English. words. name:

Transcriptie

1 English words name:

2 family father mother brother sister grandmother grandfather uncle aunt cousin familie vader moeder broer zus oma opa oom tante neef/nicht colours red orange yellow green blue purple pink brown grey white black kleuren rood oranje geel groen blauw paars roze bruin grijs wit zwart

3 days of the week Sunday Monday Tuesday Wednesday Thursday Friday Saturday dagen van de week zondag maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag months of the year January February March April May June July August September October November December maanden van het jaar januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november December

4 personal pronouns persoonlijke voornaamwoorden I ik you jij he hij she zij it het we wij you jullie, u they zij time tijd hour uur minute minuut second seconde day dag week week month maand buildings gebouwen school school station station library bibliotheek supermarket supermarkt hotel hotel church kerk museum museum post office postkantoor bank bank hospital ziekenhuis town hall gemeentehuis

5 numbers nummers one een two twee three drie four vier five vijf six zes seven zeven eight acht nine negen ten tien eleven elf twelve twaalf thirteen dertien fourteen veertien fifteen vijftien sixteen zestien seventeen zeventien eighteen achttien nineteen negentien twenty twintig thirty dertig fourty veertig fifty vijftig sixty zestig seventy zeventig eighty tachtig ninety negentig hundred honderd

6 feelings happy sad angry to hurt excited silly bored tired shy worried calm sorry surprised proud loved nervous gevoelens blij, gelukkig verdrietig kwaad, boos bezeren, pijn doen opgewonden onzinnig, ondoordacht verveeld moe eenkennig, schuchter bezorgd kalm het spijt me verrast trots geliefd zenuwachtig, nerveus weather rainy windy sunny snowy cloudy hot cold foggy weer ( het weer) regenachtig winderig zonnig besneeuwd bewolkt heet koud mistig

7 animals animals farm cow chicken horse pig duck cat dog rooster goat sheep dieren dieren op de boerderij koe kip paard varken eend kat hond haan bok,geit schaap question words what where when why which who how vraag woorden wat waar wanneer waarom welk wie hoe

8 adjective big soft little round tall old square colorful sharp hard bijvoeglijk naamwoord groot zacht klein rond lang oud vierkant kleurrijk scherp, stekend hard, stug, moeilijk fruit apple banana cherry strawberry lemon raspberry mandarin melon orange pear grape pineapple fruit, vruchten appel banaan kers aardbei citroen framboos mandarijn meloen sinaasappel peer druif ananas

9 clothes hat shoes boots gloves mittens suit socks blouse shirt pants sweater pajamas dress skirt scarf coat kleding hoed schoenen laarzen handschoenen wanten kostuum, pak sokken blouse shirt broek trui pyjama jurk rok sjaal jas

10 parts of the body hair ear shoulder elbow wrist knee waist back head eye nose finger chest stomach mouth toe foot hip arm hand thigh delen van het lichaam haar oor schouder elleboog pols knie taille rug hoofd oog neus vinger borst maag mond teen voet heup arm hand dij, bovenbeen

11 vegetables groenten broccoli broccoli carrots wortels mushrooms champignons cauliflower bloemkool cucumber komkommer spinach spinazie beans bonen lettuce sla corn maïs onion ui pea erwt pepper peper potato aardappel tomato tomaat animals zoo dieren in de dierentuin crocodile krokodil snake slang turtle schildpad monkey aap wolf wolf bear beer deer hert kangaroo kangoeroe camel kameel zebra zebra leopard luipaard tiger tijger lion leeuw elephant olifant

12 house huis bedroom slaapkamer bathroom badkamer attic zolder 1 st floor eerste verdieping 2 nd floor tweede verdieping 3 rd floor derde verdieping living room huiskamer kitchen keuken dining room eetkamer hall hal transport truck train airplane skateboard bicycle scooter motorcycle boat canoe car bus school bus ambulance transport, vervoer vrachtwagen trein vliegtuig skateboard fiets step, scooter motor boot kano auto bus schoolbus ziekenwagen, ambulance

13 sports skiing hockey skating cycling basketball football volleybal running tennis fishing golf sporten skiën hockey schaatsen fietsen basketbal voetbal volleyball rennen tennis vissen golf prepositions on under inside in front behind before above below up down on the right on the left voorzetsels op, bij onder binnen voorop achter voor, eerder dan boven beneden, eronder op, naar boven onderaan, onderuit rechts links

14 possessive pronouns my your his her our your their bezittelijke voornaamwoorden mijn jouw zijn haar onze, ons jullie, uw hun opposites on off full empty hot cold hard soft front back beginning end big little long short open closed tegenstellingen aan uit vol leeg heet koud hard zacht voorzijde achterzijde begin einde groot klein lang kort open gesloten classroom tools chair desk notebook pencil sharpener glue marker chalk book hulpmiddelen schoollokaal stoel bureau schrift potlood puntenslijper lijm markeerstift krijt boek

15 verbs to ask to clean to come to cut to draw to drink to eat to give to go to laugh to look to play to read to run to sing to sit to stop to walk to work to write werkwoorden vragen schoonmaken komen knippen tekenen drinken eten geven gaan lachen kijken spelen lezen rennen zingen zitten stoppen wandelen werken schrijven

16