Elektrische Netwerken 17 Opgaven bij hoofdstuk 5 De volgende twee vragen hebben beide betrekking op de hiernaast weergegeven periodieke wisselspanning. 5.12 Afgerond op twee decimalen, is de effectieve waarde van deze spanning: a: U eff = 4,18 V b: U eff = 5,00 V c: U eff = 5,70 V d: U eff = 5,98 V 5.13 Afgerond op twee decimalen, is de gemiddelde waarde van deze spanning: a: U gem = 2,75 V b: U gem = 3,57 V c: U gem = 4,39 V d: U gem = 4,58 V De volgende twee vragen hebben beide betrekking op de hiernaast weergegeven periodieke wisselspanning. 5.14 Afgerond op twee decimalen, is de effectieve waarde van deze spanning: a: U eff = 5,70 V b: U eff = 5,00 V c: U eff = 4,74 V d: U eff = 4,18 V 5.15 Afgerond op twee decimalen, is de gemiddelde waarde van deze spanning: a: U gem = 2,75 V b: U gem = 3,57 V c: U gem = 4,39 V d: U gem = 4,58 V
18 Meerkeuze-opgaven 5.16 Het hierboven weergegeven netwerkje is een klein gedeelte van een veel groter netwerk. De aangegeven stromen i 1 (t), i 2 (t), i 3 (t) zijn als volgt in een fasordiagram weer te geven: 5.17 Het hierboven weergegeven netwerkje is een klein gedeelte van een veel groter netwerk. We kijken naar het faseverschil n tussen i 1 (t) en de totaalstroom i(t). Er geldt: a: n is niet te bepalen uit de gegevens: de componentenwaarden zijn niet bekend. b: n = 0 radialen, want zowel i 1 (t) als i(t) lopen door weerstanden. c: n = 0 radialen, op basis van de stroomwet van Kirchhoff. d: n is wél te bepalen, maar n is niet gelijk aan 0 radialen.
Elektrische Netwerken 19 Opgaven bij hoofdstuk 6 6.8 In bovenstaand netwerk is de stroom i(t) een symmetrische blokgolf, zoals aangegeven, vanaf het tijdstip t=0. De aangegeven spanning u C (t) verloopt dan als volgt: 6.9 De capaciteiten van twee ideale condensatoren verhouden zich als 3:1, dus C 1 = 3 C 2. Wij vergelijken de reactanties (X): X C1 = *Z C1 * en X C2 = *Z C2 *. Voor X C1 en X C2 geldt: a: 0,1 X C2 # X C1 < 0,3 X C2 ( X C1 < X C2 ) b: 0,3 X C2 # X C1 < 1,0 X C2 ( X C1 < X C2 ) c: 1,0 X C2 # X C1 < 3,0 X C2 ( X C2 # X C1 ) d: 3,0 X C2 # X C1 < 10,0 X C2 ( X C2 < X C1 )
20 Meerkeuze-opgaven Opgaven bij hoofdstuk 7 De volgende twee vragen hebben beide betrekking op onderstaand netwerk 7.10 De aangegeven stromen zijn als volgt in een fasordiagram weer te geven: 7.11 De amplitude van de stroom i(t), i(t), is gelijk aan: a: 100 ma b: 100/2 ma c: 150 ma d: 200 ma De volgende twee vragen hebben beide betrekking op de aangegeven stromen i 1 (t) en i 2 (t) in onderstaand netwerk. 7.12 De stromen i 1 (t) en i 2 (t) zijn als volgt in een fasordiagram weer te geven: 7.13 De stroom i 2 (t) is gelijk aan: a: i 2 (t) = 0,71 cos(tt! 0,2B) A b: i 2 (t) = 1,00 cos(tt) A c: i 2 (t) = 1,00 cos(tt! 0,2B) A d: i 2 (t) = 1,00 cos(tt + 0,2B) A
Elektrische Netwerken 21 De volgende drie vragen hebben alle betrekking op onderstaand netwerk Er is gegeven: L = 30 mh, C = 10 nf. Van de stroom i(t) is alleen bekend dat deze sinusvormig is. De drie weerstanden R zijn even groot; de warmteontwikkeling in deze drie weerstanden (ten gevolge van de bijbehorende stromen) is ook even groot. 7.14 Ofschoon noch de hoekfrequentie (en daarmee TL) noch de waarde van de weerstand(en) R bekend is, willen wij nadenken over de globale vorm van het fasordiagram voor de R-L tak. De spanning over deze tak noemen we u RL (t), en de stroom door de tak i RL (t). Wat kunnen wij over i RL (t) zeggen? a: Niets, want de componentenwaarden zijn onbekend. b: De stroom i RL (t) loopt in fase vóór ten opzichte van u RL (t). c: De stroom i RL (t) loopt in fase achter ten opzichte van u RL (t). d: De stroom i RL (t) = u RL (t) / (R + TL). 7.15 Zijn de volgende twee beweringen WAAR of ONWAAR? 1: De spanningen u RL (t) (over de RL-tak) en u CR (over de CR-tak) moeten exact gelijk zijn in amplitude én in fase. 2: De stromen i RL (t) door de RL-tak én i CR (t) door de CR-tak én i(t) (de totaalstroom) moeten exact gelijk zijn in amplitude én in fase, omdat de warmteontwikkeling (de dissipatie) in de drie weerstanden gelijk is. a: Beide beweringen zijn WAAR b: Bewering 1 is WAAR, maar bewering 2 is ONWAAR c: Bewering 1 is ONWAAR, maar bewering 2 is WAAR d: Beide beweringen zijn ONWAAR 7.16 De weerstandswaarde R is gelijk aan: a: 300 S b: 1 ks c: 3 ks d: 10 ks
22 Meerkeuze-opgaven Opgaven bij hoofdstuk 8 8.12 Bij een spanningsverhouding U 2 /U 1 komt +26dB ongeveer overeen met: a: 200 b: 26 c: 20 d: 13 8.13 Bij een spanningsverhouding U 2 /U 1 komt 5000 ongeveer overeen met: a: 86dB b: 74dB c: 60dB d: 36dB 8.14 Bij een spanningsverhouding U 2 /U 1 komt!14db ongeveer overeen met: a:!14 b:!5 c: 0,2 d: 0,12 8.15 Bij een vermogensverhouding P 2 /P 1 komt 6dB ongeveer overeen met: a: 6 b: 4 c: 2 d: 1,4 Voor de preciezen: Bij de volgende vragen is de formulering misschien wat slordig, maar het zijn geen strikvragen. Met "dit netwerk heeft een pool (of: nulpunt) bij T 1 " bedoelen we dat de systeemfunctie H(s) een pool (of nulpunt) heeft bij s =!T 1. 8.16 In bovenstaande figuur staan de asymptoten van de amplitudekarakteristiek *H* = *U 2 /U 1 * van een netwerk. Dit netwerk heeft: a: een pool bij T = T 1 en een nulpunt bij T = T 2 b: een pool bij T = T 2 en een nulpunt bij T = T 1 c: polen bij T = T 1 en T = T 2 en geen nulpunten d: polen bij T = T 1 en T = T 2 en een nulpunt bij T = 0
Elektrische Netwerken 23 8.17 In bovenstaande figuur staat de fasekarakteristiek n = arg(u 2 /U 1 ) van een netwerk. Dit netwerk heeft: a: polen bij T = T 1, T = T 3 en T = T 4 en een nulpunt bij T = T 2 b: polen bij T = T 1 en T = T 4 en nulpunten bij T = 0 en T = T 3 c: polen bij T = T 1 en T = T 4 en een nulpunt bij T = T 3 d: polen bij T = 0 en T = T 3 en nulpunten bij T = T 1 en T = T 2 8.18 Een overdrachtsfunctie H v heeft twee polen en één nulpunt:! een pool bij T 1! een nulpunt bij T 2 = 2T 1! een pool bij T 3 = 100 T 1 Het bijbehorend Bode-diagram lijkt het meest op: