aaien! aan! aan de beurt! aan de hand! aandoen! aankijken! aankleden (zich)! aankomen (aanraken)! aantrekken! aanwijzen! aap! aardappel! acht! achter (na)! achteruit! af (klaar)! af (plaats)! afgelopen! afmaken! afspreken! al! alle! allebei! alleen! allemaal! alles! als (indien)! als (zoals)! alsjeblieft / alstublieft! altijd! ander(e)! anders (verschillend)! andersom! appel! arm (lichaamsdeel)! auto! au! avond! baard! baby! bad! bak! bal! ballon! banaan! bang! bank! bed! bedenken! bedoelen! been (lichaamsdeel)! beer! beest! beetje! beginnen! begrijpen! bek! beker! bel! bellen (opbellen)! beneden! berg! bewaren! bewegen! bezig! bij (voorz.)! bijna! bijten! bijvoorbeeld! bil(len)! binnen! blad / blaadje (boom)! blad / blaadje (papier)! blaffen! blauw! blazen! blij! blijven! bloed! bloem! blok! bloot! boek! boef! boer! boerderij! bol (rond)! boodschappen! boom! boos! boot! bord (eten) / bordje! bord (school / keuze)! bos (bomen)! boter! boterham! botsen! bouwen! bouwhoek! boven! bovenop! brand! breken! brengen! brief! bril! broek! broer! brood / broodje! bruin! buik! buikpijn! buiten! bus (vervoer)! cadeau / cadeautje! cent! chips! chocola(de)! chocomel / chocomelk / chocolademelk! clown! computer! circus! cirkel! daar! daarna! daarom! dadelijk! dag (etmaal)! dag (groet)! dak! dan (tijd)! dan (daarna)! dan (vergelijking)! dank je (wel)! dansen! das (sjaal)! dat / dit! dat (voegwoord)! deken! deksel! denken (aan)! deur! deze! dezelfde! dicht! dichtbij! die! diep! dier! dierentuin! dik! ding! doei / doeg! doek / doekje! doen! dokter! donker, donkerder,! donkerst! dood! door! doorgaan! doorheen! doorspoelen! doos! dop! dorst! douche! draad / draadje! draaien! dragen! drie! driehoek! drinken! drogen! dromen! droog! drop / dropje! druk (niet rustig)! drukken! duidelijk! duim! dun! duren! durven! dus! duur! duwen! echt (heus)! één! eend! eens! eerste! eerst! ei! eigen! eigenlijk! eindelijk! elastiek! elk! elkaar! emmer! en! eng! er! er... uitzien! eraan! erbij! erg (heel)! erg (vervelend)! ergens! erin! erop! eruit! ervan! eten! even (tijd)! even groot! even klein!
even veel! feest! fiets! fietsen! fijn! film! fles! fluisteren! fluit! fluiten! foto! fout! friet / frietjes! gaan (naar)! gang! garage! gat! gauw! gebeuren! gebruiken! geel! geen! geit! gek! geld! geloven (aannemen)! geluid! gelukkig! (ge)makkelijk! genoeg! gevaarlijk! geven! gewoon! gezellig! gezicht (hoofd)! gieter! giraf! gisteren! glas (drinkglas)! glijbaan! glijden! goed, beter, best! goedkoop! goed zo!! gooien! gordijn! goud! graag, liever, liefst! grap! gras! grijs! groeien! groen! groep! grond (bodem)! groot! haakje! haan! haar (bez.vnw)! haar (pers.vnw)! haar / haren! hai / hoi! halen! half! hallo! hand! handdoek! hangen (ergens aan)! hap / hapje! happen! hard (voelen)! hard (roepen, slaan)! hard (snel)! hebben! helpen (bijstaan)! heel (erg)! heel (volledig)! heen! heen en weer! heerlijk! heet! hek! heleboel! helemaal! helpen! hem! hemd! hen (pers.vnw)! herfst! hert! het klopt! het regent! het sneeuwt! het waait! heten! hetzelfde! hier! hij / ie! hijskraan! hoe! hoed! hoek! hoera! hoesten! hoeveel! hoeven! hok! hol (znw)! hollen! hond! hoofd! hoog! hoor (tussenw.)! horen (luisteren)! horen bij! houden (hebben)! houden van! hout! huilen! huis! hun! hut! idee! ieder! iedereen! iemand! iets (ding)! iets (een beetje)! ijs (winter)! ijsje! ik! in (plaats)! in (tijd)! is! ja! jaar! jammer! jarig! jas! jawel! jij / je! je / jouw! jong! jongen! jou! juf(frouw)! jullie! jurk! kaars / kaarsje! kaart / kaartje! kaas! kabouter! kachel! kam! kamer! kammen! kant (rand)! kant (richting)! kapot! kapotmaken! kapper! kapstok! kar! kast! kat! kauwgom! keel! keer! kennen! ketting! keuken! keurig! kiepen! kietelen! kiezen! kijken! kikker! kind! kip! kist! klaar! klap! klappen! klas! kleed! klei! kleien! klein! kleren! kleur! kleuren (ww)! klimmen! klinken! klok! kloppen (aankloppen)! knap! knie! knijpen! knikken! knikker! knippen! knoeien! knoop (jas)! knoop (veter)! knop / knopje! koe! koek / koekje! koelkast! koffie! koken! komen! konijn! koning! koningin! kop (van dier)! kop / kopje! kopen! kort! koud! kraal! kraan! krant! krassen!
kriebelen! krijgen! krijtje! kring! krokodil! kruipen! kuiken! kunnen! kus / kusje! kussen (znw)! kwast! kwijt! laars / laarzen! laat! laatst! lachen! lam / lammetje! lamp / lampje! land! lang! langs! langzaam! laten! later! lawaai! leeg! leeuw! leggen (neerleggen)! lego! lekker! lekkers! lepel! letter! lente! leren (iets)! leuk! lezen! licht / lichtje! liedje! lief! liggen (horizontaal)! liggen (bevinden)! lijken op! lijm! lijn! likken! limonade! lip! lolly! lopen! los! loslaten! lucht! luier! luisteren! lukken / het lukt! lusten! maan! maar (doch)! maken (vervaardigen)! mama / ma / mam! man! mand! meedoen! meegaan! meisje! melk! meneer! mens! merken! mes! met! meteen! mevrouw! middag! mij! mijn! mis! misschien! moe! moeder! moeilijk! moeten! mogen! mol! mond! monster! mooi! morgen (ochtend)! morgen! motor! muis! muts! muur! muziek! na (tijd)! naam! naar (richting)! naartoe! naast! nacht! nadenken! nagel! nat! natuurlijk! nee! neerleggen! neerzetten! nek! nemen! nest! netjes! neus! niemand! niet! niets / niks! nieuw! nodig hebben / zijn! noemen! nog (steeds)! nooit! noot / nootje! nou / nu! nummer! of! ok (okee)! olifant! om te! om de beurt! oma! omdat! omdraaien! omgooien! omhoog! omvallen! onder (beneden)! onderbroek! onderin! ons! oog! ook! oom! oor! op (het is op)! op (voorz. plaats)! op en neer! opa! opbellen! opdrinken! opeens! open! openmaken! opeten! ophangen! ophouden! opletten! opruimen! opsteken! opzetten (van muts)! opzij! op z n kop! oud (jong)! over! overal! overgeven (spugen)! overheen! paar (enige)! paard! paars! paddestoel! pakje / pak (doos,! pakket)! pakken (nemen)! pan! pang! pannenkoek! pap! papa / pa / pap! papier! pas (kort geleden)! passen (maat)! patat! peer! pen! pet! piepen! pijn! pijp (buis)! pil! pinda! pindakaas! plaat / plaatje! plaats (plek)! plagen! plakken! plant! plas (urine)! plassen! plat! pleister! plek! plons! plotseling! poep! poepen! poes! poetsen! politie! poort! poot (dier)! pop! poppenhoek! (- huis / -hoek)! poppenkast! portemonnee! pot / potje (plassen)! potlood! prachtig! praten! precies (exact)! prik! prikken! prima!
proberen! prullenbak! punt (potlood)! puzzel! puzzelen! pyjama! raam! raar! radio! rand! regen! rennen! reus! riem! rietje! rij! rijden! rijst! ring! rits! roepen (geluid)! roeren! rok! rollen! rommel! rond (vorm)! ronddraaien! rood! roze! rug! ruiken! rustig! ruzie! samen! sap! schaap! schaar! schelp! schep! scheppen! scherp! scheuren! schieten (met iets)! schijnen / de zon! schijnt! schoen! schommel! school! schoon! schoonmaken! schoot! schoppen! schotel / schoteltje! schreeuwen! schrijven! schrikken! schudden! sinaasappel! sla! slaan! slap! slak! slang (dier)! slapen! slecht! slee! sleutel! slim! slinger! slok / slokje! snappen! sneeuw! snel! snijden! snoep / snoepje! snor! soep! sok! soms! soort! speelgoed! speen! spel (spelen)! spelen! spiegel! spin! springen! spugen! spullen! staan (bevinden)! staan (overeind)! start! stap! stappen! steeds! steen! steken (plaatsen in)! stekker! stempelen! step! ster! sterk! sticker! stift! stil (geluid)! stoel! stoep! stok! stom (dom)! stop! stoppen (stilstaan)! stoten! stout! straat! strak! straks! streep! strik! stuk (kapot)! stuk / stukje! stuur! suiker! T-shirt! taart! tafel! tak! tand! tandenborstel! tandpasta! tante! tas! te groot! te klein! te hoog! teen! tegelijk! tegen (plaats)! tekenen! tekening! telefoon! televisie / tv! tellen! tent! terug! terugbrengen! teruggeven! terwijl! thee! thuis! tien! tijd! tijger! tik (klap)! toch! toen! toeter! tomaat! tong! toren! tot! touw / touwtje! traan! tram! trap (ladder)! trein! trekken! trommel (muziek)! trui! tuin! tussen! twee! u! uil! uit (afkomstig)! uitdoen (kleren)! uittrekken (kleren)! uur! vaak! vaas! vader! vakantie! vallen! van (bezit)! vandaag! vangen! varen! varken! vast (zeker)! vast(houden)! vechten! veel, meer, meest! vegen! ver, verder, verst! ver weg! verder (voorts)! verdrietig! verdwijnen! verf! vergeten! verhaal! verjaardag! verkeerd! verkouden! verstaan! verstoppen! vertellen! verven! veter! vier! vieren! vies (vuil)! vijf! vinden (mening)! vinden (terug)! vinger! vis! vlag! vlees! vlieg! vliegen! vliegtuig! vlinder! vlug! voelen!
voet! voetbal! voetballen! vogel / vogeltje! vol! volgend! volgens! voor! voordat! voorlezen! voorzichtig! vorig! vork! vos! vouwen! vrachtauto! vragen! vriend / vriendje! vrouw! vuur! waar! waar (echt)! waarheen / waar! naartoe! waarom! wachten! wagen / wagentje! wakker! wang! wanneer! want (voegw.)! want (handschoen)! warm! wassen! wat! water! wc! wc-papier! we / wij! week! weer (nog eens)! weer (znw)! weg (znw)! weg (bijw.)! wegleggen! wei! weinig, minder, minst! wel! welk! welterusten! wereld! werk / werkje! werken! weten! wie! wieg! wiel! wijzen! willen! wind! winkel! winter! wip! wit! wolf! wolk! wonen! woord! worden! worst! wortel! yoghurt! zacht (geluid)! zacht (voelen)! zak! zakdoek! zand! zandbak! ze / zij! zebra! zee! zeep! zeer (doet zeer)! zeg (tussenw.)! zeggen! zeker! zelf! zes! zetten! zeven! zich! ziek! ziekenhuis! zien! zijn (ww)! zijn (bez. vnw)! zingen! zitten! zo! zo (dadelijk)! zoals! zoeken! zoet! zomaar! zomer! zon! zonder! zorgen! zout! zoveel! zuchten! zullen! zus / zusje! zuur! zwaaien! zwart! zwemmen