BESLUIT. De inrichting is gelegen op een perceel te Oudewater, kadastraal bekend onder gemeente Oudewater, nr. ODW00D289G en OD00D287G. 1.

Transcriptie

1 BESLUIT Datum 3 mei 2005 Sector V&H/Ketenbeheer Nummer 2005WEM001602i Referentie G.M.W. Buysrogge / E. Steffers Uw brief van Doorkiesnummer / 3917 Uw nummer Faxnummer Bijlage Voorschriften Onderwerp Wet milieubeheer: Wm-vergunning baggerdepot Willeskop 1 Besluit op het verzoek van Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden - ontvangstdatum 16 december om een vergunning ingevolge artikel 8.1 eerste lid, onder a en c van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan en ontwateren van baggerspecie. De inrichting is gelegen op een perceel te Oudewater, kadastraal bekend onder gemeente Oudewater, nr. ODW00D289G en OD00D287G. 1. BESLISSING Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht, Het Milieubeleidsplan Provincie Utrecht , het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP), het Baggerbeleidsplan Provincie Utrecht en het Waterhuishoudingsplan Provincie Utrecht 1992 en gelet op hetgeen onder punt 2 en volgende wordt overwogen, besluiten wij: 1. aan Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden de gevraagde vergunning te verlenen voor het opslaan en ontwateren van baggerspecie voor een periode van 5 jaar na in werking treden van dit besluit; 2. de bij dit besluit behorende gewaarmerkte aanvraag deel te laten uitmaken van dit besluit, voor zover de voorschriften en de considerans niet anders bepalen; 3. aan de vergunning de voorschriften te verbinden zoals die zijn opgenomen in het bijbehorende voorschriftenpakket. Het provinciehuis is per openbaar vervoer vanaf Utrecht CS te bereiken via GVU-lijn 11 (richting De Uithof). Heeft u klachten'? Provinciale klachtencommissie,

2 2. BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING Op het perceel, liggend in Oudewater, wordt een baggerdepot ingericht met een oppervlakte van m². Het betreft een depot zonder bodembeschermende maatregelen. De perskaden met een hoogte van circa 1,75 meter worden opgezet met de bestaande bovenlaag van het perceel (maximale ontgravingdiepte is 0,50 meter of de grondwaterstand indien deze eerder wordt bereikt). Hiervoor zal gedurende maximaal 15 dagen gebruik worden gemaakt van twee hydraulische graafmachines en een tractor met kiepkar. De baggerspecie (klasse 0, 1 en 2 wordt met behulp van een baggerzuigerboot ontgraven en door middel van een persleiding naar het depot getransporteerd. Het depot heeft als functie de berging van de baggerspecie en het op natuurlijke wijze laten rijpen van de baggerspecie. Om de ontwateringstijd dan wel rijpingstijd van de baggerspecie in te korten zullen de perskaden, indien de baggerspecie steekvast is, om de 50 meter worden doorgraven met als doel het depot sneller te ontwateren. Voor het doorgraven van de perskaden zal tijdens de rijpingsfase voor één dag, één hydraulische graafmachine aanwezig zijn. Naast het doorgraven van de perskaden, vinden er behoudens het natuurlijk ontwateren geen mechanische processen plaats. Uit ervaring is gebleken dat na één jaar (in een gemiddelde situatie qua neerslag en verdamping) de baggerspecie goed kan worden verwerk. De verwachting is dan ook dat de inrichting circa twee jaar in werking zal zijn. Bij de ontmanteling van het depot zal de gerijpte bagger afgevoerd worden, behoudens het geval dat de bagger voldoet aan de eisen die in de Vrijstellingsregeling grondverzet gesteld worden. Voor de afvoer van de circa m³ gerijpte bagger zullen circa 1684 rijbewegingen nodig zijn van en naar de inrichting. 3. PROCEDURELE ASPECTEN 3.1 Vergunningsituatie De vergunning die wordt aangevraagd betreft een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) aangezien het een nieuwe inrichting betreft. De inrichting is naar zijn aard tijdelijk, omdat het depot uitsluitend dient voor de opslag van natte bagger uit het gebied zelf. Omdat er tevens sprake is van lozing op oppervlaktewater, is eveneens een vergunning aangevraagd op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). 3.2 Procedure Met betrekking tot dit verzoek is de procedure ingevolge afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd. De inrichting, waarvoor vergunning wordt gevraagd is een inrichting als bedoeld in categorie onder c sub 1 van bijlage I, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb). Voor deze inrichting zijn wij het bevoegd gezag. De overgelegde bescheiden voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 5 van het Ivb. Het ontwerp-besluit heeft gedurende vier weken ter inzage gelgen. Gedurende deze periode konden schriftelijk bedenkingen tegen het ontwerp-besluit worden ingediend. Voorts bestond de gelegenheid met vertegenwoordigers van gedeputeerde staten en van de aanvrager van gedachten te wisselen en mondelinge bedenkingen in te dienen. Van deze mogelijkheden is geen gebruik gemaakt. Sector V&H/Ketenbeheer 2 Besluit d.d. 3 mei 2005

3 3.3 Coördinatie Wet verontreiniging oppervlaktewateren Met de aanvraag om een Wm-vergunning heeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden gelijktijdig een aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) ingediend. Hierbij is verzocht om op grond van artikel 14.1 Wm beide vergunningen gecoördineerd in behandeling te nemen Woningwet Voor het realiseren van de aangevraagde inrichting is geen bouwvergunning vereist. De coördinatieregeling uit de Woningwet en de Wet milieubeheer is niet van toepassing. 4. TOETSINGSKADER VOOR DE AANVRAAG Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden. Sindsdien vallen inrichtingen als de onderhavige onder de werkingssfeer van deze wet. Op 8 mei 2002 is de Wet van 21 juni 2001 tot wijziging van de Wet milieubeheer (structuur beheer afvalstoffen, Stb. 2002, 346) in werking getreden. De artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. De vergunning kan alleen in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd (artikel 8.10 Wm). In de artikelen 8.8 en 8.9 van de Wm is het criterium het belang van de bescherming van het milieu verder uitgewerkt. In artikel 8.8 van de Wm worden drie soorten richtinggevende aspecten genoemd, te weten: - de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag moeten betrekken; - de aspecten waarmee wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag rekening moeten houden; - de aspecten die wij in ieder geval bij onze beslissing op de aanvraag in acht moeten nemen. In artikel 8.9 wordt bepaald dat de beslissing op de aanvraag niet in strijd mag zijn met een regeling gebaseerd op de Wm of op een andere milieuwet, die is genoemd in artikel 13.1, tweede lid Wm. uitgewerkt. Bij het uitwerken van het toetsingskader is, evenals bij het opstellen van de aanvraag, gebruik gemaakt van het Basisdocument Wm-vergunningen baggerdepots HDSR, Aanzet tot een branchedocument van 9 september 2004 (rapportnummer 13/ /vZ) 1. Dit document geeft een beschrijving van de mogelijke milieu-effecten van het opslaan van onderhoudsspecie in een depot. Het document is opgesteld omdat de meeste milieu-effecten min of meer locatie-onafhankelijk zijn. Vanwege de (zeer) geringe verschillen per locatie en daarmee per separate vergunning-aanvraag is het mogelijk de noodzakelijk onderzoekgegevens eenmalig aan te leveren. Vervolgens dient de unieke locatie hierin te worden ingevoerd. Het toetsingskader voor deze vergunningaanvraag wordt hierna onder de punten 5 tot en met 8 nader uitgewerkt. 1 Het basisdocument is op te vragen bij Hoogheemraadschap de Stichtste Rijnlanden (HDSR). Sector V&H/Ketenbeheer 3 Besluit d.d. 3 mei 2005

4 5. ASPECTEN DIE BIJ DEZE BESLISSING WORDEN BETROKKEN Bij de beslissing op de aanvraag moeten wij als bevoegd gezag ingevolge art 8.8, eerste lid van de Wm in ieder geval het volgende betrekken: 5.1 De bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan hebben - Algemeen Het baggerdepot wordt op een bestaand weiland aangelegd in het buitengebied te Oudewater. Het ligt buiten de grenzen van een waterwingebied, een grondwaterbeschermingsgebied en een stiltegebied. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op een afstand van 420 meter. Een situatietekening is als bijlage 3 bij de aanvraag gevoegd. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Landelijk Gebied Willeskop. Het gebied heeft een landelijke bestemming. De totale lengte van de te baggeren Willeskopse Tiendweg wetering, Kort Heeswijkse Tiendwegwetering Noord, Nauwe Blokwetering, Maalvliet De Pleyt en De Heulsloot bedraagt circa meter. De baggerzuigerboot zal op een afstand van minimaal 15 meter van de aangelegen woning(en) in werking zijn. Gezien de afstand die de baggerzuigerboot per dag aflegt zal deze zich maximaal 1/5 dagdeel op de minimale afstand van 15 meter per concrete woning begeven. Overigens maakt de baggerzuigerboot volgens vaste jurisprudentie geen deel uit van de inrichting. In deze vergunning zijn dan ook geen voorschriften verbonden aan het in werking zijn van de baggerzuigerboot. - Geluid De inrichting is gelegen in landelijke omgeving. Voor dit gebied geldt als uitgangspunt een richtwaarde 40 db(a). - Lucht (geur en stof) Het gebied waar de inrichting zal worden gesitueerd, is het buitengebied te Oudewater. De luchtkwaliteit ter plaatse wijkt niet af van vergelijkbare buitengebieden in Nederland. - Bodem Momenteel is de bodem van het depot in gebruik als weiland en is te kenmerken als veen. Door AT Milieuadvies B.V. is een nulsituatie bodemonderzoek uitgevoerd (rapportnummer AT04284). Volgens dit bodemonderzoek zijn in de boven- en de ondergrond zeer licht verhoogde concentraties minerale olie, EOX en nikkel gemeten. In het grondwater worden geen verhoogde concentraties gemeten. De resultaten van het nulonderzoek geven geen beperkingen ten aanzien van het huidige gebruik en de mogelijke herinrichting tot baggerdepot. Met het onderzoek is de nulsituatie van de bodem voorafgaande aan de ingebruikname als depot in voldoende mate vastgelegd - Oppervlaktewater Uiteindelijk zal het retourwater worden geloosd op een aangrenzende perceelsloot. Deze ligt in een gebied waar van nature hoge concentraties aan onopgeloste bestanddelen in het oppervlaktewater voorkomen. Deze hoge concentraties worden veroorzaakt door het aanwezige veengrond die bestaat uit zeer fijne en moeilijk bezinkbare deeltjes. Sector V&H/Ketenbeheer 4 Besluit d.d. 3 mei 2005

5 5.2. De -directe en indirecte- gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken en de mogelijkheden tot de bescherming van het milieu; Het in werking hebben van de inrichting kan met name gevolgen hebben voor: bodem De kwaliteit van de baggerspecie is klasse 0, 1 en 2. Baggerspecie van deze klassen mag op grond van het besluit Vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen op het land naast de primaire watergangen verspreid worden. Gezien de geïsoleerde en ongunstige ligging van de hoofdwatergangen is baggeren met een kraan vanaf de kant praktisch gezien niet uitvoerbaar. Bovendien kan een kraan door de breedte van de watergangen niet tot in het midden baggeren. Voorts zal er evenredig veel baggerspecie op de kant moeten worden gezet die niet binnen 20 meter uit de watergang kan worden verspreid. Omdat de bagger zo licht verontreinigd is dat deze op de kant verspreid mag worden, hoeven er ons inziens onder het depot geen bodembeschermende voorzieningen aangelegd te worden. Als er al verontreinigingen uitlogen of inzijgen in de bodem, zullen de verontreinigingen slechts in zeer lage concentraties in de bodem terechtkomen, mede gelet op de relatief korte tijdsduur dat het depot in werking zal zijn. De bodem waarop het depot wordt ingericht is voorafgaand aan de vergunningaanvraag onderzocht op verontreinigingen door middel van een nulonderzoek. Om te garanderen dat de bodem onder het depot niet verontreinigd is ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, hebben wij in voorschrift geëist dat na ontmanteling van het depot de bodem wederom onderzocht moet worden. Mocht uit vergelijking van de resultaten van beide bodemonderzoeken blijken dat de bodem door het in werking hebben van de inrichting toch verontreinigd is, dan is de vergunninghouder op grond van voorschrift verplicht om de verontreiniging te saneren geluid/ verkeersbewegingen/trillingen geluid Voor het stellen van grenswaarden ten gevolge van activiteiten binnen de inrichting wordt gebruik gemaakt van de uitgangspunten in de 'Handreiking industrielawaai en vergunningverlening' van oktober Door de gemeente is geen beleid vastgesteld ten aanzien van industrielawaai waardoor volgens de Handreiking gebruik moet worden gemaakt van de normsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai (1979) was opgenomen. De tekst van die circulaire omtrent dit onderwerp is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,LT ) Als uitgangspunt voor de te stellen normen worden de in hoofdstuk 4 genoemde richt- en grenswaarden gehanteerd. Een rigide toepassing van de richtwaarden moet volgens de richtlijn worden voorkomen. Op grond van een bestuurlijk afwegingsproces kan een hogere geluidbelasting worden toegelaten. Hierbij dienen ondermeer mogelijkheden en de kosten van de te nemen maatregelen in beschouwing te worden genomen. Dit zijn de zogenaamde ALARA-maatregelen. Als grenswaarde op geluidgevoelige bestemmingen geldt in het algemeen 50 db(a) etmaalwaarde. Bij de eerste toetsing worden de richtwaarden voor woonomgevingen gehanteerd zoals die in tabel 4 op pagina 25 van de Handreiking zijn opgenomen. In dit geval ligt het depot in een landelijke omgeving waarvoor een richtwaarde geldt van 40 db(a) voor de dagperiode. Maximale geluidniveaus (L Amax ) Voor de maximale geluidniveaus (L Amax ) geeft de Handreiking aan dat er gestreefd moet worden naar het voorkomen van maximale geluidniveaus die meer dan 10 db boven het aanwezige langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,LT ), over de betreffende periode, uitkomen. In die gevallen waarin niet aan deze Sector V&H/Ketenbeheer 5 Besluit d.d. 3 mei 2005

6 waarde kan worden voldaan, kunnen hogere maximale geluidniveaus worden toegestaan. Voor de dagperiode wordt dan sterk aanbevolen ten hoogste een maximale geluidniveau van 70 db(a) en in bijzondere situaties 75 db(a) toe te staan. Het depot is een nieuwe inrichting en er vinden alleen in de dagperiode activiteiten plaats. Uit hoofdstuk 4 van het basisdocument blijkt dat op een afstand 230 meter van het depot het maximale berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,LT ) in de dagperiode op een waarneemhoogte van 1,5 meter 40dB(A) bedraagt. De dichtstbijzijnde woning ligt op een afstand van 420 meter van de inrichting. De richtwaarde van de omgeving wordt hierdoor niet overschreden Uit het zelfde hoofdstuk kan afgeleid worden dat het maximale geluidsniveau (L Amax ) niet hoger zal zijn dan 55 db(a). De streefwaarde kan overschreden worden, maar het ten hoogst toelaatbare maximale geluidsniveau van 70 db(a) wordt in ieder geval niet overschreden indirecte hinder Verkeersbewegingen van en naar de inrichting, dat wil zeggen buiten de inrichting, worden analoog aan de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer van 29 februari 1996 uitsluitend en separaat getoetst aan de hand van het door die verkeersbewegingen veroorzaakte equivalente geluidsniveau. De beoordeling behoeft slechts te worden uitgevoerd voor zover het verkeer van en naar de inrichting is te onderscheiden van het heersende verkeersbeeld. De voorkeursgrenswaarde voor het geluidsniveau bedraagt 50 db(a) en de maximale grenswaarde bedraagt 65 db(a). Hierbij geldt dat het binnenniveau van de betreffende woning(en) niet hoger mag zijn dan 35 db(a). Alle transportbewegingen voor de afvoer gaan via de Willeskop te Oudewater naar een nader te bepalen eindbestemming. Uit eerder genoemde basisdocument blijkt dat het equivalente geluidsniveau (L Aeq ) tengevolge van de verkeersaantrekkende werking van de vrachtwagens 50 db(a) bedraagt op een afstand van 8 meter. De bepalende woningen aan de Willeskop liggen op een afstand van meer dan 8 meter. Hierdoor wordt dus voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 db(a). trillingen De activiteiten die in de inrichting worden uitgevoerd en voertuigen die op weg zijn of afkomstig zijn van de inrichting veroorzaken naar verwachting geen trillingshinder ter plaatse van woningen of andere gebouwen lucht (stof en geur) De stofverspreiding vanuit het depot is naar verwachting gering. Vanaf het moment dat de bovenlaag van de bagger in het depot is ingedroogd, kan er echter bij grote droogte en/of harde wind verstuiving van stof plaatsvinden. Ook bij het leeghalen van het depot en afvoeren van het baggerslibresidu kan stofverspreiding plaatsvinden. Maatregelen ter beperking van diffuse stofemissies ten gevolge van handelingen met stuifgevoelige stoffen zijn opgenomen in paragraaf 3.8 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NeR). Als uitgangspunt geldt, conform de NeR, dat direct bij de bron visueel geen waarneembare stofverspreiding mag optreden. De geuroverlast ten gevolge van de opslag en andere handelingen in het baggerdepot is naar verwachting zeer gering. Geurhinder kan met name voorkomen bij het vullen van het depot. Gelet op het kortstondige karakter van de mogelijke geuroverlast en de afstand tot woningen van derden, achten wij geuroverlast niet waarschijnlijk. Indien onverhoopt de inrichting toch gevolgen heeft voor de kwaliteit van de lucht ter plaatse, dan bieden de opgenomen voorschriften voldoende bescherming om eventuele stof- of geurproblemen te beperken. Sector V&H/Ketenbeheer 6 Besluit d.d. 3 mei 2005

7 oppervlaktewater Voor het lozen van het retourwater is een Wvo-vergunning aangevraagd. Eventuele gevolgen voor het oppervlaktewater, die het in werking zijn van de inrichting kan veroorzaken, zijn in het kader van de aanvraag voor de Wvo-vergunning beoordeeld. Voorschriften ter voorkoming of beperking van verontreiniging van het oppervlaktewater zijn opgenomen in de Wvo-vergunning doelmatig beheer van afvalstoffen Algemeen Onder gevolgen voor het milieu wordt tevens verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Onder doelmatig beheer van afvalstoffen wordt ingevolge artikel 1.1 van de Wet milieubeheer (voor zover hier van toepassing) verstaan een zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4 van de Wm en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid van de Wm. In dit laatste artikel is aangegeven dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij vaststelling van het afvalbeheersplan er rekening mee houdt dat het beheer van afvalstoffen op effectieve wijze geschiedt en dat een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is. Ten aanzien van sommige inrichtingen of gevallen (hier niet aan de orde) dient de Minister er tevens rekening mee te houden dat de continuïteit van het beheer van afvalstoffen wordt gewaarborgd en dat de capaciteit van de voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen is afgestemd op het aanbod van afvalstoffen. Landelijk Afvalbeheerplan Eénmaal per vier jaar wordt door de Minister (dan wel Staatssecretaris) van VROM een Landelijk afvalbeheersplan (LAP) vaststelt, waarin de beleidsuitgangspunten voor het beheer van afvalstoffen worden geformuleerd. Het eerste LAP is op 3 maart 2003 in werking getreden. Op grond van artikel van de Wet milieubeheer moet ieder bestuursorgaan rekening houden met het LAP bij het uitoefenen van bevoegdheden met betrekking tot afvalstoffen. De gevraagde activiteiten dienen te voldoen aan beleidsuitgangspunten en doelmatigheidsaspecten zoals neergelegd in het LAP om positief te beschikken op de aanvraag om Wm-vergunning. Het LAP is derhalve het toetsingskader voor het beheer van huishoudelijke afvalstoffen, niet-gevaarlijke afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Wij hebben in deze procedure getoetst in hoeverre de ingenomen afvalstoffen op een doelmatige wijze conform het nieuwe afvalbeleid worden verwijderd. Uit het algemene deel van het LAP en de diverse sectorplannen (sectorplan 4 en 22) blijkt dat baggerslib buiten de reikwijdte van het LAP valt. Derhalve hebben we uitsluitend een algemene toetsing uitgevoerd in het kader van de artikelen 10.4 en 10.5, eerste lid van de Wet milieubeheer. Toetsing - effectief en efficiënt beheer van afvalstoffen Voor afvalverwerkende activiteiten geldt dat ze een (zo groot mogelijke) bijdrage moeten leveren aan de afvalverwijdering. Hierbij geldt de voorkeursvolgorde genoemd in artikel 10.4 Wm. De opslag en ontwatering van baggerspecie zorgen ervoor dat de te ontwateren specie geschikt wordt voor hergebruik als secundaire bouwstof. Ook als de ontwaterde baggerspecie te zwaar verontreinigd is om als licht verontreinigde grond te kunnen worden hergebruikt, levert de ontwatering een bijdrage aan een meer hoogwaardiger verwijdering. Ontwaterde baggerspecie is namelijk beter te verwerken in een reinigingsinstallatie dan natte bagger. Zelfs als de bagger niet gereinigd zou kunnen worden en dus gestort zou moeten worden, levert het ontwateringsdepot een bijdrage aan een meer hoogwaardiger Sector V&H/Ketenbeheer 7 Besluit d.d. 3 mei 2005

8 verwijdering. Ontwaterde bagger neemt namelijk minder stortvolume in dan natte bagger: het relatief schone water dat in bagger zit hoeft dan niet te worden gestort. Gelet op het voorgaande wordt het aangevraagde ontwateringsdepot door ons als voldoende hoogwaardig beoordeeld. Het depot voldoet aan het minimale voorzieningenniveau dat is vereist voor de ontwatering van baggerspecie. - effectief toezicht De afvalverwijderingsstructuur is het meest doelmatig als de keten van afvalverwijdering zo kort mogelijk is en dus geen overbodige schakels bevat. Ten aanzien van het onderhavige baggerdepot kan worden gesteld dat de baggerspecie uit de nabij gelegen watergangen in depot worden gebracht om vervolgens in het depot te ontwateren. De ontwaterde baggerspecie wordt vervolgens elders hergebruikt. Van een overbodige schakel in de afvalverwijderingsstructuur en mede daardoor van een ondoorzichtige situatie is hier ons inziens geen sprake. Voorts is een belangrijke voorwaarde om de verwijdering van afvalstoffen te kunnen sturen en controleren dat de afvalverwerkende bedrijven beschikken over een goede afvalstoffen acceptatieprocedure en over een goede registratie van de afvalstoffen. In hoofdstuk 3 van de voorschriften zijn de eisen waaraan de acceptatieprocedure en de afvalstoffenregistratie moeten voldoen vastgelegd. Omdat de uitgaande transporten moeten worden bemonsterd en geregistreerd, is te allen tijde bekend waarheen de ontwaterde baggerspecie wordt afgevoerd. Daarmee is een effectief toezicht op de verwijdering van baggerspecie bij de inrichting afdoende gewaarborgd. 5.3 Redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen Het gebied waar de inrichting is gelegen, is bestemd voor agrarische doeleinden en zal na opheffen van het depot haar oude functie terugkrijgen. 5.4 Ingebrachte adviezen en bedenkingen Naar aanleiding van de aanvraag is advies ontvangen van de Milieudienst Midden-Holland,namens de gemeente Oudewater. Het advies kan als volgt worden samengevat: 1. De berekening van de maximale opslagcapaciteit moet ,5m 3 zijn i.p.v. de m 3 die in de aanvraag staat; 2. Er wordt verzocht op het volgende in de vergunning op te nemen: a. de ontmanteling van het depot na 5 jaar te melden bij Milieudienst Midden-Holland; b. vooraf aan de ontmanteling in het kader van het Bouwstoffenbesluit een bodemonderzoek van de gerijpte baggerspecie en de onderliggende bodem te overleggen aan de milieudienst Midden- Holland. Het gestelde onder punt 1 is niet juist. In de aanvraag is wel de juiste opslagcapaciteit vermeld. De totale hoogte van het depot bedraagt 2.25m (1,75m kade + 0,50m verlaging van de ondergrond). Dit betekent 2.25m x 38350m m 3. Met betrekking tot hetgeen onder 2 wordt verzocht, merken wij het volgende op: een kwaliteitsonderzoek op basis van het Bouwstoffenbesluit en een eind onderzoek van de onderliggende bodem worden standaard in deze vergunning opgenomen. Een melding van de ontmanteling van het depot naar de Milieudienst kan niet in deze vergunning worden opgenomen omdat de grondslag hiervoor ontbreekt. Naar aanleiding van de aanvraag en het ontwerp-besluit zijn geen bedenkingen naar voren gebracht. Sector V&H/Ketenbeheer 8 Besluit d.d. 3 mei 2005

9 6. ASPECTEN WAARMEE BIJ DEZE BESLISSING REKENING WORDT GEHOUDEN Bij de beslissing op de aanvraag moeten wij als bevoegd gezag ingevolge art 8.8, tweede lid van de Wm in ieder geval met het volgende rekening houden. 6.1 Landelijk Afvalbeheerplan Op 3 maart 2003 is het LAP in werking getreden. Voor zover van toepassing hebben wij met het LAP rekening gehouden bij hetgeen overwogen is onder punt 5.2.5: doelmatig beheer van afvalstoffen. 6.2 Het Milieubeleidsplan Het Milieubeleidsplan Provincie Utrecht is vastgesteld op 13 december 2004 en bekend gemaakt op 3 januari De vergunning is in overeenstemming met het provinciale milieubeleidsplan. 6.3 Geldende richtwaarden Een richtwaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden. Op dit moment zijn er (nog) geen richtwaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur of in de provinciale milieuverordening vastgesteld die op het onderhavige bedrijf van toepassing zijn. 7. ASPECTEN DIE BIJ DEZE BESLISSING IN ACHT WORDEN GENOMEN Bij de beslissing op de aanvraag moeten wij bovendien op grond van artikel 8.8, derde lid van de Wm de volgende regels in acht nemen Geldende grenswaarden Een grenswaarde geeft een milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. Op dit moment zijn er (nog) geen grenswaarden in de vorm van milieukwaliteitseisen in een algemene maatregel van bestuur of in de provinciale milieuverordening vastgesteld die op het onderhavige bedrijf van toepassing zijn Instructieregels in AmvB s of provinciale milieuverordening; ministeriële aanwijzingen Bij de beslissing op de aanvraag dienen op grond van artikel 8.8 Wm in een AMvB (Algemene maatregel van bestuur) ingevolge artikel 8.45 Wm of de provinciale milieuverordening opgenomen instructieregels door ons in acht te worden genomen. Dergelijke instructieregels zijn echter of nog niet vastgesteld of niet van toepassing op het onderhavige bedrijf. Ook dienen wij de bindende aanwijzingen krachtens artikel 8.27 Wm van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in acht te nemen. Van een dergelijke aanwijzing is in dit geval geen sprake. Sector V&H/Ketenbeheer 9 Besluit d.d. 3 mei 2005

10 8. GEEN STRIJD MET ANDERE REGELS Op grond van artikel 8.9 Wm dienen wij er voor zorg te dragen dat de onderhavige vergunning niet in strijd is met de regels uit de Wm en met de regels uit de in de artikel 13.1, lid 2 Wm genoemde wetten. Deze vergunning is niet strijdig met voornoemde regels. Voor de onderhavige inrichting is tevens een aanvraag bij het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden ingediend ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Afstemming van de procedure en inhoudelijke afstemming met het Wvo bevoegd gezag heeft plaatsgevonden. Daarnaast dienen wij op grond van artikel 8.32 Wm de invloed aan te geven die de samenhang tussen de beschikkingen op de onderscheidene aanvragen heeft gehad op de inhoud van de vergunning. Voor zover de in de vergunningaanvraag in het kader van de Wm aangevraagde activiteiten betrekking kunnen hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater, zijn hiervoor in de Wvo-vergunning voorschriften opgenomen. 9. OVERIGE RELEVANTE REGELGEVING/REFERENTIEKADERS - Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 Ten aanzien van de afgifte van bedrijfsafvalstoffen dient te worden voldaan aan de in de Provinciale Milieuverordening Utrecht 1995 (PMV) opgenomen meldings- en registratieverplichtingen. - Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen (Staatsblad 1997, 664) staat dat onderhoudsspecie klasse 1 mag worden verspreid over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen en dat onderhoudsspecie klasse 2 over een breedte van maximaal 20 meter over de direct aan het oppervlaktewater grenzende percelen mag worden verspreid. - Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming Vanaf 1 juli 1999 is het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (Staatsblad 1995, 567) van toepassing op het gebruik van grond en steenachtige bouwstoffen zoals beton, asfalt en bakstenen in werken. Het Bouwstoffenbesluit is erop gericht om primaire en secundaire bouwmaterialen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze toe te passen in of op de bodem of in het oppervlaktewater. De ontwaterde baggerspecie is waarschijnlijk her te gebruiken als lichtverontreinigde grond. Om te controleren of de ontwaterde baggerspecie inderdaad aan de eisen van het Bouwstoffenbesluit voldoet, moet de specie voorafgaand aan de afvoer worden bemonsterd, geanalyseerd en beoordeeld overeenkomstig het gebruikersprotocol in bijlage F van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit (Staatscourant 1995, 247) - Regeling ongewone voorvallen hoofdstuk 17 Wet milieubeheer In deze vergunning zijn geen voorschriften opgenomen over de verplichtingen van vergunninghoudster wanneer zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan. Dit is namelijk al (uitputtend) geregeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Ter informatie zijn hieronder de relevante artikelen uit dat hoofdstuk, welke op de inrichting zijn toegespitst, weergegeven. artikel 17.1 Indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet degene die de inrichting drijft onmiddellijk die maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover de gevolgen van die gebeurtenis niet kunnen worden Sector V&H/Ketenbeheer 10 Besluit d.d. 3 mei 2005

11 voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. artikel 17.2 Indien zich een ongewoon voorval zoals bedoeld in het vorige artikel voordoet of heeft voorgedaan, moet dit zo spoedig mogelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag (milieuklachtennummer ). Bij deze melding moeten tevens gegevens worden verstrekt die betrekking hebben op: a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen; c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals voordoet. 10. OVERIGE OVERWEGINGEN De onderhavige vergunning is aangevraagd voor een termijn van 5 jaar. De vergunning wordt derhalve verleend voor een periode van 5 jaar na het in werking treden van deze vergunning. 11. CONCLUSIE Gelet op bovenstaande overwegingen ten aanzien van de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, bestaat er voor ons geen aanleiding de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt door de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Wij hebben derhalve besloten als weergegeven onder AFSCHRIFTEN Afschriften van deze beschikking worden gezonden aan: - Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden; - het college van burgemeester en wethouders van gemeente Oudewater; - VROM Inspectie, regio Noord-West, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem. Gedeputeerde Staten van Utrecht, namens hen, drs. R.C.M. Peeters sectorhoofd Vergunningen en Handhaving/Ketenbeheer Sector V&H/Ketenbeheer 11 Besluit d.d. 3 mei 2005

12 Beroepsmogelijkheid Tegen dit besluit kan tot en met zes weken met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit ter inzage is gelegd beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het beroep kan worden ingesteld door: - degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; - de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; - degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; - belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroepschrift moet worden ondertekend en moet ten minste de volgende gegevens bevatten: 1. de naam en het adres van de indiener; 2. de dagtekening; 3. een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht; 4. de gronden van het beroep. Bij het beroepschrift moet zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, worden overgelegd. Het beroepschrift moet in tweevoud worden gezonden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Postbus 20019, 2500 EA 's-gravenhage Voor indiening van een beroepschrift is 138,--.griffierecht verschuldigd voor een natuurlijke persoon en 276,-- voor een rechtspersoon. Indien beroep is ingesteld tegen dit besluit kan ook om een voorlopige voorziening worden gevraagd indien onverwijlde spoed dat vereist. Het verzoek moet worden gedaan bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarbij is hetzelfde griffierecht opnieuw verschuldigd. Sector V&H/Ketenbeheer 12 Besluit d.d. 3 mei 2005