Afkeuren = laten merken dat je het ergens niet mee eens bent.

Transcriptie

1 Woordenschat Thema 1 leerblad Les 1.1 Afkeuren = laten merken dat je het ergens niet mee eens bent. Druk uitoefenen = proberen iemand iets te laten doen, terwijl hij dat misschien niet kan of wil. Luidruchtig = als je veel lawaai maakt. Beschaafd = als je je goed gedraagt en netjes bent. De medewerking = als je met iets meehelpt. Wraak nemen = iemand terugpakken die jou iets vervelends heeft aangedaan. De voorlichting = een uitleg geven over een onderwerp. Protesteren = zeggen dat je iets niet wilt of ergens niet mee eens bent. De medewerking = als je met iets meehelpt. Behulpzaam = als je het prettig vindt om iemand anders te helpen, dan ben je behulpzaam. Er tegen optreden = iets gaan doen om het tegen te houden. Bezwaar hebben tegen = de reden waarom je het ergens niet mee eens bent. Zich uiten = aan iemand laten merken wat je voelt en denkt.

2 Les 1.2 Machinaal = een machine gebruiken om iets te maken. Gammel = een ander woord voor niet in orde of stevig. Bijvoorbeeld een gammele stoel. De bouwtekening = een tekening van hoe een gebouw eruit komt te zien. Het bouwpakket = een doos waar onderdelen in zitten waarmee je iets kunt maken. Bijvoorbeeld een bouwpakket van een boekenkast. Het ontwerp = een tekening waarop je kunt zien hoe iets er ongeveer uit komt te zien. De ontwerper = iemand die plannen bedenkt of tekent. Ontwerpen = iets bedenken of tekenen. Opknappen = iets mooier maken of weer in orde maken als het kapot is. Aanvaardbaar = als je iets aanvaardbaar vindt, dan vind je het goed genoeg. Vervaardigen = iets maken.

3 Uitvoerbaar = een taak die goed te doen is, is uitvoerbaar. Comfortabel = een ander woord voor prettig of handig. Uitvoerbaar = een taak die goed te doen is, is uitvoerbaar. Les 1.3 De kinderopvang = de plaatsen waar volwassenen voor kinderen zorgen als de ouders aan het werk zijn. De ontspanning = iets doen voor je plezier, je wordt er rustig of blij van. Verduisteren = iets donker maken, bijvoorbeeld een kamer verduisteren. Furieus = een ander woord voor woedend. Wantrouwig = als je andere mensen niet vertrouwt. De ontspanning = iets doen voor je plezier, je wordt er rustig of blij van. Alert = als je snel op iets reageert. Furieus = een ander woord voor woedend. Oprichten = met iets beginnen, bijvoorbeeld een club. Presteren = iets goed doen. De peuterspeelzaal = een plek waar peuters kunnen spelen en leren. Een volwassene let op de peuters. Oprichten = met iets beginnen, bijvoorbeeld een club. De verplichting = dat wat je moet doen. De overlast = als je veel last van iets hebt. De crèche = een plek waar volwassenen voor kinderen van 0 tot 4 jaar oud zorgen als de ouders aan het werk zijn. Les 1.4 Het perceel = een stuk grond. Je kunt hier bijvoorbeeld een huis op laten bouwen. De buitenwijk = een wijk aan de rand van een dorp of stad. De gemeenteraad = mensen die gekozen zijn door de gemeente. Ze helpen de burgemeester bij het werk in de gemeente.

4 De huisvesting = een plek waar je kunt wonen. Ondergronds = iets onder de grond. De bijeenkomst = een gebeurtenis waarbij mensen op één plek samenzijn. Het gehucht = een klein dorpje. De opkomst = hoeveel mensen er naar bijvoorbeeld een vergadering of verkiezing komen. De aanwezigheid = als iets of iemand ergens is. De absentie = als iets of iemand ergens niet is. Discussiëren = een gesprek voeren waarbij iedereen zijn mening vertelt en je op elkaar reageert. Afraffelen = heel snel of slordig werk afmaken. Sommige woorden kun je in twee stukken verdelen. Door te kijken wat de stukken betekenen, kun je de betekenis van een woord vinden. Bijvoorbeeld: muisstil bestaat uit de woorden muis en stil. Het betekent: zo stil als een muis, dus heel stil. De gemeenteraad De buitenwijk Les 1.5 Afwijzen = nee zeggen tegen iets of iemand. De campagne = een actie om iets of iemand aan te prijzen. De opvatting = een ander woord voor je mening. Formuleren = met woorden iets uitleggen of zeggen.

5 Het belang = iets wat belangrijk is, omdat het voordelig of nuttig is. De kwestie = een ander woord voor een probleem, een vraag of een onderwerp. Je mening bijstellen = je mening veranderen, omdat je nieuwe dingen te weten bent gekomen. Iets ergens uit opmaken = op een idee komen of iets snappen door wat je hebt gehoord of gelezen. Iets of iemand ontlopen = je best doen om iemand niet tegen te komen. Aannemelijk = iets dat je wel moet geloven, omdat er veel bewijzen voor lijken te zijn. Alledaags = een ander woord voor heel gewoon of saai. Dikwijls = een ander woord voor vaak. de opvatting Les 1.6 Overdekt = als ergens een dak overheen zit. De zuil = een stenen paal. Een zuil ondersteunt bijvoorbeeld het dak van een gebouw. De entree = de ingang De elektricien = iemand die elektriciteit aanlegt voor zijn beroep. Het stopcontact = een plastic doosje of plaatje met gaatjes erin. Achter de gaatjes zitten elektriciteitsdraadjes Het interieur = hoe een kamer er aan de binnenkant uitziet. De meubels en gordijnen horen bijvoorbeeld bij het interieur.

6 Binnenshuis = een ander woord voor binnen het huis. Buitenshuis = een ander woord voor buiten het huis. Aansluiten = het maken van een verbinding, bijvoorbeeld tussen de televisie en het stopcontact. Betreden = ergens naar binnen gaan. Afsluiten = het stopzetten van een verbinding of iets dicht maken. Verblijven = ergens een poosje logeren of wonen. De zuil Het interieur Buitenshuis Woordenschat Thema 2 leerblad Les 2.1 Verhongeren = doodgaan door te weinig eten. Waarnemen = iets horen of zien. Ondervoed = een lange tijd te weinig hebben gegeten. Het voedingsmiddel = iets wat je kunt eten. Dichtbevolkt = waar veel mensen wonen. Dunbevolkt = waar weinig mensen wonen De ramp = een groot ongeluk. Plunderen = mensen die stelen en roven, soms met geweld.

7 De hongersnood = als er in een land te weinig is voor alle mensen. De bevolkingsdichtheid = hoeveel inwoners er op een vierkante meter wonen. Het voedselgebrek = een land met een voedselgebrek heeft te weinig eten. Het derdewereldland = het deel van de wereld waar veel landen arm zijn. Les 2.2 De donateur = iemand die iets geeft voor het goede doel. De bedelaar = iemand die aan mensen om eten of geld vraagt. De collectant = iemand die langs de deuren gaat om geld op te halen voor een goed doel. De collectebus = een blikken of plastic bus waar de mensen geld voor het goede doel in kunnen stoppen. Het identiteitsbewijs = een kaart met een naam en een foto van jezelf. De donatie = iets wat je geeft voor het goede doel, bijvoorbeeld kleren of geld. De collectebus = een blikken of plastic bus waar de mensen geld voor het goede doel in kunnen stoppen.

8 Identificeren = laten zien wie je bent, bijvoorbeeld met je paspoort. Doneren = iets geven aan een goed doel. Profiteren van = op een handige manier ergens gebruik van maken. Beschikken over = ergens gebruik van kunnen maken. Spenderen = geld uitgeven. Collecteren = voor een goed doel geld ophalen. Les 2.3 De vloedgolf = een zeer hoge golf. De wervelwind = een harde wind die ronddraait. De verwering = de aantasting door het weer, bijvoorbeeld verf die afbladdert door de zon. De erosie = de afslijting door water of wind, bijvoorbeeld een steen die heel glad is geworden door het stromende water. De meteoroloog = iemand die voor zijn werk veel weet over het weer. De mergel = een ander woord voor krijtsteen. In Limburg worden hier huizen van gebouwd. Vernietigen = iets helemaal stuk maken, zodat het er niet meer is. Delven = graven om iets uit de grond te halen. Vergaan = na een tijdje verdwijnen of kapotgaan. delven

9 Les 2.4 Het levensmiddel = iets wat je kunt eten. Het aluminiumfolie = een folie van aluminium die je gebruikt om bijvoorbeeld eten in te pakken. Grillen = roosteren op een gril. Verhitten = voedsel heel warm maken. Het diepvriesproduct = eten wat bevroren is en je kunt gebruiken om mee te koken of om zo op te eten. De voedingsstof = een stof in eten waar je van groeit. De kant-en-klaarmaaltijd = een maaltijd die je alleen nog maar op hoeft te warmen. Het diepvriesproduct = eten wat bevroren is en je kunt gebruiken om mee te koken of om zo op te eten. Drogen = voedsel in de buitenlucht laten drogen door de zon en de wind. Conserveren = iets bewerken om het te kunnen bewaren. Drogen = voedsel in de buitenlucht laten drogen door de zon en de wind. Invriezen = voedsel in een diepvries bewaren zodat je het langer kunt bewaren. Roken = voedsel in rook van een vuur hangen. Hierdoor krijgt het een andere smaak. Invriezen = voedsel in een diepvries bewaren zodat je het langer kunt bewaren. roken verhitten

10 Les 2.5 De magnetron = een speciale oven waar iets snel gaar of warm in wordt. De fondue = samen allerlei eten in gesmolten kaas dopen. De maatbeker = een beker waar maten op staan. Hier kun je vloeistoffen in afmeten. De wok = een grote pan waar je vlees en groente in kunt bakken. De heteluchtoven = een oven met hete lucht. Je kunt hier eten in opwarmen of iets bakken. De bacterie = een klein beestje dat je alleen kunt bekijken onder een microscoop. Van sommige bacteriën kun je ziek worden. De hygiëne = als iets netjes en schoon is. De gourmet = samen in kleine pannetjes koken op tafel. Bereiden = eten klaarmaken. Inblikken = eten in een blik stoppen. Les 2.6 Op den duur = na een tijd. Over het algemeen = meestal Ontginnen = een stuk grond klaarmaken om op te gaan verbouwen. Hergebruiken = opnieuw gebruiken. De veehouder = een boer die koeien, schapen, kippen of varkens houdt. De plantage = een stuk grond in een warm land waar bijvoorbeeld koffie wordt verbouwd. De oorsprong = het punt waar iets begonnen is. De consequentie = een ander woord voor het gevolg. Het effect = een ander woord voor het resultaat. Het alternatief = verschillende dingen waar je uit kunt kiezen. De bemesting = mest op het land strooien zodat er iets op kan groeien.

11 De overproductie = wanneer er meer goederen gemaakt worden, dan mensen die het willen gebruiken of kopen.