Woordenschat hoofdstuk /2017. Les 1

Transcriptie

1 Woordenschat hoofdstuk /2017 Les 1 De acteur: iemand die een rol speelt, bijvoorbeeld in een film of in een toneelstuk. De chirurg: een dokter die mensen opereert. De journalist: iemand die vertelt of schrijft over het nieuws. De politie: de politie zorgt ervoor dat het veilig is. De portier: een bewaker van een gebouw. De receptionist: iemand die mensen ontvangt bij de ingang van een gebouw. De soldaat: iemand die in het leger vecht en mensen helpt. De werkloze: iemand die geen werk heeft. De werknemer: iemand die werkt. Het bedrijf: een plaats waar mensen werken. Het personeel: alle mensen die in een bedrijf werken. Verdienen: geld krijgen als je werkt.

2 Les 2 De fabriek: een gebouw waar mensen dingen maken met machines. De machine: een apparaat dat dingen kan maken. De werkwijze: de manier waarop je iets doet of maakt. Het metaal: een hard en sterk soort materiaal, bijvoorbeeld ijzer. Het onderhoud: ergens goed voor zorgen zodat het niet kapot gaat. Het product: een ding dat door een machine of mens wordt gemaakt. Het salaris: geld dat je verdient door te werken. Ophouden: een ander woord voor eindigen of stoppen. Repareren: iets maken dat kapot is. Vergaderen: bij elkaar komen om te overleggen of iets te bespreken. Weghalen: een ander woord voor iets wegzetten of iets meenemen. Weigeren: iets niet doen, nee zeggen.

3 Les 3 De akker: een stuk land waar de boer iets op laat groeien. De fruitteelt: fruit kweken. De kas: een glazen gebouw waar fruit en groente in worden gekweekt. De landbouw: het werk dat een boer op het land doet. De mest: poep van dieren dat wordt gebruikt om planten beter te laten groeien. De mest: poep van dieren om planten beter te laten groeien. De veearts: een dokter voor de dieren op de boerderij. De veeteelt: het verzorgen van dieren op een boerderij. De boer verdient geld door bijvoorbeeld het vlees en de melk te verkopen. Graven: ruimte maken in de grond. Het zwijn: een ander woord voor het varken. Kweken: ervoor zorgen dat er iets gaat groeien, bijvoorbeeld fruit of groenten. Oprapen: iets oppakken van de grond.

4 Les 4 Beantwoorden: antwoord geven op een vraag. Berekenen: iets oplossen door te rekenen. De atlas: een boek waar landkaarten in staan. De opgave: een ander woord voor oefening of opdracht. De oplossing: het antwoord op een vraag of probleem. De tablet: een kleine, platte computer. Het huiswerk: werk van school dat je thuis moet maken. Het succes: als iets goed gelukt is. Ingewikkeld: een ander woord voor moeilijk. Oefenen: iets doen om ergens beter in te worden. Verbeteren: zorgen dat iets beter wordt. Voorbereiden: van tevoren dingen doen zodat je klaar voor iets bent.

5 Les 5 Chippen: betalen met een pas, zonder code. De apotheek: een plek waar je medicijnen kunt ophalen of kopen. De camera: een apparaat waarmee je foto's en video's kunt maken. De supermarkt: een grote winkel waar je bijvoorbeeld eten en wasmiddel kunt kopen. De telefoon: een apparaat waarmee je met iemand kunt praten die ver weg is. Het magazijn: een ruimte waar de voorraad van een winkel of een fabriek ligt. Het winkelcentrum: een aantal winkels bij elkaar. Pinnen: betalen met een pas en een code.

6 Les 6 De benodigdheden: de spullen of materialen die je nodig hebt. De handleiding: een uitleg die vertelt hoe je iets moet doen. De kunstenaar: iemand die kunst maakt en daar soms geld mee verdient. Dubbelvouwen: twee helften op elkaar vouwen, bijvoorbeeld een stuk papier of stof. Knippen: iets losmaken met een schaar. Knutselen: met verschillende materialen iets maken. Timmeren: iets bouwen met hout en spijkers. Uitvinden: iets bedenken of maken dat nog niet bestond. Vastlijmen: iets vastmaken met lijm. Versleten: iets dat stuk gegaan is doordat het oud of vaak gebruikt is. Versnipperen: iets in kleine stukjes verdelen, bijvoorbeeld papier. Verven: een ander woord voor schilderen.