CURSUS1001B Bio-organische Chemie, Biochemie & Celbiologie. TENTAMEN1001B (Deeltoets 1) VERSIE -2

Transcriptie

1 Deeltentamen cursus1001b Page 1 of 13 CURSUS1001B Bio-organische Chemie, Biochemie & Celbiologie TENTAMEN1001B (Deeltoets 1) VERSIE september :00-11:00 Voor u liggen 48 meerkeuze vragen. De antwoorden A,B,C en D komen overeen met de cijfers 1,2,3 en 4 op de schrapkaarten Vul op de schrapkaart het juiste antwoord in door het betreffende vakje helemaal in te kleuren met een potlood. Vergeet niet op de schrapkaart uw naam, uw collegekaartnummer en welke versie u heeft (1 of 2) in te vullen. Wanneer u klaar bent dient u de schrapkaart in te leveren en de presentielijst te tekenen. U krijgt een voldoende wanneer u 67% van de vragen goed heeft beantwoord. Lees de vraag goed vóór u antwoord geeft. U heeft TWEE UUR de tijd Veel succes!! p.s. p de laatste blz. van het tentamen staat het periodieke systeem voor zover u dat nodig hebt. 1

2 Deeltentamen cursus1001b Page 2 of Welke orbitalen omringen het stikstofatoom in pyridine hieronder weergegeven? N pyridine A. drie sp 2- orbitalen en een p-orbitaal. B. drie sp 3- orbitalen en een p-orbitaal. C. drie sp 2- orbitalen en een sp 3- orbitaal. D. een sp 3- orbitaal en drie sp 2- orbitalen. 2. Een onderzoeker neemt waar dat een zwarte middelgrote hond krullen heeft en stelt de hypothese op dat de hond een poedel is. Als experiment neemt de onderzoeker een haar van de hond en analyseert de volgorde van de basenparen van het DNA en vergelijkt het met het DNA van een andere poedel. Waarom is dit geen goed experiment? A. Het experiment moet in duplo uitgevoerd worden B. Het DNA van alle hondenrassen is vrijwel gelijk. C. Het DNA van alle poedels is verschillend. D. Een poedel is een ras en geen soort. 3. Van een bacteriemonster wil men weten hoeveel bacteriën het per ml bevat. Men neemt 1 ml van het monster en verdunt dit in 9 ml water. Van deze verdunde oplossing neemt men vervolgens 1 ml en verdunt dit tot 10 ml. Van het laatst verkregen oplossing neemt men opnieuw 1 ml en lengt aan tot 10 ml om hierna 0,1 ml op een voedingsbodem uit te platen. Na incubatie van de cultuurplaat in een broedstoof worden na 2 dagen op de plaats 30 kolonies waargenomen. Veronderstelling dat elke kolonie afkomstig is van één bacterie. Hoe veel bacteriën waren per ml in het oorspronkelijke monster aanwezig? A. 30 x 10 4 B. 30 x 10 3 C. 30 x 1/9 x 10 3 D. 30 x 0,9 x Naast uiterlijke kenmerken ( het oog wil ook wat ), kiezen mensen waarschijnlijk ook op geur een partner en wel een met een afwijkend MHC complex (onderdeel van het immuunsysteem). Wat is het fitness-verhogende voordeel van een dergelijk keuzesysteem? A. De partners hebben een grotere kans op het krijgen van kinderen. B. Er zijn geen fitness-voordelen aan dit keuzesysteem verbonden. C. Het selecteert voor een gezond nageslacht. D. Het voorkomt (de nadelige) effecten van inteelt. 2

3 Deeltentamen cursus1001b Page 3 of Een onderzoeker wil het verschil in diameter van snel en langzaam groeiende bacteriën bepalen. Welke van de hieronder beschreven methoden is het meest objectief? A. De persoon meet de bacteriën in willekeurige volgorde van groeisnelheid. B. De persoon meet de bacteriën zonde te weten wat de hypothese is. C. De persoon meet de bacteriën zonder te weten welke groeisnelheid ze hadden. D. Van iedere groeisnelheid worden ten minste 1000 bacteriën gemeten. 6. Wat is het doel van gegevens verzamelen in de experimentele fase van een onderzoek? A. De hypothese ondersteunen of afwijzen. B. Een nulhypothese kunnen opstellen. C. Een theorie kunnen formuleren. D. Te kunnen voorspellen of de hypothese klopt. 7. Hoe luidt het centrale dogma van de biologie? A. Alle hogere organismen hebben zuurstof nodig. B. DNA is de drager van erfelijke informatie. C. Erfelijk materiaal (DNA) wordt vertaald in messengerrna en dit wordt vertaald in eiwit. D. Vrijwel alle organismen hebben membranen die voor een groot deel uit fosfolipiden zijn opgebouwd. 8. Waarom is de grootte van staafvormige bacteriën gerelateerd aan hun groeisnelheid? mdat ze bij snelle groei. A. langzamer delen waardoor ze langer worden. B. meerdere chromosomen bevatten. C. meer voedsel kunnen opnemen. D. Sneller werkende enzymen hebben. 3

4 Deeltentamen cursus1001b Page 4 of Waarvoor dient het clock wise draaien van de flagellen van bacteriën (tumbelen)? A. Energie te verzamelen voor het zwemmen. B. Rechtdoor te zwemmen. C. Van richting te veranderen. D. Zich te oriënteren. 10. Welke bacteriën hebben een enveloppe die uit een cytoplasma membraan, peptidoglycanlaag en buitenmembraan bestaat? A. Archea. B. Chlamydia. C. Gram-negatieve. D. Gram-positieve. 11. Wat liet het Miller-Urey experiment zien? A. Het leven op aarde was afkomstig van meteorietinslagen. B. kooldioxide, stikstof, zwavelzuur en waterstofsulfide zijn door vulkaanuitbarstingen in de vroege atmosfeer van de aarde gebracht. C. Kooldioxide, stikstof, zwavelzuur en waterstofsulfide waren vermoedelijk aanwezig in de vroege atmosfeer van de aarde. D. nder specifieke atmosferische omstandigheden kunnen de bouwstenen van het leven gevormd worden. 12. Penicilline bindt aan PBPs (Penicilline Bindende eiwitten) omdat het op D-Ala-D- Ala lijkt. Een nieuw antibioticum dat op lijkt, zou ook werken? A. Dap-L-Ala B. D-Glu-Dap C. L-Ala-D-Glu D. L-Ala-L-Ala 13. Het bacteriële cytoskelet? A. Geeft energie aan de eiwitten die voor envelope groei zorgen. B. Scheidt het nucleoid van de envelope. C. Voorkomt dat celdeling in de polen plaats vindt. D. Verzamelt (recruit) eiwitten die voor enveloppe groei zorgen. 4

5 Deeltentamen cursus1001b Page 5 of Een bacterie blijkt in staat zich elk half uur te verdubbelen. Men beënt een cultuur zodat de celdichtheid 150 bacteriën per ml bevat. Er treedt een zogenaamde lagfase op waarbij de cellen zich niet verdubbelen gedurende 0.5 uur en daarna begint de exponentiële groei (de logfase). Welke dichtheid heeft de cultuur 2.5 uur na beënten bereikt? A cellen/ml. B cellen/ml. C cellen/ml. D cellen/ml. 15. Hieronder staan vier verschillende proteogene aminozuren weergegeven. Van alle vier maken we een waterige oplossing met dezelfde concentratie. Wat is de juiste volgorde van toenemende ph van de oplossing (laagste ph eerst). H 2 N H H 2 N H H 2 N H H 2 N NH C 2 H N NH N NH 2 H I II III IV A. I, II, III, IV B. II, I, IV, III C. III, IV, I, II D. IV, III, II, I Vraag is geschrapt. H NH Een organisme blijkt te groeien in het licht met C 2 als enige koolstofbevattende verbinding in het medium. In het donker treedt geen groei op. Er wordt geen zuurstof geproduceerd. Hoe noem je dit metabolisme? A. anoxygene fotoautotrofie B. chemoorganoautotrofie C. chemolithoautotrofie D. fototrofe fermentatie 17. Wat is de primaire energiebron van het leven op aarde? A. De warmte die uit de kern van de aarde vrijkomt. B. De zon. C. rganische moleculen zoals suikers en vetten. D. Kosmische straling. 5

6 Deeltentamen cursus1001b Page 6 of De endosymbiosetheorie stelt dat de eukaryotische cel ontstaan is uit een combinatie van twee cellen die zijn gaan samenwonen en taakverdelen. Hoe heeft dit proces plaats gevonden? A. Een bacterie heeft een andere bacterie opgenomen. B. Een bacterie heeft een archeon opgenomen. C. Een archeon heeft een andere archeon opgenomen. D. Een archeon heeft een bacterie opgenomen. 19. We lossen azijnzuur (H 3 C-C 2 H) op in 1M zwavelzuur. Welke niet-covalente interacties zal azijnzuur hebben met de watermoleculen? A. H-brug acceptor, H-brug donor, dipool-dipool. B. H-brug acceptor, H-brug donor, dipool-dipool, ionogeen. C. H-brug acceptor, dipool-dipool D. H-brug donor, dipool-dipool. 20. Welke type chemische reactie vormt de basis van de energieconservering door de levende cel? A. Zuur-base reacties B. Vorming van gasvormig C 2 uit opgeloste suikers C. Redox reacties D. mzetting van gasvormig 2 naar water 21. Welke van de onderstaande metabole reacties kan alleen door prokaryoten uitgevoerd worden? A. Melkzuurvorming uit glucose via fermentatie B. C 2 fixatie C. N 2 fixatie D. Ethanol oxidatie 22. Welke structuur is geen onderdeel van het endomembraan systeem? A. Het Golgi apparaat. B. Het ruw endoplasmatisch reticulum. C. Lysosomen. D. Plastiden. 6

7 Deeltentamen cursus1001b Page 7 of Wanneer je veronderstelt dat Echinacea de duur van een verkoudheid verkort en de hevigheid van een verkoudheid vermindert, wat is dan je nul hypothese? A. Echinacea heeft effect op de duur en hevigheid van de verkoudheid. B. Echinacea heeft geen effect op de duur en hevigheid van de verkoudheid. C. Echinacea verkort de duur en vermindert de hevigheid van een verkoudheid. D. Echinacea verlengt de duur en verergert de hevigheid van een verkoudheid. 24. Waarvoor zijn de eiwitten nodig die door het DNA van mitochondriën worden gecodeerd? A. De hydrolyse van monomeren. B. De regulering de fotosynthese. C. De synthese van polysacchariden. D. De synthese van ademhalingsketen eiwitten. 25. Waardoor wordt de vorm van een eukaryote cel bepaald? A. De celmembraan. B. De nucleus. C. Het cytoskelet. D. Het cytosol. 26. Welke van de volgende moleculen was niet aanwezig in de vroege atmosfeer van de aarde? A. Methaan B. Ammoniak. C. Waterstof D. Zuurstof 27. Wat is de functie van de kernporiën (nucleair pores)? A. Assemblage van ribosomen van de eiwitten gesynthetiseerd in de nucleus. B. Communicatie met componenten van het endomembraansysteem. C. Regelen van de beweging van materiaal over de nucleaire membraan. D. Synthese en DNA reparatie, de eenheid van genetische informatie. 7

8 Deeltentamen cursus1001b Page 8 of Welke functie zou door stabiele microtubuli in ieder geval niet meer vervuld kunnen worden? A. Bewegen van de cel. B. Bepalen van de vorm van de cel. C. Transporteren van motoreiwitten. D. Uit elkaar trekken van de dochter chromosomen. 29. Wat moeten de twee atomen die een covalente binding vormen hebben om deze polair te laten zijn? A. Dezelfde elektronegativiteit. B. Verschillende atoomgewichten. C. Verschillende elektronegativiteiten. D. Verschillende smeltpunten. 30. Een element heeft als elektronenconfiguratie 1s 2 2s 2 2p 6 3s 2 3p 2. Met welk element correspondeert deze elektronenconfiguratie? A. Al B. Ge C. P D. Si 31. Wat is kenmerkend voor de isotopen van een element? A. Hebben hetzelfde gewicht. B. Hebben verschillende aantallen neutronen. C. Hebben verschillende aantallen protonen. D. Zijn altijd radioactief. 32. Welke van de volgende fysische eigenschappen van water is niet belangrijk voor leven op aarde? A. Dichtheid. B. Verdampingswarmte. C. Vloeibaarheid. D. Warmtecapaciteit. 8

9 Deeltentamen cursus1001b Page 9 of Zet de elementen koolstof (C), zuurstof (), en stikstof(n) in volgorde van afnemende aantal covalente bindingen die ze gewoonlijk vormen. A. P > > C > N > H B. P> N > C > > H C. P > C > > N > H D. P > C > N > > H 34. Wat is de functie van een fylogenetische stamboom? A. Geeft evolutionaire verwantschap aan. B. Geeft familiaire verwantschap aan. C. Geeft ras verwantschap aan. D. Geeft uiterlijke verwandschap aan. 35. In penicilline (een antibioticum) komt de ringstructuur hieronder voor als onderdeel van het hele molecuul. Wat is de hybridisatietoestand van de koolstofatomen in deze ring? A. Alle koolstofatomen zijn sp 2. B. Alle koolstofatomen zijn sp 3. C. Koolstofatoom C1 is sp 2 en C2 en C3 zijn sp 3. D. Koolstofatoom C1 is sp 3 en C2 en C3 zijn sp De filosofie van het Intelligent Design zegt dat de aanwezigheid van zeer complexe structuren in de natuur een sterke aanwijzing is voor het bestaan van een maker van deze structuren en dat ze te complex zijn om door evolutie te kunnen ontstaan. Waarom noemen we Intelligent design geen wetenschap? A. mdat het idee dat iemand deze structuren ooit eens gemaakt heeft niet te testen is. B. mdat het idee dat structuren in de natuur complex zijn niet wetenschappelijk is. C. mdat het al is vastgesteld hoe de complexe structuren door evolutie ontstaan zijn. D. mdat Wetenschappers niet in intelligent design geloven. 9

10 Deeltentamen cursus1001b Page 10 of Welke verbinding heeft het grootste dipoolmoment (ofwel het meest polair)? A. Methaan (CH 4 ). B. Tetrachloormethaan (CCl 4 ). C. Trifluormethaan (CHF 3 ). D. Tri-iodomethaan (CHI 3 ). 38. In licht, gebruiken purper zwavel bacteriën H 2 S als een electronenacceptor en produceren zwavel als afvalproduct. Waar zijn zij een voorbeeld van? A. chemoheterotrofen B. chemolithotrofen C. fotoautotrofen D. fotoheterotrofen 39. Wat houdt conjugatie in? Elektronen kunnen zich over grote afstanden bewegen door overlappende A. p-orbitalen B. sp 2- orbitalen C. sp 3- orbitalen D. vrije elektronenparen 40. Een onderzoekster denkt dat kinderen die in aanraking komen met straatvuil een beter immuunsysteem ontwikkelen dan kinderen die niet in aanraking met straatvuil komen. Ze bedenkt het volgende experiment: gedurende twee weken moet een groep van 10 kinderen buitenspelen en een groep van 10 kinderen moet binnenspelen. Wat zou het volgende deel van de empirische cyclus zijn? A. Bijhouden hoe vaak ze ziek zijn. B. De gegevens in een grafiek zetten. C. Een hypothese opstellen. D. Voorspellen hoe vaak de kinderen gemiddeld ziek worden. 10

11 Deeltentamen cursus1001b Page 11 of Wat is de brutoformule van abscissinezuur? A. C 14 H 20 4 B. C 15 H 19 4 C. C 15 H 20 4 D. C 16 H Wat is evolutie door middel van natuurlijke selectie niet? A. Constrained (d.w.z. niet altijd is díe erfelijke variatie aanwezig die nodig is voor adaptatie). B. Doelgericht (d.w.z. teleologisch). C. Gericht op doelmatigheid wat betreft overleving en reproductie. D. Voor solitair levende dieren ná de reproductieve leeftijd niet van belang. 43. Hierboven staan een aantal moleculen weergegeven. Wat is de juiste volgorde van afnemende polariteit (polairste eerst)? A. I, IV, III, II. B. II, I, IV, III. C. IV, I, II, III. D. IV, II, I, III. 44. Welk van de beweringen is juist? A. Hexaan is vluchtiger dan pentaan. B. Pentaan heeft een hoger kookpunt dan hexaan. C. Water heeft een hoger kookpunt dan butaan. D. Water heeft een lager kookpunt dan butaan. 11

12 Deeltentamen cursus1001b Page 12 of Wat is een kenmerk van een disulfide brug? Een disulfide brug A. is niet covalent. B. is polair. C. is zwakker dan een H-brug. D. stabiel in waterig milieu. 46. Zet de onderstaande moleculen in volgorde van toenemende oplosbaarheid in hexaan (H 3 C-CH 2 -CH 2 -CH 2 -CH 2 -CH 3 ). H 3 C H 3 C H I III H H IV H II A. I II III IV. B. II I IV III. C. III IV I II. D. IV III II I. 47. Een verpleger wil 750 ml sondevoeding met 5% glucose en 3% maltose maken (percentages in gewicht per volume). Hoeveel gram van beide suikers moet worden afgewogen? A. 37,5 gram glucose en 22,5 gram maltose B. 3,75 gram glucose en 2,5 gram maltose C. 5 gram glucose en 3 gram maltose D. 6,66 gram glucose en 4 gram maltose 48. Welke van de volgende uitspraken is geen wetenschappelijke theorie? A. Alle levende wezens bestaan uit cellen. B. De genetische karakteristieken van individuen veranderen in de loop van de generaties. C. Voorwerpen vallen op de grond wanneer ze omhoog gegooid worden. D. Zonne-energie is de oplossing voor het energie tekort. 12

13 Deeltentamen cursus1001b Page 13 of 13 Periodiek systeem 13