporte ses paroles: Hij zegt dat 1... hij klaar is. 2. hij al tien minuten op je wacht. 3. hij er genoeg van heeft. 4. het altijd hetzelfde is. 5. gisteren ze weer de bus gemist hadden. 6. vandaag hij zonder jou vertrekt. 7. hij op tijd wil komen. 8. het al halfacht is. 9. morgen je vroeger moet opstaan. 10. anders je weer eens te laat op school komt. L) Wat vraagt de politieagent aan de jongen? 1. Hij vraagt hoe hij heet. 2. Hij vraagt wat zijn voornaam is.

3. Hij vraagt hoe oud hij is. 4. Hij vraagt of hij Belg is. 5. Hij vraagt waar hij vandaan komt. 6. Hij vraagt of hij een identiteitskaart heeft. 7. Hij vraagt hoelang hij in Nederland is. 8. Hij vraagt waar hij logeert. 9. Hij vraagt of hij alleen reist. 10. Hij vraagt wanneer hij naar België teruggaat. Les adverbes pronominaux (personnels/démonstratifs) M) Remplace les mots en italique par des adverbes pronominaux ou par des pronoms personnels 1. De lepels liggen erin. 2. Mijn ouders wachten erop. 3. Tom koopt bloemen voor haar. 4. Mijn zus zorgt ervoor. 5. Lies luistert ernaar. 6. Hij houdt ervan. 7. De hond wacht erachter. 8. Ze gaan naar vakantie met hen. 9. De krant ligt erop. 10. Ze spreken erover. N) Remplace les mots en italique par des adverbes pronominaux démonstratifs (Hier, daar + préposition) 1. Die machine functioneert niet. Ik kan niet daarmee werken. 2. De zoon van onze vrienden heeft een affaire met de politie gehad. Gelukkig heeft onze zoon niets daarmee te maken. 3. Ik ben in de kast gaan kijken, maar er staat geen woordenboek hierin. 4. Zie je de witte bungalow? Jaren geleden heeft er een oude man hierin gewoond. 5. Koms eens in die etalage kijken! Er hangt een prachtige bloes daarin L accord de l adjectif O) Accorde l adjectif si nécessaire 1. In de zomer zijn de dagen lang (lang). 2. We houden van een zonnige (zonnig) dag. 3. Wat een mooi (mooi) jasje! 4. Het wordt vlug donker (donker).

5. Hij kocht een groot (groot) huis. 6. Kijk je graag naar spannende (spannend) films? 7. Hij heeft geen bruine (bruin) vesten gekocht. 8. Die oefening lijkt (gemakkelijk) gemakkelijk. 9. Ik droeg een rode(rood) jurk. 10. Er zijn enkele moeilijke (moeilijk) zinnen. 11. Vind je dat een mooi (mooi) meisje? 12. Mijn hond is een brave (braaf) hond. 13. Die vuile (vuil) hemden zal ik wassen. 14. De soep is koud (koud). 15. We dronken een lekker (lekker) kopje koffie. Le comparatif / superlatif P) Construis les phrases suivantes en utilisant le bon degré de comparaison 1. Haar moeder rijdt vlugger dan haar vader. 2. Maart is niet zo koud als januari. 3. België ligt verder van Italië dan van Frankrijk. 4. Deze lessen zijn minder interessant dan de vorige. 5. Zijn grootvader is even/zo sterk als zijn vader. 6. Sonia werkt liever in Brussel. 7. Mijn koffer is minder zwaar dan je tas. 8. Stefaan is niet zo sportief als wij. 9. De lerares Frans is even/zo dynamisch als de lerares Nederlands. 10. Haar pols is breder dan de mijne. Q) Mets les phrases suivantes au superlatif Exemple: Dit is een duur cadeau (het). -> Dat is het duurste. 1. Dat is de grootste. 2. Dat is het mooiste. 3. Dat is de domste. 4. Dat is het beste. 5. Dat is het meeste interessant. La négation R) Mets à la forme négative 1. Ik heb mijn boek nog niet. 2. De kinderen komen niet terug. 3. Hij gaat niet naar het bos. 4. Ik heb geen geld. 5. Het is geen twaalf uur. 6. Ik dans niet graag.

Formation de questions + pronoms interrogatifs S) Complète au moyen de mots interrogatifs Wie wat hoe oud waar wanneer hoe groot hoe Wat hoe ver hoelang T) Pose des questions sur les mots en italiques et soulignés. 1. Hoeveel honden hebben ze thuis? 2. Hoe lang is hun boot? 3. Hoe vaak komt hij? 4. Hoelang blijft hij in Amerika? 5. Hoe snel rijdt vader dikwijls? 6. Welke fiets kies je? 7. Wat voor melk drink je liever? 8. Met wie heeft Piet een afspraak? 9. Wanneer verlaten ze hun vrienden? 10. Hoe oud is Luc? 11. Hoe groot is je neef? 12. Hoe is zijn appartement? 13. Wie is Meneer van Veen? 14. Waarop zit de bedelaar? 15. Waar komt zijn hele familie vandaan? Les pronoms personnels sujets / compléments U) Complète au moyen de pronoms personnels compléments 1. Je broer heet Karel. Ik ken hem. 2. We gaan naar Oostende. Kom je met ons mee? 3. Roep eens je zus, ik heb iets voor haar. 4. Waar zijn de lepels? Ik vind ze niet. 5. Mijn naam is Vandevoorde, hebt u post voor mij/me? 6. Dag, mevrouw. Waarmee kan ik u helpen? 7. Dank je wel, Wim, en tot kijk. 8. Kom eens even hier, jongens. Ik wil jullie iets leuks vertellen. 9. Roep de kinderen en geef hen zakgeld. 10. Waar woont die man? Weet u het?.

11. Mijn auto wordt oud. Ik wil haar verkopen. 12. Wie zijn die mensen? Ken je ze? 13. Hoe gaat het met jullie, heren? 14. Die oefening vind ik te moeilijk. Ik kan ze niet doen. 15. - Voor wie is dit geld? - Het is voor jou, Henk. V) Complète au moyen de pronoms personnels compléments De telefoon rinkelt. B.D.: Met Bert Deman. E.: Hallo, Bert! Met Emma. Hoe gaat het met je? B.D.: Goed, dank je. E.: Zeg! Ik ga morgen met Rita naar de bioscoop Kom je mee? B.D.: Dat interesseert me, natuurlijk, maar Rik, mijn vriend uit Bergen, is voor een paar dagen bij ons thuis. ; E.: Dat valt mee! Neem ze mee. Zo is Rita niet alleen en Rik kan met haar spreken. B.D.: Akkoord! Wat gaan we zien? E.: Ik weet het niet, maar daar draaien ze altijd mooie films. B.D.: Wanneer begint de voorstelling? E. : Om acht uur, maar ik moet eerst nog een paar cadeautjes voor mijn familie kopen. Het is bijna Pasen. B.D.: Heb je al een idee? Wat koop je voor je moeder? E.: Voor haar koop ik een handtas. B.D.: Krijgt je vader ook iets? E.: Natuurlijk! Voor hem een pijp. En ik neem nog iets voor jou/je! B.D.: Voor mij! Waarom krijg ik toch ook iets? E.: Mag ik u zeggen dat u DE MAN van mijn leven is, meneer? B.D.: Wat een kompliment! Les possessifs W) Complète les phrases suivantes avec les possessifs adéquats. 1. Peter en Gerda hebben een nicht. Haar voornaam is Paula. 2. We wonen in een stad. Onze stad heet Amsterdam. 3. Pardon Mevrouw, wat is uw telefoonnummer? 4. Peter, wat is je/jouw adres? (enkelvoud) 5. Mevrouw Devos en haar man wonen in Amsterdam. 6. Ik heb veel vrienden, maar mijn beste vriend is Peter. 7. Jeff en Carla Vanbrulle wonen in een dorpje. Hun dorpje is klein en mooi. 8. We hebben een huis. Ons huis is in het centrum van de stad.

9. Jan Devos heeft een auto. Zijn auto is zwart. 10. Meneer en mevrouw Devos gaan met hun kinderen naar het bos. 11. Ik hou van mijn werk. Hou jij ook van jouw/je werk? 12. We gaan op vakantie met onze caravaan. 13. Ik vind mijn jas niet. 14. Harry zoekt zijn rugzak. 15. De meisjes zoeken hun hond. Hij is weggelopen. Les démonstratifs X) Ajoute un démonstratif aux groupes nominaux suivants 1. (hier) Ik steek deze straat alleen over. 2. (daar) Hij gaf dat boek aan hun vriend. 3. (hier/daar) We zullen dit etiket op dat pak plakken. 4. (hier) Hij zal zondag dit museum bezoeken. 5. (daar/ hier) Hij houdt van dat videospelletje en van dit plaatje. 6. (daar) Ze zullen zondag dat hemd dragen. 7. (daar / daar) Kunnen ze dat werk en die les morgen teruggeven? 8. (daar) We kunnen die film toch gaan huren? 9. (hier / hier) Mogen ze deze cd en dit boek kopen? 10. (hier) Verliet hij om vijf uur dit park met zijn vriend? 11. (daar) Vallen ze van die trap? 12. (hier) Wil moeder vandaag deze kamers stofzuigen? 13. (daar / daar) Zien ze dat meisje met die hoge laarzen? Le pluriel Y) Mets au pluriel 1. Waar fietsen jullie? 2. Mijn vrienden organiseren feestjes. 3. We surfen niet maar we tennissen. 4. Ze nemen foto s. 5. Jullie doen aan ski in Zwitserland. 6. We eten tomaten. 7. Er liggen aardappels op de grond. 8. Die kinderen fietsen op straat. 9. We nemen elke dag de bus. 10. Mijn vrienden wonen in Engeland. Les verbes pronominaux

Z) Mets les verbes suivants aux temps demandés 1. Ik waste me (zich wassen - imparfait) 2. Je maakt je op (zich opmaken présent) 3. Ze heeft zich aangekleden (zich aankleden passé composé) 4. We zullen ons bekijken (zich bekijken futur simple) 5. Jullie zouden jullie klaarmaken (zich klaarmaken cond.prés.) 6. Ze (plur.) stelden zich voor (zich voorstellen imparfait) Les particules séparables a) Mets les verbes suivants aux temps demandés 1. Hoe laat staan jullie op? (jullie opstaan présent) 2. Hij is om 10 uur teruggekomen (om 10 uur terugkomen passé composé) 3. Jullie gingen tot 1 uur uit (tot 1 uur - uitgaan imparfait) 4. Deze mensen schieten op. (opschieten présent) 5. Vader heeft de maaltijd klaargemaakt. (de maaltijd klaarmaken passé composé) La forme progressive b) Mets les phrases suivantes à la forme progressive (utilise les trois formes) 1. Hij leest een boek (in een stoel). è Hij is een boek aan het lezen. è Hij zit een boek te lezen. è Hij is bezig te lezen/met het lezen. 2. Marine slaapt in de sofa. è Marine is in de sofa aan het slapen. è Marine ligt in de sofa te slapen. è Marine is bezig in de sofa te slapen/met het slapen. 3. De vrouw wast zich (in de douche). è De vrouw is zich aan het wassen. è De vrouw staat zich te wassen. è De vrouw is bezig zich te wassen / met het wassen. 4. Mijn broers spelen in de tuin. è Mijn broers zijn in de tuin aan het spelen. è Mijn broers staan in de tuin te spelen. è Mijn broers zijn bezig in de tuin te spelen/ met het spelen. Les verbes de position il y a

c) Complète les phrases suivantes par un verbe de position 1. Het glas staat op tafel. 2. Het couvert ligt naast het bord. 3. Els ligt in bed. 4. De stereo-installatie zit onder de TV. 5. De kinderen zitten aan tafel. 6. Het schilderij is/hangt aan de muur. d) Emploie er avec un verbe de position 1. Er staat een bureaulamp op de tafel. 2. Er ligt een eenpersoonsbed op mijn kamer. 3. Er zitten borden in het dressoir. 4. Er staat een glas op mijn nachttafel. 5. Er staat een fles melk in de koelkast. La proposition infinitive (om te / te + infinitif) e) Ecris te dans la phrase quand c est nécessaire 1. Dat is moeilijk TE zeggen. 2. Je mag komen eten. 3. In plaats van de zieke mensen TE helpen, liep hij weg. 4. David staat al de hele avond in het café TE drinken. 5. Ik studeer veel om een goed resultaat TE hebben. 6. Ik hoop de directeur TE kunnen spreken. 7. Je moet op tijd je werk afgeven. 8. Lena is vergeten de brief doorgeven. 9. Annelies verliet de kamer zonder iets TE zeggen. 10. Hij staat een sigaret TE roken. 11. Ik riskeer het niet je tegen TE spreken. 12. Wil je graag het museum bezoeken? 13. Hij vroeg me die brief TE posten. 14. Zij moeten niet in avondkleding komen. 15. Mogen we naar de film gaan? f) Relie les phrases suivantes par une proposition infinitive Exemple: Lies krijgt geld. Ze wil een ijsje kopenè Lies krijgt geld om een ijsje te kopen. 1. Piet zal naar vakantie gaan. Hij wil zich ontspannen.

Piet zal naar vakantie gaan om zich te ontspannen. 2. Het regent te hard. We kunnen niet wandelen. Het regent te hard om te wandelen. 3. Mia moet mooie resultaten hebben. Ze zal een gsm krijgen. Mia moet mooie resultaten hebben om een GSM te krijgen. 4. Ik heb tijd genoeg. Ik kan gaan winkelen. Ik heb tijd genoeg om te gaan winkelen. 5. Ze zal twee maanden in Spanje doorbrengen. Ze wil perfect Spaans spreken. Ze zal twee maanden in Spanje doorbrengen om perfect Spaans te spreken. La subordonnée relative g) Entoure le bon pronom relatif: die ou dat? 1. De jongen die / dat ik mooi vind, is in 3C. 2. De vrouw die / dat een mooie roze rok draagt, is helemaal niet vriendelijk. 3. Ken je het meisje die / dat naast Nicolas zit? 4. Dat is het huis die / dat gerenoveerd werd. 5. De jongeren die / dat geen zin hebben om naar de bioscoop te gaan, mogen thuisblijven. 6. Ken je de man die / dat een baard heeft? 7. Wie is aan de beurt? De man die / dat een bier drinkt. Les connecteurs (coordination, subordination, mots lien) h) Coordination: complète par la conjonction de coordination adéquate: en, of, maar, want 1. Ik heb geschiedenis en archeologie gestudeerd, maar ik heb nog geen job gevonden. 2. In Amsterdam leven vond ik spannend, want ik kom uit een gesloten gezin dat in het platteland leeft. 3. Toen ik in het buitenland leefde, was mijn man altijd afwezig dus ik heb met mensen kennisgemaakt, soms nodigden ze me uit, of ze kwamen hier thuis. 4. Ik zou dat probleem zo graag willen oplossen, maar ik weet niet hoe. 5. Engels is mijn moedertaal, ik schrijf en spreek het perfect. Nederlands spreek ik ook goed, maar het schrijven is moeilijker voor mij. 6. Je krijgt of het één of het ander. i) Subordination: relie les paires de phrases suivantes au moyen des conjonctions entre parenthèses

1. Als ik een beetje geld heb, koop ik boeken. 2. Toen ze het nieuws hoorde, viel ze flauw. 3. Sinds we in Brussel wonen, hebben we geen auto meer nodig. 4. Hoewel hij erg ziek is, wil hij toch geen dokter zien. 5. Daar het hier te koud is, zullen we niet langer blijven. j) Subordination: construis les phrases entre parenthèse et utilise le temps adéquat 1. Als het morgen regent, blijven we thuis. 2. Als ik van vader mag, ga ik met vrienden naar de bioscoop. 3. Als alle mensen lief waren, zou de wereld een paradijs zijn. 4. Als ik niet meekomen kon, zou ik je dadelijk opbellen. 5. Als hij dat geweten had, zou hij niet zo hard hebben gewerkt. k) Complète les phrases suivantes par terwijl, hoewel, voordat, nu, zolang, zodat, zodra, doordat. 1. De liefde is eeuwig en er zal liefde zijn zolang mensen bestaan. 2. Nu u er bent, kunnen we de onderhandelingen beginnen. 3. Doordat de weg afgesloten was, kon ik niet naar mijn werk gaan. 4. Zodra ik haar zie, moet ik lachen. 5. Vader bakte een taart terwijl moeder in de tuin werkte. 6. Veel mensen zijn te laat aangekomen zodat we niet op tijd konden vertrekken. 7. Hoewel hij niet veel geld heeft, koopt hij een nieuwe auto. 8. Ik moet je iets vertellen voordat je het huis verlaat. l) Mots liens: remplis les phrases suivantes au moyen de: bovendien, daarna, dankzij, toch, wegens, ten eerste, ten slotte. 1. Ik zal niet vanavond uitgaan. Ten eerste ben ik ziek, ten tweede heb ik geen geld meer. 2. Heb je de dochter van mevrouw Saelens gezien? Ze heeft me gisteren geholpen, ze is heel aardig! Bovendien is ze mooi! 3. Wegens haar slechte resultaten heeft ze niet van haar ouders mogen uitgaan. 4. Ik heb vannacht goed geslapen, en toch ben ik moe! 5. Dankzij zijn oom kan de jongen goed fietsen. 6. Dit bedrijf is niet serieus! Ten eerste heb ik geprobeerd ze op te bellen, niemand heeft opgenomen! Daarna heb ik een mailtje geschreven maar heb geen antwoord gekregen! Ten slotte heb ik besloten van bedrijf te veranderen! Phrase simple/complexe m) Construis les phrases en commençant par ce qui est souligné

1. In Antwerpen gaan Leo en Ingrid naar de dierentuin. 2. Met de auto ga ik naar de stad. 3. Nu neemt hij de boeken van moeder. 4. Op maandag zijn de leerlingen zijn erg moe. n) Remets les phrases suivantes dans l ordre en commençant par ce qui est souligné 1. Om zes uur gaat mijn zus altijd op zaterdag naar de kapper. 2. Op zaterdag komt Marlies met de auto van haar ouders naar Antwerpen. 3. Volgend jaar gaan we met het vliegtuig naar Italië. 4. Gaan de kinderen om halfnegen naar de bioscoop?